ZONDEBOKKEN
Het was geen echt eiland waarop we door de stroom waren aangespoeld, maar een levenloze berg stenen. Het zou vleierij zijn om een gebochelde vuilnisbelt als deze een eiland te noemen. Eilanden zijn oases in de zee: groen en met een overdadige plantengroei. Dit is een godvergeten plek: geen zeehonden in het omringende water, geen vogels in de lucht erboven. Ik kan het nut van een plek als deze niet inzien, behalve dan dat je ervan zou kunnen zeggen: ik heb in de diepte van het niets gekeken en heb het overleefd.
‘Het staat niet op een van de landkaarten,’ zei Ray, gebogen over de kaart van de Binnen-Hebriden, zijn nagel op de plaats waar we ons volgens zijn berekeningen moesten bevinden. Het was, zoals hij zei, een lege plek op de kaart – alleen lichtblauwe zee, zonder zelfs maar het kleinste vlekje om het bestaan van deze rots aan te geven. Niet alleen de zeehonden en vogels negeerden het, maar ook de cartografen. Er stonden een of twee pijlen in de buurt van Rays vinger, die de stromen markeerden die ons in noordelijke richting hadden moeten voeren: kleine rode pijltjes op een papieren oceaan. De rest was, evenals de wereld buiten, verlaten.
Jonathan was natuurlijk in de zevende hemel, en toen hij eenmaal had ontdekt dat de plaats niet eens te vinden was op de kaart, leek hij zich op slag van alle blaam gezuiverd te voelen. Het was niet langer door zijn toedoen dat wij hier waren, maar het was de schuld van de cartografen.
Hij was niet van plan de verantwoordelijkheid op zich te nemen voor het feit dat we hier aangespoeld waren als de steenhoop niet eens op de kaart stond aangegeven. De verontschuldigende uitdrukking die hij sinds onze ongeplande aankomst op zijn gezicht had gehad, had plaats gemaakt voor een zelfingenomen blik.
‘Een plek die niet bestaat kun je ook niet mijden, of wel soms?’ zei hij op zelfgenoegzame toon. ‘Ik bedoel, dat kan toch niet?’
‘Je had de ogen kunnen gebruiken die God je gegeven heeft,’ reageerde Ray heftig. Maar Jonathan liet zich door redelijke kritiek niet uit het veld slaan.
‘Het was zo onverwacht, Raymond,’ zei hij. ‘Ik bedoel, in die mist had ik geen schijn van kans. Voor ik er erg in had, zaten we erbovenop.’ Het was onverwacht geweest, geen twijfel mogelijk.
Ik was bezig het ontbijt klaar te maken – wat mijn verantwoordelijkheid was, aangezien noch Angela, noch Jonathan enig enthousiasme voor die taak kon opbrengen – toen de kiel van de Emmanuelle op grind schuurde en zich vervolgens heftig schuddend een weg ploegde naar het kiezelstrand. Het was even stil; toen begon het geschreeuw. Ik klom naar boven uit het vooronder en zag Jonathan op het dek staan, die schaapachtig grinnikte en met zijn armen zwaaide om zijn onschuld duidelijk te maken.
‘Voordat je ernaar vraagt,’ zei hij, ‘ik weet niet hoe het gebeurd is. Het ene ogenblik voeren we rustig langs…’
‘O gloeiende godverdomme.’ Ray kwam uit de kajuit te voorschijn en haalde ondertussen zijn spijkerbroek op. Hij zag er niet best uit na een nacht met Angela in een kooi te hebben doorgebracht. Ik had de twijfelachtige eer genoten de hele nacht naar haar orgasmen te mogen luisteren; ze was beslist veeleisend.
Jonathan begon opnieuw met zijn verdedigingsspeech. ‘Voordat je het vraagt…’ Maar Ray legde hem met een paar welgekozen beledigingen het zwijgen op. Ik trok me terug in de beslotenheid van het vooronder terwijl boven op het dek de ruzie voortraasde. Het deed me erg goed te horen dat Jonathan werd uitgescholden; ik hoopte zelfs dat Ray zijn kalmte zou verliezen en dat hij die perfecte haakneus een opduvel zou geven.
In het vooronder was het een rommeltje. Het ontbijt dat ik had klaargemaakt lag over de grond en het geroosterde brood sopte in het gemorste vet. Het was de schuld van Jonathan; laat hem het maar opruimen. Ik schonk mezelf een glas grapefruitsap in, wachtte tot de scheldpartij was afgelopen en ging weer naar dek.
Het was nauwelijks twee uur na zonsopgang en de mist die het eiland aan Jonathans blik had onttrokken bedekte nog steeds de zon. Als het vandaag ook maar enigszins leek op het weer dat we tot nu toe hadden gehad, zou het dek tegen het middaguur te heet zijn om er met blote voeten op te lopen, maar ik had het koud, slechts gekleed in mijn bikinibroekje, nu de mist nog dik was. Het deed er niet veel toe wat je aanhad wanneer je tussen de eilanden zeilde; niemand kon je zien. Ik was nog nooit zo egaal bruin geweest. Maar vanochtend dreef de kilte me weer terug om een trui aan te trekken. Er stond geen wind; de kou kwam uit zee. Het is daar beneden nog nacht, dacht ik, slechts een paar meter van het strand verwijderd. Eindeloze nacht.
Ik deed de trui aan en ging weer aan dek. De kaarten lagen opengespreid en Ray stond eroverheen gebogen. Zijn naakte rug vervelde door een overmaat aan zon en ik kon de kale plek, die hij probeerde te verbergen, in zijn vuilgele krullen zien. Jonathan staarde naar het strand en streek over zijn neus.
‘Jezus, wat een plek,’ zei ik.
Hij keek me aan en probeerde te glimlachen. Hij had de illusie, die arme Jonathan, dat hij onweerstaanbaar was, en eerlijk gezegd waren er inderdaad nogal wat vrouwen die smolten als hij alleen maar naar hen keek. Ik behoorde daar niet toe, en dat irriteerde hem. Ik heb zijn joodse knapheid altijd te glad gevonden om mooi te zijn. Mijn onverschilligheid werkte op hem als een rode lap op een stier.
Van beneden klonk een slaperige en pruilende stem. Onze-Lieve-Vrouwe van de Kooi was eindelijk wakker. Tijd voor een late entree, een handdoek zedig omgeslagen om haar naaktheid te bedekken. Haar gezicht was opgeblazen door te veel rode wijn en haar haar kon wel een borstel gebruiken. Desondanks ging ze op de stralende toer: wijdopen ogen, Shirley Temple met borsten.
‘Wat is er aan de hand, Ray? Waar zijn we?’
Ray keek niet op van zijn berekeningen, wat hem op een frons kwam te staan.
‘We hebben gewoon een stomme navigator, meer niet,’ zei hij.
‘Ik weet zelf niet eens wat er gebeurd is,’ protesteerde Jonathan, die kennelijk hoopte op een teken van sympathie van Angela. Dat bleef echter uit.
‘Maar waar zijn we?’ vroeg ze opnieuw.
‘Goedemorgen, Angela,’ zei ik; die woorden werden eveneens genegeerd.
‘Is het een eiland?’ vroeg ze.
‘Natuurlijk is het een eiland: ik weet alleen nog niet welk,’ antwoordde Ray.
‘Misschien is het Barra,’ suggereerde ze.
Ray trok een gezicht. ‘We zijn niet eens in de buurt van Barra,’ zei hij.
‘Laat me nu even rustig onze stappen nagaan…’
Onze stappen nagaan op zee? Zeker weer die Jezus-fixatie van Ray, dacht ik, en ik keek om naar het strand. Het was onmogelijk na te gaan hoe groot het eiland was, want na een paar honderd meter werd het landschap door de mist uitgevlakt. Misschien hielden zich ergens in die grijze muur menselijke bewoners schuil.
Nadat hij de onzichtbare plek waar we zouden zijn gestrand op de kaart had gelokaliseerd, ging Ray het strand op en onderwierp de boeg aan een kritisch onderzoek. Meer om bij Angela uit de buurt te zijn dan uit nieuwsgierigheid klom ik eveneens uit de boot. De ronde stenen van het strand voelden koud en glibberig aan mijn blote voeten. Ray streek met zijn hand langs de zijkant van de Emmanuelle, alsof hij de boot liefkoosde; toen liet hij zich op zijn knieën zakken om de schade aan de boeg te bekijken.
