IN DE HEUVELS, DE STEDEN

Pas in de eerste week van de Joegoslavische reis ontdekte Mick wat voor een politieke fanaticus zijn nieuwe minnaar was. Zeker, hij was gewaarschuwd. Een van de nichten in de sauna had hem verteld dat Judd nog rechtser was dan Attila de Hun, maar de man was zelf een ex-vriendje van Judd, en Mick had verondersteld dat hij zich door zijn rancune had laten leiden.

Had hij maar naar hem geluisterd. Dan reed hij nu niet in een Volkswagen die plotseling niet groter leek dan een doodskist over een eindeloze weg, luisterend naar Judds opvattingen over het sovjetexpansionisme. Jezus, wat was die vent een zeur. Hij praatte niet, hij gaf lezingen, en dat eindeloos lang. In Italië had hij gepreekt over de manier waarop de communisten de stem van de eenvoudige boer hadden misbruikt. Hier in Joegoslavië kwam Judd pas goed op dreef, en Mick begon er veel voor te voelen hem met een hamer op zijn eigenwijze kop te slaan.

Niet dat hij het oneens was met alles wat Judd zei. Sommige van de argumenten (dat waren de argumenten die Mick begreep) leken hem heel redelijk. Maar ja, wat wist hij ervan? Hij was dansleraar. Judd was een journalist, een professionele betweter. Zoals de meeste journalisten die Mick had ontmoet, voelde hij zich verplicht een mening over van alles en nog wat te hebben. Vooral over politiek; dat was de beste trog om je in te wentelen. Je kon je snuit, ogen, kop en voorste hoeven in die viezigheid stoppen en dan lekker rondwroeten. Het was een onuitputtelijke massa, een spoeling waar van alles een beetje in zat, want volgens Judd was alles politiek. De kunst was politiek. Sex was politiek. Religie, handel, tuinieren, eten, drinken en winden laten – allemaal politiek.

Jezus, het was zo stomvervelend dat je er gek van werd.

En alsof dat op zich nog niet erg genoeg was, leek Judd niet eens te merken hoe vervelend Mick het vond, en als hij het al merkte, kon het hem blijkbaar niet schelen. Hij zeverde maar door, zijn argumenten werden onzinniger en onzinniger, zijn zinnen werden langer met elke kilometer die ze aflegden.

Judd was, vond Mick, een egoïstische klootzak, en zodra hun reis voorbij was, zou hij het uitmaken.

 

 

Pas toen hun reis al was begonnen, die eindeloze, zinloze reis door de kerkhoven van de Midden-Europese cultuur, realiseerde Judd zich wat voor een politiek lichtgewicht Mick was. Die kerel gaf geen zier om de economie of de politiek van de landen waar ze doorheen reden. Hij toonde zich onverschillig voor de feiten die de situatie in Italië bepaalden, en hij geeuwde, ja, hij geeuwde toen hij, Judd, een vergeefse poging deed om uiteen te zetten hoe de Russen de wereldvrede bedreigden. Hij moest de bittere waarheid onder ogen zien: Mick was een relnicht. Er was geen ander woord voor hem. Zeker, misschien sprak hij niet geaffecteerd en droeg hij niet overdadig veel sieraden, maar hij was toch een relnicht, die rondzweefde in een droomwereld van fresco’s uit de vroege renaissance en Joegoslavische iconen. De complexiteiten, de tegenstrijdigheden, ja, zelfs de beproevingen die deze culturen hadden laten opbloeien en verwelken, interesseerden hem niet in het minst. Zijn belangstelling ging niet verder dan uiterlijke dingen; hij was een esthetisch onbenul.

Mooie reis was dit!

 

 

De weg van Belgrado naar Novi Pazar was voor Joegoslavische begrippen erg goed. Er zaten minder kuilen in dan in veel van de wegen waar ze overheen waren gekomen, en hij was relatief recht. Het stadje Novi Pazar lag in het dal van de rivier de Raska, ten zuiden van de stad die naar de rivier was genoemd. Het was een gebied waar niet veel toeristen kwamen. Ondanks de goede weg was deze streek niet voor het toeristenverkeer ontsloten, en bovendien waren er weinig faciliteiten. Maar Mick was vastbesloten het klooster in Sopocani ten westen van het stadje te bekijken, en na een verbitterde woordenwisseling had hij zijn zin gekregen.

De route was saai gebleken. Aan weerskanten van de weg lagen de bebouwde velden er dor en stoffig bij. Het was een ongewoon warme zomer geweest en veel van de dorpen hadden onder droogte te lijden gehad. Oogsten waren mislukt en veel vee was voortijdig geslacht om te voorkomen dat het aan ondervoeding zou sterven. De weinige mensen die ze langs de weg zagen staan, zagen er verslagen uit. Zelfs de kinderen keken somber uit hun ogen, hun gezichten zo bedrukt als de bedompte hitte die over het dal hing.

Na een hevige ruzie in Belgrado lagen de kaarten op tafel, en ze zaten het grootste deel van de tijd dan ook zwijgend naast elkaar. Toch leidde de lange rechte weg, zoals de meeste lange rechte wegen, tot twistgesprekken. Als je niet zo goed op de weg en het verkeer hoefde te letten, gingen je gedachten op zoek naar iets anders om zich mee bezig te houden. En wat was daar geschikter voor dan ruzie?

‘Waarom moet je nou naar dat stomme klooster?’ vroeg Judd.

Het was een onmiskenbare provocatie.

‘We zijn nou al zo ver gekomen…’ Mick probeerde een luchtige toon aan te slaan. Hij had geen zin om ruzie te maken.

‘Er zijn zeker weer van die stomme Maagden?’

Mick pakte zijn gids op en las met een zo gelijkmatig mogelijke stem voor: “‘…waar nog altijd enkele van de belangrijkste werken van de Servische schilderkunst te zien zijn, waaronder het werk dat door veel kenners als het belangrijkste meesterwerk van de Raska-school wordt beschouwd: Het Ontslapen van de Heilige Maagd.”’

Stilte.

Toen zei Judd: ‘Die kerken komen me de strot uit.’

Mick voelde dat hij zijn zelfbeheersing dreigde te verliezen.

‘Tweeënhalf uur op z’n hoogst…’

‘Ik heb je gezegd dat ik geen kerk meer wil zien. Ik word misselijk van de lucht die daar hangt. Muffe wierook, oud zweet, oude leugens…’

‘Het is maar een kleine omweg. Daarna zoeken we de grote weg weer op en kun jij me een lezing geven over landbouwsubsidies in de Sandzak.’

‘Ik doe alleen maar mijn best een redelijk gesprek op gang te houden, in plaats van al dat eindeloos geouwehoer over die stomme Servische meesterwerken…’

‘Stop!’

‘Wat?’

‘Stop!’

Judd zette de Volkswagen aan de kant van de weg. Mick stapte uit.

Het was erg warm, maar er stond ook een lichte bries. Mick haalde diep adem en liep naar het midden van de weg. Er waren nergens voertuigen of voetgangers te zien. De heuvels zinderden in de hitte. Er groeiden wilde papavers in de bermen. Mick stak de weg over, ging op zijn hurken zitten en plukte er een.

Achter zich hoorde hij het portier van de Volkswagen dichtslaan.

‘Waarom wou je hier stoppen?’ zei Judd. Zijn stem klonk een beetje schel, alsof hij nog steeds zin had in ruzie.

Mick stond op, spelend met de papaver. Het was laat in het seizoen en de bloemblaadjes vielen van de vruchtbodem zodra hij ze aanraakte, kleine rode vlekjes die naar het grijze wegdek omlaagfladderden.

‘Ik vroeg je iets,’ zei Judd.

Mick keek om. Judd stond aan de andere kant van de auto, zijn wenkbrauwen woedend samengetrokken. Maar hij was knap, o ja, hij had een gezicht dat vrouwen tot wanhoop bracht omdat hij homoseksueel was.

Een dikke zwarte snor (perfect bijgeknipt) en ogen waar je altijd naar kon blijven kijken zonder er ooit tweemaal hetzelfde licht in te zien schitteren. Waarom in godsnaam, dacht Mick, moet zo’n mooie man zo’n gevoelloze klootzak zijn?

Judd keek met dezelfde mengeling van minachting en waardering naar de mokkende jongen aan de andere kant van de weg. Als hij zag hoe Mick zich zo aanstelde, kreeg hij braakneigingen. Bij een maagd van zestien zou het heel begrijpelijk zijn geweest. Maar bij een jongen van vijfentwintig was zo’n houding volslagen ongeloofwaardig.

Mick liet de bloem vallen en trok zijn T-shirt uit zijn broek. Hij ontblootte een strakke buik en een slanke, gespierde borst. Zijn haar zat in de war toen zijn hoofd weer te voorschijn kwam, en hij had een brede grijns op zijn gezicht. Judd keek naar hem. Een mooi lichaam had hij, net niet te gespierd. Een litteken van een blindedarmoperatie dat net boven zijn verbleekte spijkerbroek uit kwam. Een gouden kettinkje, klein maar schitterend in het zonlicht, hing voor het kuiltje bij zijn keel. Onwillekeurig beantwoordde hij Micks grijns, en zo sloten ze weer een soort vrede.

Mick was bezig zijn riem los te maken.

‘Wil je neuken?’ riep hij, met diezelfde grijns nog op zijn gezicht.

‘Het is zinloos,’ was het antwoord, zij het niet op die vraag.

‘Wat is zinloos?’

‘Wij passen niet bij elkaar.’