‘Ik geloof niet dat we een gat hebben,’ zei hij, ‘maar zeker weet ik het niet.’
‘Als het vloed wordt, drijven we weer weg,’ zei Jonathan, die met zijn handen in zijn zij poseerde op de voorplecht. ‘Geen probleem’ – hij knipoogde naar me – ‘geen enkel probleem.’
‘Dat had je verdomme gedacht,’ beet Ray hem toe. ‘Kom maar eens kijken.’
‘Dan moeten we hulp zien te regelen om ons eraf te slepen.’ Jonathans vertrouwen was niet geschokt.
‘En jij denkt zeker dat je wel iemand vindt, stomme klootzak die je bent.’
‘Natuurlijk, waarom niet? Over een uur is de mist opgetrokken; dan maak ik een wandeling om hulp te zoeken.’ Hij slenterde weg.
‘Ik ga koffie zetten,’ kondigde Angela aan.
Haar kennende wist ik dat ze daar minstens een uur over zou doen. Tijd genoeg voor een wandelingetje.
Ik begon langs het strand te lopen.
‘Ga niet te ver, schat,’ riep Ray.
‘Nee.’
Schat, had hij gezegd. Een gemakkelijk woord; hij bedoelde er niets mee.
De zon was nu warmer en onder het lopen deed ik mijn trui uit. Mijn blote borsten waren al zo bruin als noten en, bedacht ik, ook ongeveer even groot. Maar je kunt nu eenmaal niet alles hebben. Ik had tenminste nog hersens, wat je van Angela niet bepaald kon zeggen; die had tieten als meloenen, maar een verstand waarvoor een ezel zich nog zou schamen.
De zon had de mist nog steeds niet helemaal opgelost. Die filterde op grillige wijze het licht en maakte alles vlak; hij ontdeed de plek van kleur en gewicht, veranderde de zee en de rotsen en de troep op het strand in een egaal grijs, de kleur van te lang gekookt vlees.
Na een paar honderd meter begon ik me onbehaaglijk te voelen, dus keerde ik terug. Aan mijn rechterkant kropen lispelende golven op het strand en sloegen met een vermoeid plassend geluid tegen de stenen. Geen majestueuze schuimkoppen hier, alleen het ritmische gekabbel van een uitgeput getij.
Ik had nu al een hekel aan deze plek.
Toen ik terugkwam bij de boot, was Ray de radio aan het proberen, maar om de een of andere reden kreeg hij er op geen enkele frequentie meer uit dan een wollig geluid. Hij vloekte en gaf het na een poosje op. Na een halfuur werd het ontbijt opgediend, hoewel we het moesten doen met sardines, paddestoelen uit blik en de restanten van het geroosterde brood. Angela diende dit feestmaal op met haar gebruikelijke aplomb; ze deed alsof ze een tweede wonder verrichtte met broden en vissen. Het was trouwens niet mogelijk van het voedsel te genieten, aangezien je door de sfeer elke eetlust werd ontnomen.
‘Grappig, vind je niet…’ begon Jonathan.
‘Om je dood te lachen,’ zei Ray.
‘…Er zijn geen misthoorns. Mist, maar geen hoorns. Niet eens het geluid van een motor. Vreemd.’
Hij had gelijk. Absolute stilte omgaf ons, een vochtig en verstikkend zwijgen. Als er niet het verontschuldigende plassen van de golven was geweest, en het geluid van onze stemmen, hadden we net zo goed doof kunnen zijn.
Ik ging op de achtersteven zitten en staarde naar de lege zee. Die was nog steeds grijs, maar de zon maakte er nu ook andere kleuren in: een somber groen, en dieper een ietsje paarsblauw. Onder de boot kon ik slierten zeewier en vrouwenhaar zien meebewegen met het getij. Het zag er aanlokkelijk uit, en alles was beter dan de zure sfeer op de Emmanuelle.
‘Ik ga zwemmen,’ zei ik.
‘Dat zou ik niet doen, schat,’ antwoordde Ray.
‘Waarom niet?’
‘De stroom die ons hierop heeft geworpen, moet nogal sterk zijn; daar zou je toch niet graag door gegrepen worden?’
‘Maar het is nog steeds opkomend tij; ik kan alleen maar teruggevoerd worden naar het strand.’
‘Je weet niet eens wat voor dwarsstromen er hier zijn. Misschien wel draaikolken; dat is hier heel gewoon. Ze zuigen je in een mum van tijd naar beneden.’
Ik keek weer naar de zee. Hij zag er helemaal niet gevaarlijk uit, maar ik herinnerde me dat ik had gelezen dat dit verraderlijke wateren waren, en besloot toen maar niet te gaan zwemmen.
Angela zat chagrijnig te zijn, omdat niemand haar onberispelijk bereide ontbijt had opgegeten. Ray speelde het spelletje mee. Hij vond het heerlijk om haar als een kleuter te behandelen en haar allerlei stomme spelletjes te laten spelen. Ik werd er beroerd van.
Ik ging naar beneden om de afwas te doen en gooide de etensresten door de patrijspoort in zee. Ze zonken niet onmiddellijk, maar bleven drijven in een olieachtige vlek; half opgegeten paddestoelen en reepjes sardines dobberden rond op het wateroppervlak alsof iemand in de zee had overgegeven. Voedsel voor de krabben, als een zichzelf respecterende krab het tenminste niet beneden zijn stand vond om hier te leven.
Jonathan voegde zich bij me in de kombuis; het was duidelijk dat hij zich ondanks zijn bravoure toch nog enigszins dwaas voelde. Hij bleef in de deuropening staan en probeerde mijn blik te vangen terwijl ik koud water in een teiltje pompte en met tegenzin de vettige plastic borden afspoelde. Hij wilde alleen maar horen dat het volgens mij niet zijn schuld was – en ja, natuurlijk was hij een koosjere Adonis. Ik zei niets.
‘Vind je het goed als ik even een handje help?’ vroeg hij.
‘Er is eigenlijk geen plaats voor twee,’ antwoordde ik, en ik probeerde niet al te afwijzend te klinken. Desondanks kromp hij ineen; ondanks zijn verwaande houding had deze hele kwestie zijn zelfvertrouwen meer ondermijnd dan ik me had gerealiseerd.
‘Moet je horen,’ zei ik vriendelijk, ‘waarom ga je niet terug naar dek? Een tijdje in de zon liggen, voordat het te heet wordt?’
‘Ik voel me rot,’ zei hij.
‘Het was een ongelukje.’
‘Klote.’
‘Zoals je al zei: als de vloed opkomt, drijven we weer weg.’
Hij kwam verder de kombuis in; zijn aanwezigheid veroorzaakte bij mij bijna een aanval van claustrofobie. Zijn lichaam was te groot voor deze ruimte. Te gebruind, te assertief.
‘Ik zei dat er geen ruimte was, Jonathan.’
Hij legde zijn hand in mijn nek, en in plaats van die van me af te schudden, liet ik hem daar liggen, terwijl hij zachtjes mijn spieren masseerde. Ik wilde hem zeggen dat hij me met rust moest laten, maar de lethargie van deze plek had zeker vat op me gekregen. Zijn andere hand lag op mijn buik en bewoog zich in de richting van mijn borst. Ik bleef onverschillig onder deze behandeling; als hij dit wilde, kon hij het krijgen.
Boven op het dek had Angela een giechelaanval; ze stikte bijna in haar hysterie. In gedachten kon ik haar zien: hoe ze haar hoofd achterovergooide en haar haar losschudde. Jonathan had zijn short losgeknoopt en liet hem op de grond zakken. De schenking van zijn voorhuid aan God was netjes gedaan; zijn erectie was zo hygiënisch in zijn enthousiasme dat hij niet in staat leek tot het minste kwaad. Ik liet zijn mond zich aan de mijne hechten, liet zijn tong mijn tandvlees onderzoeken als was het de vinger van de tandarts. Hij duwde mijn bikini net ver genoeg naar beneden om zich toegang te kunnen verschaffen, frommelde wat om zichzelf in stelling te brengen, en duwde zich toen naar binnen.