‘Wedden?’

Hij had zijn rits al los en draaide zich nu om naar het tarweveld langs de weg.

Judd zag dat Mick zich een weg door de deinende zee baande. Zijn rug had dezelfde kleur als het graan, zodat hij er bijna helemaal door aan het oog werd onttrokken. Het was gevaarlijk spel, naaien in de openlucht – ze waren hier niet in San Francisco en zelfs niet in Hampstead Heath. Nerveus keek Judd in beide richtingen van de weg. Nergens iets te zien. En Mick draaide zich om, diep in het veld; hij draaide zich om en lachte en zwaaide als een zwemmer in een goudgele branding. Ach wat… Niemand die het zag, niemand die het wist. Er waren alleen de heuvels, trillend in het waas van de hitte, hun beboste ruggen naar de aarde gebogen, en een eenzame hond aan de kant van de weg, wachtend op zijn baas die nergens te zien was.

Judd volgde Mick door de tarwe en maakte onder het lopen de knoopjes van zijn overhemd los. Veldmuizen renden voor hem weg en verdwenen ritselend tussen de stengels toen de reus met zijn donderende voetstappen hun kant op kwam. Judd zag hun paniek en glimlachte. Hij wilde ze geen kwaad doen, maar hoe konden zij dat weten? Misschien had hij wel honderd slachtoffers gemaakt – muizen, kevers, wormen –, voordat hij op de plek kwam waar Mick spiernaakt en met diezelfde grijns nog op zijn gezicht in een bed van platgetrapt graan lag.

Het was goede sex, goede en stevige sex, met evenveel genot voor allebei. Hun hartstocht bezat een grote precisie en ze voelden elkaar feilloos aan. Ze waren met elkaar verstrengeld, hun ledematen, hun tongen, zo verbonden dat alleen een orgasme hen van elkaar kon losmaken. Ze rolden over elkaar heen, kusten en sloegen elkaar. In het vuur van hun hartstocht hoorden ze het fut-fut-fut van een tractor die voorbijkwam. Maar dat kon ze niets meer schelen.

Met tarwe in hun haren en oren, in hun sokken en tussen hun tenen liepen ze naar de Volkswagen terug. Ze hadden nu geen grijns meer op hun gezicht, maar een ongedwongen glimlach: de wapenstilstand was niet permanent, maar zou in elk geval een paar uur duren.

Het was smoorheet in de auto, en ze moesten alle ramen en portieren openzetten voor wat frisse lucht, voordat ze doorreden naar Novi Pazar.

Het was vier uur, en ze hadden nog een uur rijden voor de boeg.

Toen ze in de auto stapten, zei Mick: ‘Zullen we het klooster dan maar vergeten?’

Judd keek hem met grote ogen aan.

‘Ik dacht…’

‘Ik moet er niet aan denken dat we weer een stomme Maagd…’

Ze lachten elkaar toe, kusten elkaar, proefden elkaar en zichzelf – een mengeling van speeksel en de nasmaak van zilt sperma.

 

 

De volgende dag was helder, maar niet bijzonder warm. Geen blauwe hemel, alleen een effen laag witte bewolking. De ochtendlucht was scherp en fris als pepermunt.

Vaslav Jelovsek keek naar de duiven op het plein van Popolac. Het was levensgevaarlijk wat ze deden: ze huppelden en fladderden vlak voor de auto’s langs. Er waren militaire voertuigen bij, en burgerauto’s. Het maakte allemaal een heel zakelijke indruk, maar dat kon nauwelijks afbreuk doen aan de opwinding die hij vandaag voelde, een opwinding die door alle mannen, vrouwen en kinderen in Popolac werd gedeeld. En die misschien ook wel door die duiven werd gedeeld – wist hij veel. Misschien was dat ook de reden waarom ze zo behendig tussen de autowielen door vlogen: misschien wisten ze dat hun vandaag niets zou kunnen overkomen.

Hij tuurde weer naar de lucht, dezelfde witte lucht waar hij al sinds zonsopgang naar had gekeken. Het wolkendek hing laag; dat was niet ideaal voor de festiviteiten. Er schoot hem een uitdrukking te binnen, een Engelse uitdrukking die hij van een vriend had gehoord: ‘Met je hoofd in de wolken lopen.’ Dat betekende, veronderstelde hij, dat je in beslag werd genomen door een dagdroom of andere mijmeringen. Dat was het enige dat ze in het Westen over wolken wisten, dacht hij cynisch: dat ze iets met dromen te maken hadden. Het ontbrak hun aan de verbeeldingskracht om die uitdrukking te verwerkelijken. Hier, in deze verre heuvels, maakten ze die woorden toch zeker tot een spectaculaire realiteit? Een levende uitdrukking.

Met je hoofd in de wolken.

Het eerste contingent was zich al op het plein aan het verzamelen. Er ontbraken er een paar wegens ziekte, maar de reserves stonden al klaar om hun plaatsen in te nemen. Wat een enthousiasme! Wat werd er gelachen als een reserve zijn of haar naam en nummer hoorde afroepen en hij of zij zich bij het ledemaat kon aansluiten dat al een vaste vorm begon te krijgen. Alles was geweldig goed georganiseerd. Iedereen wist wat hij moest doen en waar hij heen moest. Er werd niet geschreeuwd of geduwd. Integendeel, de stemmen kwamen nauwelijks boven een enthousiaste fluistertoon uit. Hij keek vol bewondering naar het indelen en vastbinden.

Het zou een lange, zware dag worden. Vaslav was al sinds een uur voor zonsopgang op het plein; hij had koffiegedronken uit geïmporteerde plastic bekertjes, hij had elk halfuur de weerberichten uit Pristina en Mitrovica besproken, en hij had naar de sterreloze hemel gekeken waarvan het grijze ochtendlicht zich geleidelijk meester had gemaakt. Nu stond hij hier zijn zesde beker koffie te drinken, en het was nog maar amper zeven uur. Metzinger, aan de andere kant van het plein, leek even vermoeid en gespannen als Vaslav zelf.

Ze hadden de dageraad samen uit het oosten zien komen, Metzinger en hij. Maar nu waren ze uit elkaar gegaan en zouden ze niet meer met elkaar spreken voordat de wedstrijd voorbij was. Per slot van rekening kwam Metzinger uit Podujevo. In de komende strijd zou hij zijn eigen woonplaats steunen. Morgen zouden ze verhalen over hun avonturen uitwisselen, maar vandaag moesten ze doen alsof ze elkaar niet kenden. Ze zouden nog niet eens een glimlach uitwisselen. Want vandaag moesten ze voor honderd procent partijdig zijn, en alleen geïnteresseerd in de overwinning van hun eigen stad.

Het eerste been van Popolac was nu tot wederzijdse voldoening van Metzinger en Vaslav opgericht. Alle veiligheidscontroles waren zorgvuldig uitgevoerd, en het been verliet het plein. Zijn schaduw viel kolossaal over de gevel van het stadhuis.

Vaslav nam een slokje van zijn mierzoete koffie en gromde van voldoening. Wat een dagen, wat een dagen. Dagen gevuld met glorie, met wapperende vlaggen en adembenemende schouwspelen, genoeg om een heel leven lang op te teren. Het was een fantastisch voorproefje van de Hemel.

Laat Amerika zijn simpele genoegens maar hebben, zijn kartonnen muizen, zijn kastelen van suikerwerk, zijn cultussen en technologieën; hij moest daar niets van hebben. Het grootste wonder ter wereld was hier in deze verre heuvels te vinden.

Ah, wat een dagen.

Op het grote plein van Podujevo ging het er niet minder levendig en niet minder inspirerend aan toe. Misschien hadden de festiviteiten van dit jaar een droeve ondertoon, maar dat was begrijpelijk. Nita Obrenovic, de geliefde en gerespecteerde organisator van Podujevo, leefde niet meer. In de afgelopen winter was ze op de leeftijd van vierennegentig jaar gestorven, zodat de stad het voortaan zonder haar forse meningen en haar nog forsere proporties moest stellen. Zestig jaar lang had Nita met de inwoners van Podujevo gewerkt. Telkens weer had ze plannen gemaakt voor de volgende wedstrijd, en telkens weer had ze de ontwerpen verbeterd. Al haar energie werd besteed aan haar pogingen om de nieuwe creatie nog ambitieuzer en levensechter te maken dan de vorige.

Nu was ze dood, en diep betreurd. Nu ze er niet meer was, heerste er geen chaos in de straten – daar waren de mensen veel te gedisciplineerd voor –, maar ze lagen achter op schema, en het was al vijf voor halfacht.

Nita’s dochter had de taak van haar moeder overgenomen, maar het ontbrak haar aan Nita’s vermogen om de mensen hard te laten werken. Ze was te zachtmoedig voor dit werk. Daar was een leider voor nodig die tegelijk profeet en circusdirecteur was, in staat om de burgers te inspireren en in het gareel te houden. Misschien zou de dochter van Nita Obrenovic over twintig of dertig jaar de kwaliteiten van haar moeder hebben verworven. Maar vandaag had Podujevo vertraging opgelopen, waren er veiligheidscontroles achterwege gelaten en werden er in plaats van de zelfverzekerde blikken van vorige jaren nerveuze blikken uitgewisseld.

Niettemin begaf het eerste been van Podujevo zich om zes minuten voor acht vanuit de stad naar de verzamelplaats om daar op nummer twee te wachten.

Inmiddels waren in Popolac de flanken al vastgesjord en stonden er al gewapende contingenten op het plein hun bevelen af te wachten.

 

 

Mick werd om precies zeven uur wakker, hoewel er in hun eenvoudig ingerichte kamer in het Hotel Beograd geen wekker was. Hij lag in zijn bed en luisterde naar Judds regelmatige ademhaling vanuit het andere bed in de kamer. Het grijze ochtendlicht schemerde door de dunne gordijnen – niet bepaald een aanmoediging om vroeg op weg te gaan. Nadat hij een paar minuten naar het gebarsten plafond had gekeken, en nog wat langer naar het ruw uitgesneden crucifix aan de muur tegenover hem, stond Mick op en liep naar het raam. Het was een sombere dag, precies zoals hij al had vermoed. De lucht was betrokken en de daken van Novi Pazar lagen grijs en monotoon in het sombere ochtendlicht. Maar voorbij die daken, in het oosten, kon hij de heuvels zien. Daar scheen de zon.

Hij kon lichtbundels zien die op het blauwgroen van het bos vielen. Het was of die lichtbundels hem naar de hellingen wilden lokken. Vandaag gingen ze misschien naar Kosovska Mitrovica in het zuiden. Er waren daar toch een markt en een museum? En ze konden door het dal van de Ibar rijden, over de weg die langs de rivier liep, waar de heuvels zich woest en glanzend aan weerskanten verhieven. De heuvels – ja; vandaag zouden ze naar de heuvels gaan.

Het was kwart over acht.

 

 

Om negen uur waren de lichamen van Popolac en Podujevo grotendeels bijeen. Op de hun toegewezen plaatsen stonden de ledematen van beide steden al klaar om aan hun torso’s te worden gekoppeld.

Vaslav Jelovsek hield zijn gehandschoende handen boven zijn ogen en tuurde naar de lucht. Het wolkendek was in het laatste uur iets opgetrokken, geen twijfel mogelijk, en in het westen zaten er zelfs openingen in, waar zo nu en dan een paar zonnestralen doorheen kwamen. Het zou misschien geen perfecte dag voor de wedstrijd worden, maar ook geen slechte.

 

 

Mick en Judd gebruikten een laat ontbijt van hemendeks – een soort spek met eieren – en diverse koppen uitstekende zwarte koffie. Het begon wat op te klaren, zelfs in Novi Pazar, en ze hadden ambitieuze plannen. Rond het middaguur zouden ze naar Kosovska Mitrovica gaan, en later gingen ze misschien nog naar het heuvelkasteel van Zvecan.

Om ongeveer halftien verlieten ze Novi Pazar en namen de weg naar het dal van de Ibar. Het was geen goede weg, maar die paar bulten en kuilen konden deze nieuwe dag niet bederven.

Er was geen ander verkeer, behalve een enkele voetganger, en in plaats van de velden met maïs en graan van de vorige dag, kwamen ze nu langs golvende heuvels waarvan de hellingen dicht en donker bebost waren.

Afgezien van een paar vogels zagen ze geen wild. Na een paar kilometer waren er zelfs helemaal geen mensen meer, en als ze langs een boerderij kwamen, leek die verlaten en afgesloten. Zwarte varkens renden los over het erf zonder dat er een kind was dat ze te vreten gaf. Wasgoed wapperde aan een doorgebogen lijn zonder dat er een vrouw te zien was.

Eerst was het juist wel verfrissend om op deze rit tussen de heuvels nergens mensen te zien, maar naarmate de tijd verstreek begonnen ze zich steeds minder op hun gemak te voelen.

‘Hadden we niet al een wegwijzer naar Mitrovica moeten zien, Mick?’

Mick keek op de kaart.

‘Misschien…’

‘…hebben we de verkeerde weg genomen.’

‘Als er een wegwijzer was geweest, zou ik hem hebben gezien. Ik denk dat we moeten proberen van deze weg af te komen. We moeten wat meer naar het zuiden, de kant van het dal op.’

‘Hoe komen we van deze rotweg af?’

‘Er zijn een paar afslagen…’

‘Onverharde wegen.’

‘Nou, dan moeten we maar gewoon doorrijden.’

Judd perste zijn lippen op elkaar.

‘Een sigaret?’ vroeg hij.

‘De laatste hebben we al kilometers geleden opgerookt.’

Voor hen uit vormden de heuvels een ondoordringbare rij. Er was nergens een teken van leven te bespeuren – geen rook uit een schoorsteen, geen stem of ander menselijk geluid.

‘Goed,’ zei Judd, ‘dan nemen we de volgende afslag. Alles beter dan dit.’

Ze reden door. De weg werd snel slechter, de kuilen werden kraters, de bulten voelden aan als lichamen onder hun wielen.

Toen: ‘Daar!’

Een afslag, een echte afslag. Nee, geen grote weg, net zo’n onverharde weg als de andere die Judd had gezien, maar het was een mogelijkheid om van het uitzichtsloze perspectief van die andere weg af te komen.

‘Dit begint op een safari te lijken,’ zei Judd toen de Volkswagen hortend en stotend over het naargeestige karrenspoor begon te rijden.

‘Waar is je gevoel voor avontuur?’

‘Dat ben ik vergeten mee te nemen.’

Ze gingen nu langzaam omhoog. De onverharde weg kronkelde tegen de helling op. Het bos sloot zich boven hen, zodat ze niets meer van de lucht konden zien. Onder het rijden zagen ze een steeds wisselend spel van licht en schaduw over de motorkap glijden. Plotseling hoorden ze vogels zingen, ijl en opgewekt, en ze roken de geur van naaldbomen en aarde. Een vos rende voor hen uit en bleef een hele tijd zitten kijken naar de auto die moeizaam op hem af kwam. Toen verdween hij tussen de bomen met de nonchalante tred van iemand die niets te vrezen heeft.

Waar ze ook terecht zouden komen, dacht Mick, dit was beter dan de weg die ze hadden verlaten. Straks zouden ze misschien stoppen en een eindje gaan lopen, en dan vonden ze wel een punt van waaruit ze over het dal konden uitkijken. Wie weet zouden ze zelfs Novi Pazar kunnen zien.

 

 

De twee mannen waren nog een uur rijden van Popolac verwijderd toen het hoofd van het contingent van het plein wegmarcheerde en zijn positie in het lichaam innam.

Deze laatste troepenbeweging zorgde ervoor dat de stad nu volkomen verlaten was. Zelfs de zieken en bejaarden werden vandaag niet verwaarloosd: iedereen zou bij het schouwspel van de wedstrijd aanwezig zijn. Iedere inwoner van de stad, hoe jong of zwak ook, of blind, of gebrekkig, met een baby op de armen, zwangere vrouwen – iedereen begaf zich van de trotse stad naar het terrein. De wet bepaalde dat ze daar aanwezig moesten zijn, maar niemand hoefde gedwongen te worden. Niemand had de kans willen missen om bij dat schouwspel aanwezig te zijn – om de sensatie van de wedstrijd te ondergaan. De confrontatie moest totaal zijn, stad tegen stad. Zo was het altijd geweest.

Zo trokken de steden de heuvels in. Om twaalf uur ’s middags bevonden de inwoners van Popolac en Podujevo zich allemaal in de geheime kom tussen de heuvels, onzichtbaar voor buitenstaanders. Hier zouden ze hun eeuwenoude en ceremoniële strijd leveren.

Tienduizenden harten klopten sneller. Tienduizenden lichamen rekten zich uit en spanden zich tot het uiterste in toen de twee steden hun posities innamen. De schaduwen van de lichamen verduisterden stukken grond ter grootte van kleine steden. Het gewicht van hun voeten vertrapte het gras tot moes. Hun bewegingen betekenden de dood voor dieren, ze verpletterden struiken en gooiden bomen om. De aarde daverde letterlijk van hun voeten, het bulderende lawaai van hun voetstappen galmde door de heuvels.

In het torenhoge lichaam van Podujevo kwamen enkele technische gebreken aan het licht. Een constructiefoutje op de linkerflank had daar tot een zwakke plek geleid, en als gevolg daarvan deden er zich problemen voor met de draaimechanismen van de heupen. Die waren stijver dan ze zouden moeten zijn, en de bewegingen die ze maakten waren niet zo soepel. Als gevolg daarvan werd er op dat deel van de stad een aanzienlijke druk uitgeoefend. Dat werd moedig opgevangen. Per slot van rekening ging het er bij deze wedstrijd juist om dat de deelnemers zich tot het uiterste inspanden. Maar het breekpunt was dichterbij dan iemand zou durven toegeven. De burgers misten de veerkracht die ze in vorige jaren hadden gehad. Een decennium van slechte oogsten had geleid tot minder goed gevoede lichamen, minder soepele ruggengraten, minder wilskracht. Die slechte flank zou op zichzelf waarschijnlijk nog geen ongeluk hebben veroorzaakt, maar omdat dit probleem door de zwakheid van de deelnemers werd verergerd, zou het tot een ongekende catastrofe leiden.

 

 

Ze stopten.

‘Hoor je dat?’

Mick schudde zijn hoofd. Zijn oren waren sinds zijn puberteit niet meer zo goed, want zijn trommelvliezen hadden te lijden gehad van een overmaat aan popconcerten.

Judd stapte uit.

De vogels waren nu rustiger. Het geluid dat hij onder het rijden had gehoord, kwam terug. Het was niet zomaar een geluid; het was bijna een beweging in de aarde, een gebulder dat uit de diepten van de heuvels leek te komen.

Was het de donder?

Nee, daar was het te ritmisch voor. Daar was het weer, hij voelde het door de zolen van zijn schoenen heen…

Boem.