Achter hem kraakte de trap, en ik keek net op tijd over zijn schouder om een glimp op te vangen van Ray, die over het deurtje gebogen stond en neerkeek op Jonathans billen en de wirwar van onze armen. Kon hij zien, vroeg ik me af, dat ik niets voelde? Begreep hij dat ik dit zonder enige passie deed en alleen maar iets van verlangen zou kunnen voelen als ik zijn hoofd, zijn rug, zijn pik door die van Jonathan zou vervangen? Zonder geluid te maken trok hij zich terug van de trap. Jonathan zei tegen me dat hij van me hield. Daarna hoorde ik Angela weer lachen toen Ray beschreef wat hij zojuist had gezien. Laat dat kreng maar denken wat ze wilde; mij kon het niet schelen.
Jonathan was nog steeds met mij aan de gang, met zorgvuldige maar ongeïnspireerde halen, een frons op zijn gezicht; als een schooljongen die probeerde een onmogelijke vergelijking op te lossen. Hij kwam plotseling klaar en waarschuwde me slechts door zijn greep op mijn schouders te verstevigen en zijn frons te verdiepen. Zijn stoten vertraagden en hielden op; gedurende een verwarrend ogenblik vonden zijn ogen de mijne.
Ik wilde hem kussen, maar hij had alle belangstelling verloren. Hij trok zich terug, nog steeds stijf, en trok een pijnlijk gezicht.
‘Ik ben altijd gevoelig als ik ben klaargekomen,’ mompelde hij terwijl hij zijn broek ophaalde. ‘Vond je het lekker?’
Ik knikte. Het was belachelijk, dit alles was volkomen belachelijk: vastzitten in Nergensland met dit knulletje van zesentwintig, met Angela en met een man die het niet kon schelen of ik dood of levend was. Maar misschien kon het mijzelf eigenlijk ook niets schelen. Zonder duidelijke reden moest ik denken aan de ontbijtresten die op zee ronddobberden, wachtend tot de volgende golf ze te pakken zou nemen.
Jonathan was de trap al weer op gegaan. Ik warmde wat koffie op en staarde door de patrijspoort naar buiten, terwijl ik voelde hoe zijn sperma opdroogde aan de binnenkant van mijn dijen.
Tegen de tijd dat ik de koffie had opgewarmd, waren Ray en Angela verdwenen, waarschijnlijk voor een wandeling over het eiland, op zoek naar hulp.
Jonathan zat op mijn plaats op de achtersteven en staarde naar de mist.
Om de stilte te verbreken zei ik: ‘Ik geloof dat de mist een beetje is opgetrokken.’
‘Denk je?’
Ik zette een beker zwarte koffie naast hem neer.
‘Dank je.’
‘Waar zijn de anderen?’
‘Op onderzoek uit.’
Hij keerde zich naar me toe en ik las verwarring in zijn ogen. ‘Ik voel me nog steeds waardeloos.’
Ik zag de fles gin op het dek naast hem.
‘Het is nog een beetje vroeg om te drinken, vind je niet?’
‘Wil je ook wat?’
‘Het is nog geen elf uur.’
‘Wat maakt het uit?’
Hij wees naar iets op zee. ‘Volg mijn vinger,’ zei hij.
Ik leunde over zijn schouder en deed wat hij vroeg.
‘Nee, je kijkt niet naar de goede plek. Volg mijn vinger… Zie je dat?’
‘Ik zie niets.’
‘Aan de rand van de mist. Het verdwijnt en verschijnt weer. Daar! Daar heb je het weer.’
Ik zag iets in het water, op zo’n twintig meter van de achtersteven van de Emmanuelle. Bruin gekleurd, gerimpeld, het dook.
‘Het is een zeehond,’ zei ik.
‘Dat geloof ik niet.’
‘De zon verwarmt de zee. Ze komen waarschijnlijk terug om in het ondiepe water te zonnen.’
‘Het lijkt niet op een zeehond. Het beweegt zich op een rare manier…’
‘Misschien een stuk wrakhout…’
‘Zou kunnen.’
Hij nam een diepe slok uit de fles.
‘Laat wat over voor vanavond.’
‘Ja, moeder.’
We bleven een paar minuten zwijgend zitten. Alleen de golven op het strand waren te horen. Plas. Plas. Plas.
Om de zoveel tijd kwam de zeehond, of wat het ook was, aan de oppervlakte, dobberde even en verdween weer.
Nog een uur, dacht ik, en het tij zal keren en ons wegvoeren van deze ellendige plek.
‘Hé!’ De stem van Angela uit de verte. ‘Hé, jongens!’
‘Jongens’ noemde ze ons.
Jonathan stond op, zijn hand boven zijn ogen tegen de felle gloed van de zonbeschenen rots. Het was nu veel helderder en het werd steeds warmer.
‘Ze zwaait naar ons,’ zei hij ongeïnteresseerd.
‘Laat haar zwaaien.’
‘Jongens!’ schreeuwde ze, zwaaiend met haar armen.
Jonathan zette zijn handen aan zijn mond en brulde een antwoord: ‘Wat is er?’
‘Komen jullie eens kijken,’ antwoordde ze.
‘Ze wil dat we komen kijken.’
‘Ik heb het gehoord.’
‘Kom,’ zei hij, ‘we hebben niets te verliezen.’
Ik wilde me eigenlijk niet bewegen, maar hij trok me aan mijn arm overeind. Het had geen zin me te verzetten. Zijn adem was ontvlambaar.
Het was moeilijk lopen op het strand. De stenen waren niet nat van het zeewater, maar bedekt met een glibberig laagje grijsgroene algen, als zweet op een schedel.
Jonathan vorderde nog moeizamer dan ik. Twee keer verloor hij zijn evenwicht en kwam hard neer op zijn achterwerk, vloekend. De achterkant van zijn short werd al snel vuil olijfgroen; bovendien zat er een scheur in waardoor je zijn billen kon zien.
Ik was geen ballerina maar ik haalde het. Langzaam, stap voor stap, probeerde ik de grote rotsblokken te mijden, zodat ik als ik zou uitglijden niet diep zou vallen.
Om de zoveel meter stuitten we op een sliert stinkend zeewier. Ik sprong er redelijk elegant overheen, maar Jonathan, die had gedronken en onvast op zijn benen stond, ploegde er dwars doorheen; zijn blote voeten verdwenen er helemaal in. Het was niet alleen zeewier; er lag ook het gebruikelijke afval dat op elk strand te vinden is: gebroken flessen, colablikjes, stukken kurk, klodders teer, stukken krab, lichtgele Durex. Over deze stinkende hopen afval krioelden blauwe vliegen van ruim een centimeter lang. Het waren er honderden; ze klauterden over de troep en over elkaar, gonzend om te leven en levend om te gonzen. Het was het eerste teken van leven dat we zagen.
Ik deed mijn uiterste best om niet plat op mijn gezicht te vallen terwijl ik over een van die bergen zeewier stapte, toen ik merkte dat zich links van me een kleine lawine van kiezels in beweging zette. Drie, vier, vijf stenen tuimelden over elkaar in de richting van de zee en brachten daarmee nog een stuk of tien stenen in beweging.
Er was hiervoor geen zichtbare oorzaak te ontdekken.
Jonathan probeerde niet eens op te kijken; het kostte hem al moeite genoeg om rechtop te blijven.
De lawine hield op door gebrek aan energie. Toen een andere lawine, deze keer tussen ons en de zee. Buitelende stenen, die ditmaal groter waren dan de vorige en hoger opsprongen.
De reeks was langer dan de voorgaande: steen stootte tegen steen, totdat een paar kiezels uiteindelijk aan het eind van de dans de zee bereikten.
Plop.
Dood geluid.
Plop. Plop.
Ray verscheen vanachter een van de grote zwerfkeien op het hoogste punt van het strand, stralend als een gek.
‘Er is leven op Mars,’ riep hij, en hij verdween weer even snel als hij te voorschijn was gekomen.
Nog een paar gevaarlijke ogenblikken en we hadden hem bereikt. Het zweet plakte ons haar als een pet aan ons voorhoofd. Jonathan zag er niet helemaal fris uit.
‘Wat is er aan de hand?’ vroeg hij.
‘Kijk eens wat we gevonden hebben,’ zei Ray, en hij ging ons voor achter de zwerfkeien.
De eerste schok.
Toen we eenmaal het hoogste punt van het strand hadden bereikt, keken we neer op de andere kant van het eiland. Hetzelfde vuilbruine strand, en dan de zee. Geen bewoners, geen boten, geen teken van menselijk leven. Het hele eiland was waarschijnlijk niet breder dan zo’n achthonderd meter, nauwelijks zo breed als de rug van een walvis.
Maar er was hier wel enig leven; dat was de tweede schok.
Binnen de beschutte kring van de grote, kale keien die boven op het eiland stonden, was een omheind gebied. De palen waren aan het wegrotten in de zilte lucht, maar een wirwar van roestig prikkeldraad dat eromheen was gewonden en dat de palen met elkaar verbond, vormde een primitief soort schaapskooi. Daarbinnen bevond zich een stukje ruw gras, en op dit armzalige gazon stonden drie schapen. En Angela.
Ze stond in deze strafkolonie en streelde een van de bewoners, terwijl ze kirrende geluidjes maakte tegen de uitdrukkingsloze kop van het dier.
‘Schapen!’ zei ze triomfantelijk.
Jonathan was me voor met een hatelijk: ‘Nou en?’
‘Dat is toch wel eigenaardig, hè?’ zei Ray. ‘Drie schapen midden op zo’n klein eiland?’
‘Ze lijken me niet al te gezond,’ zei Angela.
Ze had gelijk. De dieren, blootgesteld aan de elementen, waren er slecht aan toe; hun ogen stonden koortsig en hun vacht hing in klitten naar beneden, zodat hun zwoegende flanken zichtbaar waren. Een van de dieren was in elkaar gezakt tegen het prikkeldraad en leek niet in staat overeind te komen; het was te uitgeput of te ziek.
‘Het is wreed,’ zei Angela.
Ik moest het toegeven: het leek erg sadistisch om deze dieren op te sluiten met niet meer dan een paar grassprieten om op te kauwen en een gehavend blikken bad met stilstaand water om hun dorst te lessen.
‘Raar, hè?’ zei Ray.
‘Ik heb mijn voet opengehaald.’ Jonathan was op een van de platte keien gaan zitten en tuurde naar de zool van zijn rechtervoet.
‘Er ligt glas op het strand,’ zei ik, en ik wisselde een nietszeggende blik met een van de schapen.
‘Ze zien er onverstoorbaar uit,’ zei Ray. ‘Ondoorgrondelijk als pokerspelers.’
Vreemd genoeg leken ze niet zo ongelukkig met hun lot; hun blikken waren filosofisch. Hun ogen zeiden: ik ben maar een schaap, ik verwacht niet dat je van me houdt, voor me zorgt, voor zover het niet is om je maag te vullen. Er was geen boos gemekker, geen gestamp van gefrustreerde hoeven. Gewoon drie grijze schapen, die wachtten op de dood.
Ray had zijn belangstelling voor de schapen verloren. Hij liep alweer terug over het strand, een blikje voor zich uit schoppend. Het ratelde en buitelde, en deed me denken aan de stenen.
‘We zouden ze moeten vrijlaten,’ zei Angela.
Ik negeerde haar. Wat betekende vrijheid op een plek als deze?
Ze hield aan: ‘Vinden jullie niet?’
‘Nee.’
‘Straks gaan ze nog dood.’
‘Iemand heeft ze daar met een bepaalde bedoeling neergezet.’
‘Maar ze gaan dood zo.’
‘Als we ze zouden vrijlaten, gaan ze dood op het strand. Er is daar niets te eten voor ze.’
‘Dan gaan we ze voeren.’
‘Geroosterd brood en gin,’ stelde Jonathan voor, terwijl hij een glassplinter uit zijn voetzool trok.
‘We kunnen ze toch niet zomaar achterlaten?’
‘Dat is onze zaak niet,’ zei ik. Het begon een beetje vervelend te worden.
Drie schapen. Wie kon het nou iets schelen of ze doodgingen of…?
Diezelfde gedachte had ik een uur eerder over mezelf gehad. We hadden iets gemeen, de schapen en ik. Mijn hoofd deed pijn.
‘Ze gaan dood,’ jammerde Angela voor de derde keer.
‘Je bent een stomme trut,’ zei Jonathan tegen haar. Hij maakte de opmerking zonder kwaadaardigheid; hij zei het zo kalm alsof het iets onnozels was.
Ik kon er niets aan doen dat ik moest lachen.
‘Hè?’ Ze keek op alsof ze gebeten was.
‘Stomme trut,’ zei hij weer. ‘T-R-U-T.’
Angela werd rood van kwaadheid en schaamte, en keerde zich tegen hem.
‘Het is jouw schuld dat we hier vastzitten,’ zei ze met vertrokken mond.
De onvermijdelijke beschuldiging. Tranen in haar ogen. Gekwetst door zijn woorden.
‘Ik heb het met opzet gedaan,’ zei hij, en hij spoog op zijn vingers en wreef speeksel in de wond. ‘Ik wou eens kijken of het zou lukken om jou hier achter te laten.’
‘Je bent dronken.’
‘En jij bent stom. Maar morgenochtend ben ik weer nuchter.’
De bekende tekst miste nog steeds zijn uitwerking niet.
Volkomen verslagen liep Angela het strand op, Ray achterna. Ze probeerde haar tranen tegen te houden tot ze uit het zicht was. Ik voelde bijna sympathie voor haar. Ze was als het op verbaal geweld aankwam een gemakkelijke prooi.
‘Jij kunt wel een enorme klootzak zijn,’ zei ik tegen Jonathan.
Hij keek me alleen maar uitdrukkingsloos aan en zei: ‘Je kunt me maar beter te vriend houden; dan zal ik tegen jou niet zo doen.’
‘Mij maak je niet bang.’
‘Dat weet ik.’
De schaapskudde staarde me weer aan. Ik staarde terug.
‘Kloteschapen,’ zei hij.
‘Zij kunnen er ook niets aan doen.’
‘Als ze ook maar een greintje fatsoen in hun lijf hadden, hadden ze allang hun eigen smerige strot afgesneden.’
‘Ik ga terug naar de boot.’
‘Lelijke sodemieters.’
‘Kom je?’
Hij greep stevig mijn hand vast, alsof hij hem nooit meer los wilde laten. Hij keek me plotseling aan en zei: ‘Ga niet weg.’
‘Het is hier veel te warm.’
‘Blijf. De steen is lekker warm. Ga liggen. Deze keer zullen we niet gestoord worden.’
‘Had je het in de gaten?’ vroeg ik.
‘Je bedoelt Ray? Natuurlijk had ik dat in de gaten. Ik vond dat we een aardige voorstelling gaven.’
Hij trok me naar zich toe met overpakkende handen, alsof hij een touw binnenhaalde. Zijn geur deed me weer denken aan de kombuis, zijn frons, zijn gemompelde bekentenis. (‘Ik hou van je’), het kalme terugtrekken.
Déjà vu.
Maar wat moest je anders doen op een dag als deze dan in hetzelfde kringetje ronddraaien als de schapen in hun kooi? Rond en rond. Ademen, sex, eten, schijten.
De gin was naar zijn onderlichaam gezakt. Hij deed zijn uiterste best, maar het zag er niet veelbelovend uit. Het leek een gebed zonder end.
Uitgeput liet hij zich van me af rollen. ‘Wat een gekloot zeg.’
‘Het geeft niet,’ zei ik.
‘Hou nou toch op.’
‘Het geeft echt niet.’
Hij keek me niet aan, maar staarde alleen naar zijn pik. Als hij op dat moment een mes in zijn hand had gehad, zou hij hem hebben afgesneden en hebben neergelegd op de warme rots, als een gedenkteken voor zijn onvermogen.
Ik liet hem verdiept in zijn zelfonderzoek achter en liep terug naar de Emmanuelle. Onderweg trof me iets eigenaardigs, iets dat ik niet eerder had opgemerkt. In plaats van voor me op te vliegen als ik naderde, lieten de blauwe vliegen zich gewoon vertrappen. Ze waren duidelijk lethargisch, of suïcidaal. Ze bleven zitten op de warme stenen en knapten onder mijn voeten; hun ijdele leventjes gingen als een nachtkaars uit.
De mist was eindelijk aan het oplossen en toen de lucht warmer werd, spreidde het eiland zijn volgende weerzinwekkende truc tentoon: de stank. De geur was zo gezond als die in een kamer vol rottende perziken: dik en misselijkmakend. Hij drong zowel door je poriën als door je neusgaten binnen, als een soort stroop. En onder die zoetheid was iets anders te ruiken, aanzienlijk minder aangenaam dan perziken, vers of rot. Het was een stank als van een open riool dat was verstopt met bedorven vlees, als de afvoergoten van een slachthuis, aangekoekt met niervet en gestold bloed. Het was het zeewier, nam ik aan, hoewel ik op geen enkel ander strand ooit iets had geroken dat hierop leek.