Ditmaal hoorde Mick het ook. Hij boog zich uit het raampje.

‘Het is daar ergens vóór ons. Ik hoor het nu ook.’

Judd knikte.

Boem.

Het donderen van de aarde kwam weer terug.

‘Wat is dat toch?’ zei Mick.

‘Wat het ook is, ik wil het zien…’

Glimlachend stapte Judd weer in de Volkswagen.

‘Het lijken wel kanonnen,’ zei hij, terwijl hij de motor van de auto startte. ‘Grote kanonnen.’

 

 

Vaslav Jelovsek keek door zijn verrekijker van Russisch fabrikaat en zag de starter zijn pistool omhoogbrengen. Hij zag de pluim witte rook uit de loop komen, en even later drong het geluid van het schot vanaf de andere kant van het dal tot hem door.

De wedstrijd was begonnen.

Hij keek op naar de twee torens van Popolac en Podujevo. Hoofden in de wolken – nou ja, bijna in de wolken. Ze strekten zich bijna tot de hemel uit. Het was een ontzagwekkend gezicht, een adembenemende, verbijsterende aanblik. Twee steden die deinden en kronkelden en zich opmaakten om in deze rituele strijd hun eerste stappen naar elkaar toe te zetten.

Podujevo leek het minst stabiel van de twee. Er was een lichte aarzeling te zien toen de stad zijn linkerbeen ophief om te gaan lopen. Het was niets ernstigs, maar de spieren van heup en dij waren niet goed op elkaar ingespeeld. Een paar stappen en de stad zou zijn ritme hebben gevonden, nog een paar stappen meer en de burgers zouden zich voortbewegen als één wezen, één perfecte reus die zich qua gratie en kracht met zijn spiegelbeeld zou meten.

Het pistoolschot had zwermen vogels opgejaagd uit de bomen die op de hellingen van het verborgen dal stonden. Ze stegen op tot meerdere eer en glorie van de grote wedstrijd, en vlogen kwetterend van opwinding over het terrein.

 

 

‘Heb jij een schot gehoord?’ vroeg Judd.

Mick knikte.

‘Militaire oefeningen…?’ Judds glimlach was breder geworden. Hij kon de krantenkoppen al voor zich zien, exclusieve reportages van geheime manoeuvres in de diepten van het Joegoslavische binnenland. Russische tanks misschien, tactische oefeningen waar het Westen niets van mocht weten. Met een beetje geluk zat er een vette primeur voor hem in.

Boem.

Boem.

Er waren vogels in de lucht. Het gebulder was nu nog beter te horen.

Het leken inderdaad wel kanonnen.

‘Het is achter de volgende heuvelrug…’ zei Judd.

‘Ik geloof dat we beter niet verder kunnen gaan.’

‘Ik moet het zien.’

‘Ik niet. We mogen hier misschien wel helemaal niet komen.’

‘Ik zie geen borden.’

‘Ze voeren ons weg, deporteren ons… Ik weet het niet… Ik denk alleen…’

Boem.

‘Ik moet het zien.’

Die woorden waren hem nog maar net over de lippen gekomen of het krijsen begon.

 

 

Podujevo krijste: een doodskreet. Iemand in de zwakke flank was van uitputting gestorven, en daarmee begon een keten van verval in de hele constructie. De een na de ander lieten de mensen elkaar los, en zo verspreidde er zich een kanker van chaos door het lichaam van de stad.

Doordat het wegvallen van het ene deeltje van de anatomie een enorme druk op de andere legde, verslechterde de samenhang van de torenhoge structuur angstaanjagend snel.

Het meesterwerk dat de burgers van Podujevo van hun eigen vlees en bloed hadden vervaardigd wankelde en begon toen, als een door springstof ondermijnde wolkenkrabber, te vallen.

De kapotte flank spuwde burgers uit zoals een doorgesneden slagader bloed laat spuiten. En toen zakte het bouwsel met een gracieuze traagheid die de kwelling van de burgers des te verschrikkelijker maakte naar de aarde, waarbij alle ledematen uit elkaar vielen.

Het kolossale hoofd, dat daarstraks nog bijna tot in de wolken reikte, was op de dikke nek achterovergeslingerd. Tienduizend monden produceerden één enkele schreeuw voor de gigantische mond, een woordloze, erbarmelijke smeekbede aan het adres van de hemel. Een kreet van verdriet, een kreet van angst, een kreet van verbijstering. Hoe, vroeg die schreeuw, kon de dag der dagen zo eindigen, in een chaos van neerstortende lichamen?

 

 

‘Heb je dat gehoord?’

Het was onmiskenbaar menselijk, al was het bijna oorverdovend luid.

Judds maag trok zich samen. Hij keek naar Mick, die zo wit was als een doek.

Judd bracht de auto tot stilstand.

‘Nee,’ zei Mick.

‘Luister nou… In godsnaam…’

Het gekerm, de smeekbeden en de verwensingen galmden door de lucht.

Het was nu dichtbij.

‘We moeten verder,’ drong Mick aan.

Judd schudde zijn hoofd. Hij had een of ander militair spektakel verwacht – het hele Russische leger achter de volgende heuvel –, maar het geluid dat nu in zijn oren galmde, was het geluid van menselijk vlees te menselijk voor woorden. Het deed hem denken aan de fantasieën die hij als kind van de hel had gehad. De eindeloze, onuitsprekelijke folteringen waarmee zijn moeder hem had bedreigd als hij niet genoeg van Christus hield. Het was een angst die hij in de afgelopen twintig jaar was vergeten. Maar plotseling was hij terug, vernieuwd en wel. Misschien gaapte achter de volgende heuvel de kloof zelf, met zijn moeder op de rand, die hem uitnodigde de bestraffingen te ondergaan.

‘Als jij niet wilt rijden, doe ik het wel.’

Mick stapte uit de auto, liep ervoorlangs en keek daarbij langs het pad in de verte. Hij aarzelde even, heel even maar, en zijn ogen gingen wijd open van ongeloof, maar toen wendde hij zich tot de voorruit, zijn gezicht nog bleker dan tevoren, en zei: ‘Jezus Christus…’ met een stem die gesmoord klonk van ingehouden misselijkheid.

Zijn minnaar zat nog met zijn hoofd in zijn handen achter het stuur en probeerde allerlei verschrikkelijke herinneringen uit zijn gedachten te bannen.

‘Judd…’

Judd keek langzaam op. Mick staarde hem verwilderd aan. Zijn gezicht glansde van een ijskoud filmpje zweet. Judd keek langs hem heen. Een paar meter verderop was de onverharde weg plotseling verduisterd: er kwam een stroom van bloed op de wagen af. Judd zocht koortsachtig naar een andere verklaring dan de onvermijdelijke conclusie, maar er was geen andere verklaring te vinden. Het was bloed, overvloedig veel bloed, bloed zonder einde…

En nu drong op de bries ook de geur van verse karkassen tot hen door: de stank uit de diepten van het menselijk lichaam, zoet en scherp tegelijk.

Mick strompelde naar de passagierskant van de Volkswagen terug en frommelde zwakjes aan de greep van het portier. Het portier ging plotseling open en hij dook met een wezenloze blik in zijn ogen naar binnen.

‘Achteruit,’ zei hij.

Judd stak zijn hand uit naar het contactsleuteltje. De stroom bloed klotste al tegen de voorwielen. Verderop was de wereld rood geschilderd.

‘Rijden dan, verdomme nog aan toe, rijden!’

Judd deed geen enkele poging de wagen te starten.

‘We moeten gaan kijken,’ zei hij zonder overtuiging. ‘We moeten gaan kijken.’

‘We hoeven niets te doen,’ zei Mick. ‘We moeten alleen zien dat we hier wegkomen. Het zijn onze zaken niet…’

‘…Een vliegtuig neergestort…’

‘Er is geen rook te zien.’

‘Dat zijn stemmen van mensen.’

Mick wilde alleen maar weg. Als zich daar een tragedie had afgespeeld, las hij er morgen wel over in de kranten; hij zou er geen enkele moeite mee hebben om naar de grijze krantenfoto’s te kijken. Maar nu was het nog te vers, te onvoorspelbaar…

Daar aan het eind van die weg zou van alles aan de hand kunnen zijn.

Dat bloed…

‘We moeten…’

Judd startte de auto, terwijl Mick zachtjes begon te kreunen. De Volkswagen kwam langzaam naar voren, zachtjes vooruit door de rivier van bloed. De wielen draaiden rond door de walmende, schuimende rode massa.

‘Nee,’ zei Mick heel zachtjes. ‘Alsjeblieft, nee…’

‘We moeten,’ zei Judd. ‘We moeten. We moeten.’

 

 

Niet ver daarvandaan herstelde de overlevende stad Popolac zich van de aanvankelijke beroering. De stad keek met duizend ogen naar de restanten van zijn rituele vijand, die nu als een wirwar van touwen en lichamen op de platgetreden grond lag, voorgoed uitgeschakeld. Popolac deinsde voor die aanblik terug en wankelde. Zijn kolossale benen verpletterden het bos dat om het terrein heen stond, zijn armen zwaaiden door de lucht. Maar hij bleef in evenwicht, ook al verspreidde er zich een algehele waanzin, ontstaan door het afschuwelijke dat zich aan zijn voeten voltrok, via zijn zenuwen tot in zijn hersenen. Het bevel ging uit: het lichaam zwaaide en draaide, en wendde zich toen af van het gruwelijk tapijt van Podujevo, en vluchtte de heuvels in.

Toen het lichaam wegvluchtte en de torenhoge gestalte zich tussen de auto en de zon bewoog, wierp het zijn koele schaduw over de bloederige weg. Mick kon er vanwege zijn tranen niets van zien, en Judd, die zijn ogen half had dichtgeknepen uit angst voor wat hij om de volgende bocht te zien zou kunnen krijgen, realiseerde zich maar vaag dat er iets voor de zon langs was getrokken. Een wolk misschien. Of een zwerm vogels.

Had hij op dat moment opgekeken, had hij alleen maar een blik naar het noordoosten geworpen, dan zou hij Popolacs hoofd hebben gezien, het kolossale, krioelende hoofd van een gek geworden stad, dat tot voorbij zijn gezichtsveld in de heuvels verdween. Dan zou hij geweten hebben dat er hier dingen gebeurden die zijn begrip te boven gingen en dat hij in deze uithoek van de hel geen goed kon doen. Maar hij zag de stad niet, en hij en Mick konden nu niet meer terug. Van nu af waren zij, net als Popolac en zijn dode tweelingstad, in de greep van de waanzin.

Ze gingen de bocht om en de resten van Podujevo kwamen in zicht.

In hun alledaagse fantasieën hadden ze nooit zoiets onuitsprekelijk gruwelijks kunnen bedenken.

Misschien hadden er op de slagvelden van Europa evenveel lijken bij elkaar gelegen, maar hadden daar ook zoveel vrouwen en kinderen tussen gelegen, verbonden met de lichamen van mannen? Er waren wel vaker zulke hoge stapels doden geweest, maar ooit zoveel doden die even tevoren nog springlevend waren geweest? Er waren wel vaker zo snel steden verwoest, maar ooit een hele stad uitsluitend door toedoen van de zwaartekracht?

Het was een aanblik die alle perken te buiten ging. Hiermee geconfronteerd kon het menselijk verstand niets anders doen dan moeizaam op zoek gaan naar iets wat de wetten van de logica overschreed, iets wat aanleiding gaf om te zeggen: dit gebeurt niet. Dit is een droom van de dood, niet de dood zelf.

Maar zoiets was niet te vinden. Dit was echt. Dit was waarlijk de dood.

Podujevo was gevallen.

Achtendertigduizend-zevenhonderdvijfenzestig burgers lagen verspreid over het terrein, of beter gezegd: waren in afzichtelijke, bloederige stapels neergeworpen. Degenen die niet door de val of door verstikking om het leven waren gekomen, waren stervende. Er zouden geen overlevenden uit die stad zijn, behalve het groepje toeschouwers dat zich uit hun huizen had voortgesleept om naar de wedstrijd te kijken. Die weinige Podujevanen, de gebrekkigen, de zieken en de stokouden, keken nu net als Mick en Judd naar het bloedbad en zochten naar een manier om het niet te hoeven geloven.

Judd was de eerste die uit de auto stapte. De grond onder zijn suède schoenen was kleverig van het half gestolde bloed. Hij nam het bloedbad in ogenschouw. Er waren geen wrakstukken: er was niets van een neergestort vliegtuig te zien, geen vuur, geen geur van brandstof. Alleen maar tienduizenden pasgestorven mensen, allemaal ofwel naakt ofwel gekleed in dezelfde grijze serge, mannen, vrouwen en kinderen. Sommigen, kon hij zien, droegen leren tuigen, strak vastgesjord om hun borst, en uit die tuigen kwamen einden touw, kilometers en kilometers lang. Hoe beter hij keek, hoe meer hij zag van het vernuftige systeem van knopen en verbindingen waarmee de lichamen nog steeds aan elkaar vastzaten. Om de een of andere reden waren deze mensen allemaal aan elkaar vastgebonden. Sommigen zaten als een juk op de schouders van anderen, als jongens die paardje reden op elkaars rug. Anderen zaten arm in arm aan elkaar vast, met stukken touw tot een muur van spieren en botten opgericht. Weer anderen waren tot een bal samengesnoerd, met hun hoofd tussen hun knieën. Allemaal waren ze op de een of andere manier aan de anderen verbonden, alsof ze een krankzinnig collectief bondagespel aan het spelen waren.

Weer een schot.

Mick keek op.

Aan de andere kant van het veld liep een man in een vale overjas met een revolver tussen de lichamen door om de stervenden uit hun lijden te verlossen. Het was een pathetische, ontoereikende daad van genade, maar hij ging er toch mee door en hielp eerst de lijdende kinderen. Wanneer de revolver leeg was, vulde hij hem weer. Hij schoot hem leeg, vulde hem weer, schoot hem leeg…

Mick kon zich niet langer inhouden.

Boven het gekreun van de gewonden uit schreeuwde hij zo hard als hij kon: ‘Wat is dit?’

De man keek op van zijn afschuwelijke bezigheid, zijn gezicht even grijs als zijn jas.

‘Huh?’ gromde hij, terwijl hij door zijn dikke brillenglazen nors naar de twee indringers keek.

‘Wat is er hier gebeurd?’ riep Mick naar hem. Het was een goed gevoel om te schreeuwen, het was een goed gevoel om kwaad op die man te zijn. Misschien was het zijn schuld. Dat zou mooi zijn: als er iemand was die je de schuld kon geven.

‘Vertel het ons…’ zei Mick. Hij hoorde dat er tranen doorklonken in zijn stem. ‘Vertel het ons, in godsnaam. Leg het ons uit.’

Grijze Jas schudde zijn hoofd. Hij begreep geen woord van wat die jonge idioot daar schreeuwde. Hij sprak Engels, dat hoorde hij wel, maar verder ging zijn begrip niet. Mick kwam nu naar hem toe, terwijl hij voortdurend het gevoel had dat de ogen van de doden op hem gericht waren. Ogen als zwarte glanzende edelstenen in verwoeste gezichten, ogen die ondersteboven naar hem keken, in hoofden die van hun romp gescheiden waren. Zelfs in hoofden die nog konden krijsen. Zelfs in hoofden die alles wat krijsen genoemd kon worden te buiten gingen.

Duizenden ogen.

Hij kwam bij Grijze Jas aan, wiens revolver bijna leeg was. Hij had zijn bril afgezet en weggegooid. Ook hij huilde; er voeren schokjes door zijn grote, lompe lichaam.

Bij Micks voeten stak iemand zijn hand naar hem uit. Hij wilde niet kijken, maar de hand raakte zijn schoen aan en hij moest wel kijken wie het was. Het was een jonge man. Hij lag daar als een swastika van vlees, al zijn ledematen waren verpletterd. Er lag een klein meisje onder hem, haar bloederige benen staken als twee roze stokjes naar buiten.

Hij wilde de revolver van de man hebben om een eind aan de aanraking van die hand te maken. Of liever nog wilde hij een mitrailleur hebben, een vlammenwerper, wat dan ook, als het die gruwelen maar kon wegvagen.

Toen hij weer opkeek, zag hij Grijze Jas de revolver omhoogbrengen.

‘Judd…’ zei hij, maar op datzelfde moment schoof Grijze Jas de loop van de revolver in zijn mond en haalde de trekker over.

Grijze Jas had de laatste kogel voor zichzelf bewaard. De achterkant van zijn hoofd ging open als een ei dat iemand had laten vallen. De schaal van de schedel vloog weg. Zijn lichaam werd slap en zakte op de grond, de loop van de revolver nog tussen zijn lippen.

‘We moeten…’ begon Mick, tegen niemand in het bijzonder. ‘We moeten…’

Wat moesten ze in zo’n situatie doen? Wat werd er van hen verwacht?

‘We moeten…’

Judd kwam achter hem staan.

‘Hulp…’ zei hij tegen Mick.

‘Ja. We moeten hulp halen. We moeten…’

‘Weg.’

Weg! Dat was het. Onder welk voorwendsel dan ook, om welke onlogische laffe reden dan ook: ze moesten weg. Weg van dit slagveld, buiten bereik van een stervende hand met een wond in plaats van een lichaam.

‘We moeten het bij de autoriteiten melden. We moeten een stad of dorp gaan zoeken. Hulp halen…’

‘Priesters,’ zei Mick. ‘Ze hebben priesters nodig.’

Het was een absurd idee dat zoveel mensen de laatste sacramenten zouden worden toegediend. Daar zou een leger van priesters voor nodig zijn, en een waterkanon met wijwater, en een luidspreker om de benedicties af te roepen.

Ze wendden zich samen van de gruwelen af en sloegen hun armen om elkaar heen. Vervolgens zochten ze zich een weg door het bloedbad naar de auto.

Daar zat iemand in.

Vaslav Jelovsek zat achter het stuur en probeerde de Volkswagen te starten. Hij draaide het contactsleuteltje een keer om. En nog een keer. Bij de derde keer sloeg de motor aan en draaiden de wielen in de rode modder rond zodra hij de wagen in z’n achteruit zette. Langzaam reed hij terug. Vaslav zag de Engelsen op de wagen af rennen en hoorde vaag hun vloeken. Er was niets aan te doen; hij wilde de auto niet stelen, maar hij had werk te doen. Hij was scheidsrechter geweest, hij was verantwoordelijk geweest voor de wedstrijd en voor de veiligheid van de deelnemers.

Een van de heroïsche steden was al gevallen. Hij moest alles doen wat in zijn vermogen lag om te verhinderen dat Popolac ook zou vallen. Hij moest achter Popolac aan gaan en de stad tot rede proberen te brengen.