Ik was halverwege de Emmanuelle en kneep net mijn neus dicht terwijl ik over een hoop rottend wier stapte, toen ik achter me het geluid van een kleine moordpartij hoorde. Jonathans satanische vreugdekreten overstemden het jammerlijke geluid van het schaap dat gedood werd bijna volkomen, maar ik wist instinctief wat die dronken klootzak had gedaan.
Ik keerde me om, met mijn hiel draaiend op de slijmerige massa. Het was bijna zeker al te laat om een van de beesten te redden, maar misschien kon ik hem ervan weerhouden de andere twee te vermoorden.
Ik kon de kooi niet zien – hij ging schuil achter de rotsblokken –, maar ik kon de triomfantelijke kreten van Jonathan horen en het doffe geluid van zijn klappen. Ik wist wat ik te zien zou krijgen.
Het grijsgroene gras was rood geworden. Jonathan was in de kooi met de schapen. De twee overlevenden renden heen en weer in de ritmische tred van de paniek; ze blaatten in doodsangst, terwijl Jonathan over het eerste schaap heen gebogen stond. Het slachtoffer was gedeeltelijk in elkaar gezakt, de dunne voorpoten dubbelgevouwen onder zich, de achterpoten stijf door de naderende dood. De romp schokte in zenuwkrampen en de ogen lieten meer wit zien dan bruin. De bovenkant van de schedel van het dier was bijna helemaal verbrijzeld en de grijze massa van de hersenen was zichtbaar, doorboord met de scherven van zijn eigen schedel en tot moes geslagen door de grote ronde steen die Jonathan nog steeds hanteerde. Zelfs toen ik keek, liet hij het wapen nog een keer neerkomen op de hersenpan van het schaap. Brokken weefsel vlogen in het rond en ik werd bespat door warm bloed.
Jonathan zag eruit als een krankzinnige uit een nachtmerrie (wat hij waarschijnlijk op dat moment ook was). Zijn naakte lichaam, dat tot nu toe zo wit was geweest, was bevlekt als een schort van een slager na een zware dag hakken in het abattoir. Zijn gezicht was onherkenbaar door het schapenbloed.
Het dier zelf was dood. Zijn zielige geklaag was nu helemaal gestopt.
Het schaap zakte nogal komisch in elkaar, als een personage uit een tekenfilm; een van de oren bleef haken aan het prikkeldraad. Jonathan keek toe hoe het viel, zijn gezicht een grijns onder het bloed. O die grijns, die voor zoveel doeleinden gebruikt werd. Was dat niet dezelfde grijns waarmee hij vrouwen versierde? Dezelfde grijns die liefde en geilheid uitdrukte? Eindelijk was de wilde bevredigd; hij boog zich over zijn prooi met een steen in de ene en zijn lid in de andere hand.
Daarna bestierf zijn glimlach langzaam en kwam hij weer bij zinnen.
‘Jezus,’ zei hij, en vanuit zijn onderlichaam kwam een golf van walging door zijn lichaam naar boven. Ik kon het duidelijk zien: de manier waarop zijn armen zich samentrokken toen een golf van misselijkheid zijn hoofd naar voren wierp en hij half verteerde gin en toast uitkotste op het gras.
Ik verroerde me niet. Ik wilde hem niet troosten, kalmeren of geruststellen; ik kon hem gewoon niet meer helpen.
Ik keerde me om.
‘Frankie,’ zei hij, met een keel vol gal.
Ik kon het niet opbrengen om naar hem te kijken. Er kon niets meer gedaan worden voor het schaap; het was zo dood als een pier. Het enige dat ik wilde was wegrennen uit die kring van stenen en proberen het tafereel dat ik had aanschouwd uit mijn hoofd te zetten.
‘Frankie.’
Ik liep zo snel als ik kon over het lastige terrein, terug naar het strand en de betrekkelijke normaliteit van de Emmanuelle. De stank was nu sterker en steeg naar me op in smerige golfjes.
Afgrijselijk eiland. Walgelijk, stinkend, krankzinnig eiland.
Toen ik over het vuil en het wier strompelde, voelde ik alleen maar haat.
De Emmanuelle was niet ver…
Toen, opnieuw een kleine lawine van kiezels. Ik bleef staan, ongemakkelijk balancerend op de glibberige punt van een steen, en keek naar links, waar precies op dat ogenblik een kiezel tot stilstand kwam. Toen hij stopte, leek een andere kiezel, van ruim tien centimeter doorsnee, spontaan op te springen vanaf de plaats waar hij lag en naar het strand te rollen, waardoor een nieuwe uittocht naar zee in gang werd gezet. Ik fronste mijn voorhoofd; de frons deed mijn hoofd tollen.
Zat hier misschien een of ander dier – een krab misschien – onder het strand dat de stenen in beweging bracht? Of was het de hitte die ze op de een of andere manier tot leven wekte?
Opnieuw: een grotere steen.
Ik liep verder, terwijl achter me het ratelen en rollen doorging, de ene kleine serie na de andere, vlak na elkaar; samen vormden ze een bijna aansluitend slagwerk.
Ik begon zonder dat er een directe aanleiding toe was bang te worden.
Angela en Ray lagen te zonnen op het dek van de Emmanuelle.
‘Nog een paar uur voordat we kunnen beginnen het kreng van haar rug te krijgen,’ zei hij, en hij kneep zijn ogen samen terwijl hij naar me keek.
Eerst dacht ik dat hij het over Angela had; toen realiseerde ik me dat hij doelde op het weer vlot krijgen van de boot.
‘Ik kan intussen net zo goed in de zon gaan liggen.’ Hij glimlachte flauwtjes naar me.
‘Ja.’
Angela sliep, of negeerde me. Hoe dan ook, het kon me niet schelen.
Ik plofte op het zonnedek neer aan Rays voeten en liet me bakken in de zon. De bloedspatten op mijn huid waren opgedroogd tot kleine schilfers. Ik krabde ze gedachteloos af en luisterde naar het geluid van de stenen en het geplens van de zee. Achter me werden bladzijden omgeslagen.
Ik keek om. Ray, die nooit lang stil kon liggen, bladerde door een bibliotheekboek over de Hebriden dat hij van huis had meegenomen.
Ik keek recht in de zon. Mijn moeder had altijd gezegd dat het een gat achter in je oog brandde wanneer je recht in de zon keek, maar het was daar boven warm en levend; ik wilde in het gezicht van de zon kijken.
Ergens langs het strand zag ik Jonathan op zijn tenen in de richting van de zee lopen. Op die afstand gaf het mengsel van bloed en witte huid hem het aanzien van een kale zonderling. Hij had zijn short uitgetrokken en hurkte bij de zee om de schapenresten van zich af te wassen.
Toen klonk Rays stem, heel rustig. ‘O god,’ zei hij, op zo’n overdreven kalme toon dat ik wist dat het nieuws niet al te uitbundig was.
‘Wat is er?’
‘Ik ben erachter waar we zitten.’
‘Mooi zo.’
‘Nee, dat is niet mooi.’
‘Waarom niet? Wat is er dan?’ Ik ging rechtop zitten en keerde me naar hem toe.
‘Het staat hier in het boek. Er is een bladzijde over deze plek.’
Angela opende één oog. ‘En?’ vroeg ze.
‘Het is niet zomaar een eiland; het is een grafheuvel.’
De kilte tussen mijn benen verspreidde zich naar de rest van mijn lichaam.
De zon was niet warm genoeg om me zo diep te verwarmen, daar waar ik het warmst zou moeten zijn.
Ik wendde mijn blik af van Ray en keek weer naar het strand. Jonathan stond zich nog steeds te wassen en gooide nu water over zijn borst. De schaduwen van de stenen leken plotseling heel zwart en zwaar; hun randen drukten neer op de opgeheven gezichten van…
Toen hij merkte dat ik naar hem keek, zwaaide Jonathan.
Kon het zijn dat er zich onder deze stenen lichamen bevonden? Begraven, het gezicht naar de zon, als vakantiegangers die languit lagen op het strand van Blackpool?
De wereld is monochroom. Zon en schaduw. De witte toppen van de stenen en hun zwarte buiken. Leven op de top, dood eronder.
‘Een begraafplaats?’ vroeg Angela. ‘Wat voor soort begraafplaats?’
‘Oorlogsdoden,’ antwoordde Ray.
Angela: ‘Hoe bedoel je, vikings of zoiets?’