Hij moest hem met kalme woorden en beloften tot rust brengen. Als hij faalde, zou er zich een tweede catastrofe voordoen, en zijn geweten had al genoeg te lijden gehad.

Mick rende nog achter de Volkswagen aan en schreeuwde naar Jelovsek.

De dief sloeg geen acht op hem, maar concentreerde zich op zijn manoeuvres over de smalle, glibberige weg. Mick raakte al gauw achter. De auto ging sneller rijden.

Woedend, maar zo buiten adem dat hij geen lucht aan zijn woede kon geven, stond Mick op de weg, zijn handen op zijn knieën, hijgend en snikkend.

‘Schoft!’ zei Judd.

Mick keek de onverharde weg af. Hun auto was al verdwenen.

‘Die klootzak kon niet eens goed rijden.’

‘We moeten… We moeten… hem inhalen…’ hijgde Mick.

‘Hoe?’

‘Te voet…’

‘We hebben geen kaart… Die ligt in de wagen.’

‘Jezus… Christus… Allemachtig.’

Ze liepen samen over de onverharde weg van het veld vandaan.

Na een poosje werd de stroom bloed minder. Er liepen nog maar een paar dunne stroompjes in de richting van de grote weg. Mick en Judd volgden de bloederige bandensporen naar het kruispunt.

De grote weg was in beide richtingen leeg. De bandensporen maakten duidelijk dat de Volkswagen links afgeslagen was. ‘Hij is dieper de heuvels in gegaan,’ zei Judd, terwijl ze langs de weg naar de blauwgroene bossen in de verte keken. ‘Hij is gek!’

‘Gaan we terug naar waar we vandaan komen?’

‘Lopend doen we daar de hele nacht over.’

‘We krijgen wel een lift.’

Judd schudde zijn hoofd. Zijn gezicht was slap en hij had een troosteloze blik in zijn ogen. ‘Snap je dat dan niet, Mick? Ze wisten allemaal dat dit gebeurde. De mensen van de boerderijen, die zijn er allemaal vandoor gegaan toen die mensen daar in de heuvels gek werden. Er komen geen auto’s over deze weg, daar durf ik alles onder te verwedden – behalve misschien een paar stomme toeristen zoals wij, en geen toerist zou voor ons stoppen.’

Hij had gelijk. Ze zagen eruit als beulen: ze zaten onder het bloed. Hun gezichten glommen van het vet, hun ogen stonden verwilderd.

‘We zullen moeten lopen,’ zei Judd. ‘Hem achterna.’

Hij wees naar de weg. De heuvels waren nu donkerder. De zon was plotseling achter de hellingen verdwenen.

Mick haalde zijn schouders op. Wat ze ook deden, ze zouden de nacht in de openlucht moeten doorbrengen. Maar hij wilde overal wel heen lopen, waar dan ook, als hij maar zo ver mogelijk van die doden vandaan kwam.

 

 

In Popolac heerste een zekere rust. In plaats van paniek was er een soort verdoving ontstaan, een schaapachtige aanvaarding van de wereld zoals die was. Gevangen op de plaats waar ze zaten, vastgebonden, vastgesjord aan elkaar in een levend bouwwerk waarin geen enkele stem luider kon zijn dan een andere, waarin niemand minder te lijden had dan zijn buurman, lieten ze de kalme stem van de rede verdwijnen. Een soort krankzinnige eensgezindheid kwam ervoor in de plaats. Ze waren samengetrokken tot één geest, één gedachte, één wens. Binnen enkele ogenblikken werden ze de vastbesloten reus waarvan ze het uiterlijk zo briljant hadden nagebootst. De illusie van individualiteit werd weggevaagd door een onweerstaanbare stroom van collectief gevoel – niet de hartstocht van een menigte, maar een telepathische aandrang die de stemmen van duizenden tot één onweerstaanbaar bevel omvormde.

En die stem zei: weg!

Die stem zei: weg van deze verschrikkelijke plaats, ik wil dit nooit meer zien.

Popolac ging de heuvels in met passen van bijna een kilometer lang. Alle mannen, vrouwen en kinderen in die toren vol krioelende onrust waren blind. Ze zagen alleen door de ogen van de stad. Ze hadden geen andere gedachten dan de gedachten van de stad. En met hun logge, onstuitbare kracht waanden ze zich onsterfelijk. Massaal en gewelddadig en onsterfelijk.

 

 

Drie kilometer voorbij het kruispunt roken Mick en Judd de lucht van benzine, en een eindje verderop vonden ze de Volkswagen. Hij was over de kop geslagen en lag in de met riet dichtgegroeide sloot langs de weg.

Hij had geen vlamgevat.

De deur aan de bestuurderskant hing open en het lichaam van Vaslav Jelovsek was uit de auto gevallen. Hij was bewusteloos en had een kalme uitdrukking op zijn gezicht. Zo te zien had hij geen verwondingen opgelopen, behalve een paar schrammetjes op zijn serene gezicht. Ze trokken de dief voorzichtig uit de smerige sloot de weg op. Hij kreunde een beetje toen ze hem vastpakten, en toen ze Micks trui hadden opgerold en onder zijn hoofd hadden gelegd en hem zijn jasje en stropdas hadden uitgedaan, deed hij plotseling zijn ogen open.

Hij keek hen beiden aan.

‘Bent u ongedeerd?’ vroeg Mick.

De man zei eerst helemaal niets. Hij verstond het blijkbaar niet.

Toen zei hij: ‘Engels?’ Hij sprak met een zwaar accent, maar het woord was duidelijk te verstaan.

‘Ja.’

‘Ik hoorde jullie stemmen. Engels.’

Hij trok zijn wenkbrauwen samen en huiverde.

‘Hebt u pijn?’ vroeg Judd.

De man leek dat wel amusant te vinden.

‘Heb ik pijn?’ herhaalde hij met een mengeling van ellende en vreugde op zijn gezicht.

‘Ik zal sterven,’ zei hij tussen zijn knarsende tanden door.

‘Nee,’ zei Mick. ‘U bent ongedeerd…’

De man schudde resoluut zijn hoofd.

‘Ik zal sterven,’ zei hij opnieuw met een stem die vastbesloten klonk. ‘Ik wil sterven.’

Judd boog zich nog wat dichter naar hem toe. Zijn stem werd steeds zwakker.

‘Vertel ons wat we moeten doen,’ zei hij. De man had zijn ogen dichtgedaan. Judd schudde hem ruw heen en weer.

‘Vertel het ons,’ zei hij opnieuw, en hij deed al bijna niet meer of hij medelijden had. ‘Vertel ons wat er aan de hand is.’

‘Aan de hand?’ zei de man, met zijn ogen nog dicht. ‘Het was een val, dat is alles. Gewoon een val…’

‘Wat is er gevallen?’

‘De stad. Podujevo.’

‘Waar is die vanaf gevallen?’

‘Van zichzelf, natuurlijk.’

De man legde niets uit. Hij beantwoordde het ene raadsel met het andere.

‘Waar was u naar op weg?’ vroeg Mick. Hij deed zijn best om niet agressief te klinken.

‘Achter Popolac aan,’ zei de man.

‘Popolac?’ zei Judd.

Mick begon iets van het verhaal te begrijpen.

‘Popolac is ook een stad. Net als Podujevo. Ze staan op de kaart…’

‘Waar is die stad nu?’ zei Judd.

Vaslav Jelovsek had blijkbaar besloten de waarheid te spreken. Even had hij overwogen met een raadsel op zijn lippen de dood in te gaan. Aan de andere kant kon hij ook nog lang genoeg blijven leven om zijn verhaal te vertellen. Wat maakte het uit als het verhaal nu werd verteld? Er kon nooit meer een wedstrijd worden gehouden, dat was nu allemaal voorbij.

‘Ze zouden strijd leveren,’ zei hij met een heel zachte stem. ‘Popolac en Podujevo. Ze komen elke tien jaar…’

‘Strijd?’ zei Judd. ‘U bedoelt dat al die mensen zijn afgeslacht?’

Vaslav schudde zijn hoofd.

‘Nee, nee. Ze zijn gevallen. Dat zei ik toch?’

‘Nou, hoe strijden ze dan?’ zei Mick.

‘Ga de heuvels in,’ was het enige antwoord.

Vaslav deed zijn ogen een beetje open. De gezichten die zich over hem heen bogen waren uitgeput en ziek. Ze hadden geleden, deze onschuldigen. Ze hadden recht op een verklaring.

‘Als reuzen,’ zei hij. ‘Ze vochten als reuzen. Ze maakten een lichaam van hun lichamen, begrijpt u? Het geraamte, de spieren, de botten, de ogen, neus, tanden – allemaal gemaakt van mannen en vrouwen.’

‘Hij ijlt,’ zei Judd.

‘Ga de heuvels in,’ herhaalde de man. ‘Ga daar zelf maar kijken hoe waar het is.’

‘Zelfs wanneer…’ begon Mick.

Vaslav viel hem ongeduldig in de rede. ‘Ze waren goed in dat spel van reuzen. Er zijn eeuwen van oefening aan voorafgegaan; elke tien jaar werden de reuzen groter en groter. Je wilt altijd groter zijn dan de ander. Touwen om ze feilloos aan elkaar te binden. Zenuwen… gewrichtsbanden… Er zat voedsel in de maag… Er zaten buizen aan de lendenen om het afval af te voeren. Degenen met de scherpste ogen zaten in de oogkassen, degenen met de beste stem zaten in de mond en keel. U zou niet geloven hoe goed alles in elkaar zat.’