‘De Eerste Wereldoorlog, de Tweede Wereldoorlog. Soldaten uit getorpedeerde oorlogsschepen, aangespoelde soldaten. Hierheen gevoerd door de golfstroom. Blijkbaar worden ze door de stroming door de geulen geperst en spoelen ze aan op de stranden van de eilanden hier in de buurt.’
‘Spoelen ze aan?’ vroeg Angela.
‘Dat staat hier.’
‘Nu toch niet meer?’
‘Ik weet zeker dat er hier af en toe een visser zijn graf vindt,’ antwoordde Ray.
Jonathan was opgestaan en keek uit over de zee; het bloed was van zijn lichaam gewassen. Hij hield zijn handen boven zijn ogen terwijl hij uitkeek over het blauwgrijze water, en ik volgde zijn blik zoals ik zijn vinger had gevolgd. Honderd meter verderop was de zeehond of walvis, of wat het ook was, weer teruggekomen; hij dobberde op het water. Soms, als het wezen zich omdraaide, verscheen er een vin als de arm van een zwemmer. Wenkend.
‘Hoeveel mensen zijn er begraven?’ vroeg Angela terloops. Ze leek volkomen onaangedaan door het feit dat we op een graf zaten.
‘Waarschijnlijk honderden.’
‘Er staat alleen “vele doden” in het boek.’
‘En zijn ze in kisten gelegd?’
‘Hoe zou ik dat moeten weten?’
Wat had het anders kunnen zijn, deze godvergeten heuvel, dan een kerkhof? Ik zag het eiland nu met andere ogen, alsof ik er zojuist achter was gekomen wat het precies was. Nu had ik reden om zijn gebochelde rug te verafschuwen, zijn smerige strand, die geur van perziken.
‘Ik vraag me af of ze over het hele eiland begraven zijn,’ zei Angela, ‘of alleen op de top van de heuvel waar we de schapen hebben gezien. Waarschijnlijk alleen op de top – onbereikbaar voor het water.’
Ja, ze hadden waarschijnlijk te lang onder het water gelegen; hun arme, groene gezichten aangevreten door de vissen, hun uniformen weggerot, hun identiteitsplaatjes begroeid met algen. Wat een dood! En erger: wat een reis na de dood – om in pelotons van andere lichamen via de golfstroom naar dit naargeestige stukje land te worden gebracht. In gedachten zag ik ze, de lichamen van de soldaten, onderworpen aan elke gril van het getij, heen en weer geslingerd in de golven totdat een lichaamsdeel toevallig achter een rots bleef haken en de zee ze af moest staan.
Met elke zich terugtrekkende golf werden ze naakter, geleiachtig opgezwollen, uitgespuwd door de zee, om nog een tijdje te stinken en kaalgevreten te worden door de zeemeeuwen. Ik kreeg plotseling zin om gewapend met deze kennis weer over het strand te gaan lopen en tegen de kiezels te schoppen, in de hoop af en toe een bot te voorschijn te zien komen.
Terwijl de gedachte gestalte kreeg, nam mijn lichaam al een besluit voor me. Ik stond op en klom van de Emmanuelle af.
‘Waar ga je heen?’ wilde Angela weten.
‘Naar Jonathan,’ mompelde ik, en ik zette mijn voet op de berg.
De stank was nu duidelijker. Dit was de geur die voortkwam uit de dood.
Misschien dat er hier nog steeds verdronken mannen een graf vonden, zoals Ray had geopperd, een graf onder een stapel stenen. De onoplettende zeiler, de zorgeloze zwemmer, hun gezichten vervaagd door het water.
Aan de voet van het strand waren de vliegen minder sloom dan tevoren.
In plaats van te wachten tot ze gedood werden, vlogen ze nu op en gonsden met een nieuw enthousiasme voor het leven voor mijn voetstappen uit.
Jonathan was nergens te zien. Zijn short lag nog steeds op de stenen aan de rand van het water, maar hijzelf was verdwenen. Ik keek uit over de zee. Niets – geen dobberend hoofd, niets dat zwalkte of wenkte.
Ik riep zijn naam.
Mijn stem leek de vliegen te prikkelen. Ze vlogen in grote zwermen op.
Maar Jonathan antwoordde niet.
Ik begon langs de zee te lopen. Mijn voeten werden soms overspoeld door een golf. Ik realiseerde me dat ik Angela en Ray niet had verteld van het dode schaap. Misschien was dat een geheim dat we met z’n vieren deelden: Jonathan, ik en de twee overlevenden in de schaapskooi.
Toen zag ik hem, een paar meter voor me uit. Zijn borst was wit, breed en schoon, en elke bloedspat was weggewassen. Het is dus een geheim, dacht ik.
‘Waar ben jij geweest?’ riep ik naar hem.
‘Ik heb het eraf gelopen,’ riep hij terug.
‘Wat bedoel je?’
‘Te veel gin,’ grinnikte hij.
Ik glimlachte spontaan terug. Hij had in de kombuis gezegd dat hij van me hield; dat betekende toch wel iets?
Achter hem klonk het geratel van vallende stenen. Hij was nu niet verder dan een meter of tien van me vandaan. Onbeschaamd naakt liep hij, en zijn tred was nuchter.
Het geratel van de stenen leek plotseling ritmisch. Het waren niet langer zomaar wat klanken als de ene kiezel de andere raakte; het was een ritme, een opeenvolging van herhaalde klanken.
Geen toeval: opzet.
Geen stenen: gedachte. Achter de steen, met een steen in zijn hand, was Jonathan nu dichtbij gekomen. Hij straalde. Zijn huid was bijna lichtgevend nu de zon erop stond, en stak scherp af tegen het donker achter hem.
… Wat voor donker?
De steen steeg omhoog als een vogel en spotte met de zwaartekracht. Een gladde, zwarte steen, losgekomen van de aarde. Hij was zo groot als een baby, een fluitende baby die groeide achter Jonathans hoofd, terwijl hij in de lucht schitterde en op hem af kwam.
Het strand had zijn spieren getraind door kleine kiezels in de zee te werpen, maar al die tijd was het bezig geweest zijn krachten te verzamelen om deze kei van de grond te krijgen en naar Jonathan te slingeren.
De steen achter hem zwol moordzuchtig op, maar mijn keel kon geen geluid voortbrengen.
Was hij doof? Hij grijnsde weer; hij dacht dat het afgrijzen op mijn gezicht spottend bedoeld was vanwege zijn naaktheid. Hij begrijpt het niet, realiseerde ik me…
De steen sloeg de bovenkant van zijn hoofd af, vanaf het midden van zijn neus. Zijn mond was nog steeds open, zijn tong zat onder het bloed, en de rest van zijn schoonheid werd in mijn richting geslingerd in een natte wolk van rood stof. Het bovenste gedeelte van zijn hoofd kwam terecht op de bovenkant van de steen; de uitdrukking ervan was nog intact toen het op me af kwam. Ik viel half op de grond en het scheerde langs me heen in de richting van de zee. Eenmaal boven water leek de aanvaller op de een of andere manier zijn wilskracht te verliezen en hij aarzelde in de lucht alvorens in de golven te duiken.
Aan mijn voeten: bloed. Een spoor dat leidde naar de plek waar het lichaam van Jonathan lag, de open bovenkant van zijn hoofd in mijn richting, het binnenwerk duidelijk zichtbaar.
Ik schreeuwde nog steeds niet, hoewel ik om niet krankzinnig te worden het afgrijzen dat me verstikte de vrije loop moest laten. Iemand moest me horen, me vasthouden en het me uitleggen, voordat de springende kiezels hun ritme weer zouden hebben hervonden. Of erger: voordat de geesten onder het strand, die niet bevredigd waren door moord bij volmacht, hun grafstenen van zich afrolden en opstonden om mij persoonlijk te kussen.
Maar de schreeuw wilde niet komen.
Het enige dat ik kon horen was het getrippel van de stenen links en rechts van me. Ze zijn van plan ons stuk voor stuk te vermoorden omdat wij hun gewijde grond hebben betreden. Gestenigd tot de dood erop volgt, als ketters.
Toen klonk er een stem: ‘In godsnaam…’
Het was de stem van een man, maar niet die van Ray.
Hij leek uit het niets te voorschijn te zijn gekomen: een korte brede man, die aan de rand van de zee stond. In zijn ene hand had hij een emmer en onder zijn arm een bos grof gesneden hooi. Voedsel voor de schapen. Hij keek naar mij, toen naar het lichaam van Jonathan, en zijn oude ogen stonden angstig.
‘Wat is er aan de hand?’ vroeg hij met een zwaar Keltisch accent. ‘Wat is er in godsnaam aan de hand?’
Ik schudde mijn hoofd. Het leek los op mijn nek te staan, bijna alsof ik het er zo af zou kunnen schudden. Misschien wees ik naar de schaapskooi, misschien ook niet. Hoe dan ook, hij leek te begrijpen wat ik bedoelde en klom het strand op in de richting van het hoogste punt van het eiland, terwijl hij onderweg de emmer en het hooi liet vallen.
Half blind van verwarring volgde ik hem. Zijn gezicht straalde pure paniek uit.
‘Wie heeft dat gedaan?’
‘Jonathan,’ antwoordde ik. Ik wees in de richting van het lichaam, maar durfde er niet nog eens naar te kijken. De man vloekte en liep struikelend weg van de rotsen.
‘Wat hebben jullie gedaan?’ schreeuwde hij naar mij. ‘Mijn god, wat hebben jullie gedaan? Hun gaven gedood.’
‘Het zijn maar schapen,’ zei ik. In mijn hoofd speelde zich telkens weer Jonathans onthoofding af, als in een moorddadige cirkel.
‘Zij eisen het. Snap je dat niet? Of anders zullen ze opstaan…’
‘Wie zullen opstaan?’ zei ik, hoewel ik het antwoord al wist. Ik keek naar de bewegende stenen.
‘Allemaal. Opgeborgen zonder verdriet of rouw. Maar ze hebben de zee in zich, in hun hoofd…’
Ik wist waar hij het over had. Plotseling werd alles me duidelijk. De doden waren hier, zoals we wisten, onder de stenen. Maar ze hadden het ritme van de zee in zich en wilden niet rustig liggen. Dus om hen te verzoenen werden deze schapen opgesloten, om te worden opgeofferd aan hun wil.
Aten de doden schapenvlees? Nee, ze waren niet uit op voedsel. Het was het gebaar van erkenning. Heel eenvoudig.
‘Verdronken,’ zei hij. ‘Allemaal verdronken.’
Toen begon het bekende geratel weer, het gebonk van de stenen, dat zonder waarschuwing overging in een oorverdovend gedonder, alsof het hele strand heen en weer bewoog.
En onder die kakofonie klonken drie andere geluiden: geplas van water, gegil en algehele vernietiging.
Ik keerde me om en zag aan de andere kant van het eiland een golf stenen de lucht in gaan.
Opnieuw dat vreselijke gegil, afkomstig van een lichaam dat werd geslagen en gebroken.
Ze hadden het op de Emmanuelle gemunt. Op Ray. Ik begon te rennen in de richting van de boot. Het strand bewoog onder mijn voeten. Achter me kon ik de laarzen van de schapenvoerder op de stenen horen. Tijdens het rennen werd het geluid van de aanval steeds luider. Stenen dansten in de lucht als dikke vogels, verduisterden de zon en stortten zich vervolgens op een onzichtbaar doel. Misschien op de boot. Misschien op het vlees… Angela’s gekwelde kreten waren verstomd.
Ik liep een paar passen voor de schapenvoeder, en plotseling, na de bocht die het strand maakte, kwam de Emmanuelle in zicht. Zowel het schip als de menselijke inhoud was niet meer te redden. Het schip was gebombardeerd door ontelbare stenen in allerlei soorten en maten; de romp was verbrijzeld, de ramen, masten en het zonnedek waren volkomen vernield. Angela lag uitgespreid op de restanten van het zonnedek, overduidelijk dood.
De woedende stenenregen was echter nog niet afgelopen. De stenen sloegen ritmisch op wat er nog over was van de romp en wierpen zich op het levenloze ding dat het lichaam van Angela was, waardoor het op en neer wipte alsof er een stroomstoot doorheen werd gejaagd.
Ray was nergens te bekennen.
Toen gilde ik, en heel even leek het alsof het gedonder werd onderbroken, een pauze in de aanval. Toen begon het weer: de ene na de andere golf stenen rees op uit het zand en wierp zich op de zinloze doelen. De stenen zouden pas tevreden zijn als er van de Emmanuelle niets meer over was dan wat wrakhout; het lichaam van Angela was al in stukjes verdeeld die een garnaal met gemak naar binnen zou kunnen werken.
De schapenvoeder greep mijn arm zo stevig vast dat het bloed niet meer naar mijn hand stroomde.
‘Kom mee,’ zei hij. Ik hoorde zijn stem, maar deed niets. Ik wachtte tot het gezicht van Ray zou verschijnen, of tot zijn stem mijn naam zou noemen. Maar er was niets. Alleen een spervuur van stenen. Hij was dood, ergens in de restanten van het schip, verbrijzeld tot kleine stukjes.
De schapenvoeder sleepte me nu met zich mee, en ik volgde hem terug over het strand.
‘De boot,’ zei hij. ‘We kunnen wegkomen in mijn boot…’
De gedachte aan ontsnappen leek lachwekkend. Het eiland had ons te pakken en wij waren het doelwit.
Maar ik volgde, terwijl ik voortdurend uitgleed over de zweterige rotsen, ploegde door de kluwens zeewier, de weg terug die we gekomen waren.
Aan de andere kant van het eiland bevond zich zijn armzalige hoop op leven: een roeiboot die op de kiezels lag, een onaanzienlijk notendopje van een boot. Moesten we in zoiets de zee op gaan?
Hij sleepte me zonder dat ik tegenstribbelde naar onze bevrijding. Bij elke stap raakte ik er meer van overtuigd dat het strand zich plotseling zou verheffen en ons dood zou stenigen. Misschien zou het een muur van zichzelf maken, of wie weet zelfs een toren, precies op het moment dat we nog maar een stap van onze redding verwijderd waren. Het kon een spel met ons spelen, of helemaal geen spel. Maar misschien hielden de doden niet van spelen. Spelen is gokken, en de doden hadden al verloren. Misschien handelden de doden alleen met de dorre zekerheid van wiskundigen.
De man gooide me in de boot en duwde hem in de richting van de opkomende vloed. Geen muren van steen om onze vlucht tegen te gaan.
Geen torens, geen moorddadige stenenregen. Zelfs de aanval op de Emmanuelle was opgehouden.
Waren ze na drie slachtoffers bevredigd? Of was het de aanwezigheid van de schapenvoeder – een onschuldige, een dienaar van deze weerspannige doden, die me beschermde tegen hun woedeaanvallen?
De roeiboot was van het strand af. We dobberden op de ruggen van een paar slappe golven, totdat we diep genoeg waren om de roeispanen te gebruiken. Toen verwijderden we ons steeds verder van de kust. Mijn redder, die tegenover me zat, roeide uit alle macht en het zweet dat op zijn voorhoofd parelde vermenigvuldigde zich bij elke haal van de roeispaan.
Het strand werd kleiner. We waren vrij. De schapenvoeder leek zich enigszins te ontspannen. Hij staarde naar het plasje vuil water op de bodem van de boot en haalde een paar keer diep adem. Toen keek hij naar mij, zijn verweerde gezicht zonder enige uitdrukking.
‘Het moest een keer gebeuren…’ zei hij met lage en diepe stem. ‘Iemand moest ooit onze manier van leven bederven, het ritme ervan verbreken.’
Het ritme van de roeispanen was bijna slaapverwekkend: naar voren, naar achteren… Ik wilde slapen, mezelf in het zeildoek wikkelen waar ik op zat, en vergeten. Achter ons was het strand een verre lijn. Ik kon de Emmanuelle niet meer zien.
‘Waar gaan we heen?’ vroeg ik.
‘Terug naar Tiree,’ antwoordde hij. ‘We zullen wel zien wat we daar kunnen doen. Een manier vinden om het goed te maken, hen helpen om weer rustig te kunnen slapen.’
‘Eten zij de schapen?’
‘Wat moeten doden met voedsel? Nee, ze hebben geen schapenvlees nodig. Ze aanvaarden de dieren als een gebaar ter nagedachtenis.’
Nagedachtenis. Ik knikte.
‘Het is onze manier om om hen te rouwen…’
Hij hield op met roeien, te verdrietig om de verklaring af te maken en te uitgeput om nog iets anders te doen dan ons door de stroom te laten meevoeren. Er volgde een stilte.