‘Nee, ik geloof het niet,’ zei Judd, en hij stond op.

‘Het is het lichaam van de staat,’ zei Vaslav, zo zacht dat zijn stem nauwelijks boven een fluistertoon uitkwam. ‘Het is de vorm van onze levens.’

Het werd stil. Kleine wolkjes dreven over de wegen en ontdeden zich geruisloos van hun last.

‘Het was een wonder,’ zei hij. Het was of hij zich nu pas goed realiseerde wat er al die eeuwen was gedaan. ‘Het was een wonder.’

Het was genoeg. Ja. Het was ruimschoots genoeg.

Hij had niets meer te zeggen. Zijn mond ging dicht en hij stierf.

Mick werd door deze dood scherper getroffen dan door de duizenden sterfgevallen waar ze vandaan waren gevlucht. Of beter gezegd: deze dood symboliseerde het verdriet dat hij om al die andere doden had.

Of deze man nu vlak voordat hij zijn laatste adem uitblies een groteske leugen had verteld, of dat zijn verhaal een kern van waarheid bevatte, Mick kon er niets mee beginnen. Zijn verbeeldingskracht schoot tekort.

Als hij het probeerde te bevatten, begon zijn hoofd er pijn van te doen, en zijn medelijden kon de last van al die ellende bijna niet meer dragen.

Zo stonden ze daar op de weg, terwijl de wolken voorbijdreven en de vage, grijze schaduwen die ze wierpen in de richting van de raadselachtige heuvels over hen heen gleden.

 

 

De avond viel.

Popolac kon niet verder. De stad was vermoeid in al zijn spieren. Hier en daar hadden er zich in het kolossale lichaam sterfgevallen voorgedaan.

Maar er werd niet om deze verliezen gerouwd. Als de doden zich in het inwendige bevonden, bleven ze in hun tuigen hangen. Als ze deel uitmaakten van de huid van de stad, werden ze losgemaakt en vielen ze in het bos beneden.

De reus was niet tot medelijden in staat. Hij wilde maar één ding, en dat was verder gaan tot hij niet meer kon.

Toen de zon achter de heuvels verdween, nam Popolac rust. De stad ging op een kleine heuvel zitten en nam zijn kolossale hoofd in zijn kolossale handen.

De sterren kwamen met hun gebruikelijke behoedzaamheid te voorschijn.

De nacht viel, en daarmee kwam de duisternis die de wonden van de dag genadiglijk bedekte en ogen die te veel gezien hadden blind maakte.

Popolac kwam weer overeind en zette zich in beweging, de ene dreunende stap na de andere. Het zou niet lang meer duren voordat de reus door vermoeidheid overmand zou worden: dan zou hij in de tombe van een eenzaam dal gaan liggen en sterven.

Maar voorlopig moest hij nog doorlopen, elke stap trager en moeizamer dan de vorige, terwijl om hem heen de duisternis viel.

 

 

Mick wilde de autodief ergens aan de rand van het bos begraven, maar Judd wees hem erop dat het begraven van een lijk de volgende morgen, als het gezond verstand weer de overhand kreeg, een verdachte indruk zou maken. En trouwens, was het niet absurd dat ze zich druk maakten om één lijk, terwijl er een paar kilometer verderop letterlijk duizenden op een hoop lagen?

Daarom lieten ze het lichaam langs de kant van de weg liggen. De auto zouden ze ook moeten achterlaten.

Ze begonnen weer te lopen.

Het was koud, en het werd steeds kouder, en ze hadden honger. Maar de weinige huizen waar ze langskwamen, waren allemaal verlaten en afgesloten. Allemaal.

‘Wat bedoelde hij?’ zei Mick, toen ze voor de zoveelste gesloten deur stonden.

‘Hij sprak in overdrachtelijke zin…’

‘Al die dingen over reuzen?’

‘Dat was trotskistische onzin…’ hield Judd vol.

‘Dat denk ik niet.’

‘Ik weet het wel zeker. Het was zijn sterfrede; hij zal er wel jaren over gedaan hebben om die voor te bereiden.’

‘Dat denk ik niet,’ zei Mick nog een keer, en hij liep terug naar de weg.

‘O, waarom dan niet?’ Judd kwam achter hem aan.

‘Hij was geen propaganda aan het maken.’

‘Wou je beweren dat jij denkt dat er hier ergens een reus rondloopt? Allemachtig!’

Mick keek Judd aan. Zijn gezicht was in de schemering moeilijk te ontwaren, maar in zijn stem klonk de kalmte van de overtuiging.

‘Ja. Ik denk dat hij de waarheid sprak.’

‘Dat is absurd. Dat is belachelijk. Nee.’

Judd had op dat moment een ontzettende hekel aan Mick. Hij had een hekel aan zijn naïviteit, zijn neiging om elk belachelijk verhaaltje te geloven als er een zweem van romantiek omheen hing. En dit? Dit was het ergste, het idiootste…

‘Nee,’ zei hij opnieuw. ‘Nee. Nee. Nee.’

De hemel was glad als porselein, en de contouren van de heuvels waren zo zwart als teer.

‘Ik verrek van de kou,’ zei Mick ergens in de inktzwarte duisternis. ‘Blijf je hier of ga je met me mee?’

‘Op deze manier vinden we niets,’ riep Judd.

‘Nou, het is een heel eind als we teruggaan.’

‘We komen alleen maar dieper in de heuvels terecht.’

‘Doe wat je wilt. Ik loop door.’

Zijn voetstappen verwijderden zich; de duisternis slokte hem op.

Even later ging Judd hem achterna.

 

 

De avond was wolkeloos en venijnig koud. Ze liepen door, hun kraag hoog opgezet tegen de kou, hun voeten gezwollen in hun schoenen. Boven hen was de hele hemel een parade van sterren geworden. Een triomf van licht, waar het oog zoveel figuren in kon zien als het maar wilde. Na een tijdje sloegen ze hun vermoeide armen om elkaar heen om elkaar troost en warmte te bieden.

Om ongeveer elf uur zagen ze het licht van een raam in de verte.

De vrouw in de deuropening van het stenen huisje glimlachte niet, maar ze zag hoe ze eraan toe waren en liet hen binnen. Ze besloten maar geen pogingen te doen de vrouw of haar invalide man te vertellen wat ze hadden gezien. Er was geen telefoon in het huisje, en er was nergens iets van een voertuig te zien, dus zelfs als ze het hadden kunnen uitleggen, zou er niets gedaan kunnen worden.

Met handen en voeten legden ze uit dat ze honger hadden en doodmoe waren. Ze probeerden ook nog uit te leggen dat ze verdwaald waren en konden zich wel voor hun kop slaan dat ze hun taalgidsje in de Volkswagen hadden laten liggen. De vrouw leek niet veel te begrijpen van wat ze duidelijk probeerden te maken, maar ze liet hen bij een kachel zitten en zette daar een pan met eten op.

Ze aten dikke, ongezouten erwtensoep en eieren, en van tijd tot tijd keken ze de vrouw dankbaar glimlachend aan. Haar man zat bij de haard en deed geen enkele poging om de bezoekers aan te kijken, laat staan om met hen te praten.

Het eten was goed. Het gaf hun nieuwe energie.

Ze zouden gaan slapen en dan de volgende morgen aan de lange terugtocht beginnen. Tegen de tijd dat de nieuwe dag begon, zouden de lichamen die in het veld lagen al geteld, geïdentificeerd en ingepakt zijn en naar hun nabestaanden zijn gestuurd. Er zouden overal geruststellende berichten te horen zijn, heel wat beter om aan te horen dan het gekreun dat nog nagalmde in hun oren. Er zouden helikopters komen, en vrachtwagens vol mannen die zich met de berging zouden belasten. Alle rituelen van een beschaafde catastrofe.

En na een tijdje zou het iets aanvaardbaars zijn. Het zou iets uit hun voorgeschiedenis worden – natuurlijk, een tragedie, maar dan wel een tragedie die beschreven en verklaard kon worden en waar je mee kon leven. Alles zou in orde komen. Ja, alles zou in orde komen. Morgenvroeg.

Ze waren zo uitgeput dat ze plotseling in slaap vielen. Ze lagen op de plaats waar ze waren weggezakt, nog aan de tafel, hun hoofd op hun armen, omringd door lege borden en broodkorsten.

Ze wisten niets. Droomden niets. Voelden niets.

Toen begon het donderen.

In de aarde, diep in de aarde, klonk er een ritmische tred als van een titan. Het geluid kwam steeds dichterbij.

De vrouw maakte haar man wakker. Ze blies de lamp uit en liep naar de deur. Aan de nachtelijke hemel schitterden de sterren; de heuvels aan weerskanten waren diepzwart.

De donder was nog steeds te horen: er zat een halve minuut tussen elke dreun, maar het geluid was nu luider. En met elke nieuwe stap werd het nog luider.

Ze stonden samen in de deuropening, man en vrouw, en luisterden naar de echo’s van het geluid in de nachtelijke heuvels. De donder ging niet gepaard met bliksem.

Alleen dat boem…

Boem…

Boem…

De grond trilde ervan: er viel stof van de latei boven het deurkozijn en de sluitingen van de ramen begonnen te rammelen.

Boem…

Boem…

Ze wisten niet wat er naderde, maar welke gedaante het ook aannam en wat het ook van plan was, het leek volkomen zinloos ervoor weg te lopen. De plaats waar ze nu stonden, in de erbarmelijke beschutting van hun huisje, was even veilig als elk ander hoekje van het bos. Hoe konden ze weten welke van de honderdduizend bomen nog overeind zouden staan als de donder voorbij was? Het was beter om te wachten en goed op te letten.