Toen het gekrabbel.
Het geluid als van een muis. Meer niet. Een gekrabbel aan de onderkant van de boot, alsof de nagels van een mens de planken kietelden om binnengelaten te worden. Niet één man, maar vele mannen. Het geluid van hun smeekbeden vermenigvuldigde zich, het zachte geveeg van rottende nagelriemen over het hout.
In de boot verroerden we ons niet; we zeiden niets, geloofden het niet.
Zelfs toen we het ergste hoorden… geloofden we het ergste niet.
Een plassend geluid aan stuurboord. Ik keerde me om en zag hem op me afkomen, stokstijf in het water, als een boegbeeld dat omhoog was gebracht door een onzichtbare poppenspeler. Het was Ray. Zijn lichaam was overdekt met dodelijke wonden en kneuzingen; eerst was hij doodgegooid met stenen, daarna – als een vrolijke mascotte, als een bewijs van macht – was hij naar ons toe gebracht om ons de stuipen op het lijf te jagen. Het leek bijna of hij op het water liep. Zijn voeten werden aan het oog onttrokken door de golfslag en zijn armen hingen losjes omlaag terwijl hij in de richting van de boot geduwd werd. Ik keek naar zijn gezicht; dat was gehavend en gebroken. Eén oog zat bijna dicht, het andere was uit zijn kas geslagen.
Twee meter van de boot af lieten de poppenspelers hem weer in zee zakken, waar hij verdween in een kolk van roze water.
‘Je metgezel?’ zei de schapenvoeder.
Ik knikte. Hij moest van de boeg van de Emmanuelle in zee gevallen zijn.
Nu was hij net als zij een verdronken man. Ze hadden hem al opgeëist als hun speelgoed. Ze hielden dus wél van spelletjes; ze hadden hem van het strand gehaald als kinderen die een speelkameraadje gaan halen, omdat ze wilden dat hij meedeed met loltrappen.
Het gekrabbel was opgehouden. Rays lichaam was helemaal verdwenen.
Geen geluid weerklonk uit de ongerepte zee, alleen het kabbelen van de golven tegen de planken van de boot.
Ik trok aan de roeispanen…
‘Roeien!’ riep ik de schapenvoeder toe. ‘Roeien, of ze maken ons af.’
Het leek alsof hij zich had neergelegd bij alles wat ze nog in petto hadden om ons te straffen. Hij schudde zijn hoofd en spuwde op het water.
Onder zijn drijvende speeksel bewoog iets in de diepte; bleke vormen duikelden en draaiden, te diep om ze duidelijk te kunnen zien. Terwijl ik ernaar keek, kwamen ze naar ons toe drijven, hun door de zee aangetaste gezichten. Bij elke meter die ze omhoogkwamen, werden hun gezichten duidelijker. Hun armen strekten zich uit om ons te omhelzen.
Een school van lijken. De dood in dozijnen, schoongevreten door de krabben en de vissen, nauwelijks nog vlees op hun botten.
De boot wiegde zacht toen hun handen hem aanraakten.
De blik van overgave op het gezicht van de schapenvoeder verdween geen moment toen er aan de boot werd geschud; eerst zachtjes, toen zo wild dat we als lappenpoppen heen en weer werden geslingerd. Ze waren van plan ons te laten omslaan, en dat was niet tegen te houden. Even later sloeg de boot inderdaad om.
Het water was ijskoud, veel kouder dan ik had verwacht, en mijn adem stokte. Ik was altijd een vrij goede zwemmer geweest. Mijn slagen waren zelfverzekerd toen ik van de boot af begon te zwemmen en mijn armen kliefden door het witte water.
De schapenvoeder had minder geluk. Zoals zoveel mensen die bij de zee wonen, kon hij zo te zien niet zwemmen. Zonder een kreet te slaken of een gebed te prevelen zonk hij als een baksteen.
Welke hoop koesterde ik? Dat vier genoeg was? Dat ik op de stroom kon meeliften naar een veilige haven? Wat voor hoop ik ook gehad mocht hebben, lang duurde die niet.
Ik voelde iets heel zachts langs mijn enkels strijken, bijna als een liefkozing. Vlak bij mijn hoofd kwam er iets aan de oppervlakte. Ik zag een grijze rug, als van een grote vis. De aanraking van mijn enkel was een vaste greep geworden. Een sponzige hand, zacht geworden door een langdurig verblijf in het water, had me te pakken en eiste me meedogenloos op voor de zee. Ik ademde voor de laatste keer in, en terwijl ik dat deed, zag ik Rays hoofd niet meer dan een meter van me af op de golven dobberen. Ik zag zijn wonden tot in de kleinste details: de door het water uitgebeten snijwonden waren lelijke flappen weefsel; zijn haar was tegen zijn schedel geplakt en verborg niet langer de kale plek op zijn kruin.
Het water sloot zich boven mijn hoofd. Mijn ogen waren open en ik zag mijn zo zuurverdiende adem in een patroon van zilveren belletjes langs mijn gezicht flitsen. Ray was naast me, troostend, aandachtig. Zijn armen dreven boven zijn hoofd alsof hij zich overgaf. De druk van het water vervormde zijn gezicht, bolde zijn wangen op en liet de losse draden van de afgesneden zenuwen in zijn lege oogkas heen en weer wuiven als de tentakels van een kleine inktvis.
Ik liet het gebeuren. Ik opende mijn mond en voelde hoe die zich vulde met koud water. Zout brandde op mijn slijmvliezen en de kou stak achter mijn ogen. Ik voelde het zoute water in mijn keel branden, een stroom van begerig water waar het niet hoorde, dat de lucht uit mijn holten en vaten duwde totdat mijn lichaam verslagen was.
Onder me liefkoosden twee lichamen mijn benen, terwijl hun haren losjes bewogen op de stroom. Hun hoofden dansten en slingerden op nekspieren als rottende touwen, en hoewel ik tegen hun handen duwde, waarbij hun vlees in grote grijze gekartelde stukken losliet van het bot, verslapte hun liefkozende greep niet. Ze wilden mij, o, hoe hevig verlangden ze naar mij.
Ray hield me ook vast, omvatte me, drukte zijn gezicht tegen het mijne.
Volgens mij was het een volkomen zinloos gebaar. Hij voelde niets, wist van niets en beminde niet. En ik, die met elke seconde dichter bij de dood kwam en me volkomen moest overgeven aan de zee, schepte geen genoegen in de intimiteit waarnaar ik had verlangd.
Te laat voor de liefde; het zonlicht was al een herinnering. Kwam het doordat de wereld verdween, aan de randen donkerder werd terwijl ik stief? Of kwam het doordat we nu zo diep waren dat de zon ons niet meer kon bereiken? Paniek en angst hadden mij verlaten; mijn hart leek niet meer te kloppen, mijn adem kwam en ging niet meer in kwellende stoten zoals eerst. Er was een soort vrede over me neergedaald.
De greep van mijn metgezellen verslapte nu, en het zachte getij nam me in zich op. Een verkrachting van het lichaam, een vernietiging van huid en spieren, darmen, ogen, slijmvliezen, tong en hersenen.
De tijd had hier geen plaats. De dagen konden zijn overgegaan in weken – ik zou het niet weten. De kielen van de schepen gleden boven me voorbij, en misschien dat we af en toe vanuit onze schuilplaatsen in de rotsen keken hoe ze langsgingen. Een beringde vinger sleepte door het water, een geruisloze duik, een vissnoer met een worm. Tekenen van leven.
Misschien op hetzelfde moment dat ik stierf, of misschien een jaar later, sleurt de stroom me uit mijn rots en heeft genade. Ik word losgerukt uit de zeeanemonen en overgeleverd aan het getij. Ray is bij me. Zijn tijd is ook gekomen. De verandering van zee heeft plaatsgevonden; er is voor ons geen terugkeer mogelijk. Onvermoeibaar draagt het getij ons. Soms drijven we, als opgezwollen rustplaatsen voor meeuwen, soms zijn we half gezonken en aangevreten door de vissen. Zo draagt het getij ons naar het eiland. We kennen de deining van de kiezels en horen zonder oren het geratel van de stenen.
De zee heeft al lang geleden het eiland schoongewassen. Angela, de Emmanuelle en Jonathan zijn verdwenen. Alleen wij, de verdronkenen, horen hier, het gezicht naar boven onder de stenen, gesust door het ritme van de golfjes en het absurde onbegrip van de schapen.