De vrouw had niet zulke goede ogen, en toen de zwartheid van de heuvel van vorm veranderde en zich zo hoog verhief dat de sterren niet meer te zien waren, twijfelde ze aan wat ze zag. Maar haar man had het ook gezien: het onvoorstelbaar kolossale hoofd, dat in de bedrieglijke duisternis nog groter leek, en dat steeds groter opdoemde, zodat de omringende heuvels erbij in het niet zonken.

Hij zakte op zijn knieën, vouwde zijn jichtige benen onder zich en mummelde een gebed.

Zijn vrouw gilde: geen woorden die ze kende konden dit monster op een afstand houden; geen gebed, geen smeekbede had er enige invloed op.

In het huisje werd Mick wakker. Toen hij zijn verkrampte arm uitstrekte, sloeg hij het bord en de lamp van de tafel.

Ze vielen stuk.

Judd werd wakker.

Aan het gillen was een eind gekomen. De vrouw was vanuit de deuropening het bos in gerend. Elke boom, welke dan ook, was beter dan dit te moeten aanzien. Haar man mompelde met zijn slappe mond nog steeds gebeden, terwijl het grote been van de reus omhoogkwam om weer een stap te zetten…

Boem…

Het huisje trilde. Borden trilden mee en vielen van de kast. Een aardewerken pijp rolde van de schoorsteenmantel en viel in de as van de haard te pletter.

De minnaars herkenden het geluid: die aardedonder.

Mick stak zijn hand uit naar Judd en greep hem bij zijn schouder.

‘Zie je?’ zei hij, zijn tanden blauwgrijs in de duisternis van het huisje.

‘Zie je? Zie je?’

Er borrelde een soort hysterie achter zijn woorden op. Hij rende naar de deur, maar struikelde over een stoel in de duisternis. Vloekend en geschramd wankelde hij naar buiten…

Boem…

De donder was oorverdovend. Ditmaal sprongen alle ruiten van het huisje kapot. In de slaapkamer brak een van de dakbalken en er vielen brokstukken naar beneden.

Judd stond nu naast zijn minnaar in de deuropening. De oude man lag met zijn gezicht tegen de grond, zijn gezwollen vingers kromgetrokken, zijn smekende lippen op de vochtige bodem gedrukt.

Mick keek op naar de lucht. Judd volgde zijn blik.

Er was een deel van de lucht waar geen sterren te zien waren. Dat was een duisternis in de vorm van een mens, een kolossaal breed menselijk postuur, een gigant die zich tot in de hemel verhief. Het was niet helemaal een perfecte reus. De contouren waren niet scherp; ze trilden en krioelden.

Hij leek ook breder, deze gigant, dan een mens zou zijn. Zijn benen waren abnormaal dik en log, en zijn armen waren ook niet lang. De handen, die zich tot vuisten balden en zich dan telkens weer meteen ontspanden, leken vreemd geleed en veel te fijntjes voor iemand met zo’n grove bouw.

Toen bracht hij zijn kolossale platte voet omhoog en zette die op de aarde, een stap dichter naar hen toe.

Boem…

Door die stap zakte het dak van het huisje in elkaar. Alles wat de autodief had gezegd, was waar: Popolac was een stad en een gigant, en die was naar de heuvels gegaan…

Hun ogen waren nu aan de duisternis gewend geraakt. In steeds gruwelijker details konden ze zien hoe het monster was opgebouwd. Het was een meesterwerk van menselijke constructietechniek: een mens die geheel en al uit mensen bestond. Of beter gezegd een geslachtloze gigant, opgebouwd uit mannen, vrouwen en kinderen. Alle burgers van Popolac kronkelden en krioelden in het lichaam van de gigant; hun spieren spanden zich tot het uiterste in, hun botten zouden elk moment kunnen knappen.

Ze konden zien hoe de architecten van Popolac de proporties van het menselijk lichaam op subtiele wijze hadden veranderd. Het ‘wezen’ was korter en dikker gemaakt om het zwaartepunt naar beneden te verplaatsen. De benen waren dikker gemaakt om het gewicht van de romp te kunnen dragen. Het hoofd zat laag op de brede schouders, zodat de hals zo min mogelijk te lijden zou hebben.

Ondanks deze misvormingen leek het monster heel levensecht. De lichamen die aan de buitenkant met elkaar verbonden waren droegen alleen hun tuigen, zodat de huid van het monster glansde in het licht van de sterren, als een enorme menselijke torso. Zelfs de spieren waren goed nagemaakt, al waren ze enigszins vereenvoudigd. Ze konden zien hoe de met touwen omwonden lichamen tegen elkaar duwden en aan elkaar trokken, en zo massieve bundels vormden. Ze konden de met elkaar verstrengelde mensen zien die het lichaam vormden, hun ruggen dicht tegen elkaar om de welvingen van de borst tot stand te laten komen, de aan elkaar vastgesjorde acrobaten in de gewrichten van armen en benen, die zich strekten en samentrokken om de bewegingen van de stad te maken.

Maar het meest verbazingwekkend was nog het gezicht.

Wangen van lichamen, spelonkachtige oogkassen waarin hoofden naar buiten keken, vijf aan elkaar gebonden voor elke oogbal. Een brede, platte neus en een mond die open- en dichtging, al naar gelang de spieren van de kaak zich ritmisch strekten en ontspanden. En uit die mond, bezet met kale kinderen als tanden, stootte de stem van de gigant, met nog maar een zwakke echo van de kracht die hij vroeger had bezeten, één enkele klank uit.

Popolac liep en Popolac zong.

Was er in heel Europa ooit iets te zien geweest wat dit kon evenaren? Ze bleven staan kijken, Mick en Judd, terwijl de gigant weer een stap in hun richting deed.

De oude man had in zijn broek geplast. Snikkend en jammerend sleepte hij zich van het verwoeste huisje naar de omringende bomen, zijn gevoelloze benen achter zich aan trekkend.

De Engelsen bleven staan waar ze stonden en keken naar het naderende spektakel. Ze voelden geen angst of afschuw, maar waren alleen vervuld van ontzag en konden geen stap zetten. Ze wisten dat dit iets was wat ze in hun hele leven niet meer zouden zien. Dit was het hoogtepunt hierna zouden ze alleen nog maar alledaagse dingen meemaken. Daarom was het beter om hier te blijven, hoewel de dood met elke stap dichterbij kwam. Het was beter om hier te blijven en naar het spektakel te kijken zolang dat nog te zien was. En als het hen doodde, dat monster, dan zouden ze in elk geval getuige zijn geweest van dit wonder, dan zouden ze heel even die ontzagwekkende majesteitelijkheid hebben meegemaakt. Het leek een goede ruil.

Popolac was nog maar twee stappen van het huisje vandaan. Ze konden de details van het bouwwerk nu heel duidelijk zien. De gezichten van de burgers waren beter te onderscheiden: bleek, bezweet, moe maar voldaan. Sommigen hingen dood in hun tuigen. Hun benen bungelden heen en weer als die van gehangenen. Anderen, vooral kinderen, waren ongehoorzaam geworden: ze hadden een gemakkelijker houding aangenomen, zodat het lichaam uit vorm raakte en steeds meer aangetast werd door de onregelmatigheden van opstandige cellen.

Toch liep het nog. Elke stap was een enorme prestatie van kracht en samenwerking.

Boem…

De stap die het huisje verpletterde kwam eerder dan ze dachten.

Mick zag dat het been omhoogkwam; hij zag de gezichten van de mensen in de scheen, de enkel en de voet – ze waren nu net zo groot als hij.

Allemaal zwaargebouwde mannen die het volle gewicht van deze grote schepping droegen. Velen van hen waren dood. De onderkant van de voet, zag hij, was een legpuzzel van verpletterde en bloederige lichamen, doodgedrukt door het gewicht van hun medeburgers.

De voet kwam met bulderend geweld omlaag.

Binnen een paar seconden was het huisje niets dan splinters en stof.

Popolac onttrok de hemel volkomen aan het gezicht. De stad was, gedurende dat ogenblik, de hele wereld, hemel en aarde; zijn aanwezigheid nam alle zintuiglijke waarnemingen volkomen in beslag. Vanaf deze korte afstand was één blik niet voldoende om het allemaal te omvatten; het oog moest over de hele kolossale massa gaan om alles in zich op te kunnen nemen, en zelfs dan weigerde de geest nog de hele waarheid te accepteren.

Een stuk steen dat bij het instorten van het huisje was weggeslingerd, trof Judd recht in zijn gezicht. In zijn hoofd hoorde hij de dodelijke klap als een bal die tegen een muur slaat. Geen pijn, geen wroeging. Hij doofde uit als een lichtje, een klein onbeduidend lichtje. Zijn doodskreet ging verloren in het pandemonium, zijn lichaam verdween in de rook en duisternis. Mick zag noch hoorde Judd sterven.

Hij had het te druk met kijken naar de voet, die een ogenblik in de puinhopen van het huisje bleef rusten, terwijl het andere been de wilskracht verzamelde om zich in beweging te zetten.

Mick greep zijn kans. Krijsend als een spook rende hij op het been af, vol verlangen om het monster te omhelzen. Hij struikelde over het puin en krabbelde bebloed overeind, waarna hij nog net op tijd bij de voet kwam voordat deze weer omhoogging en hij werd achtergelaten. Er ging een zucht van inspanning door de voet toen het bevel kwam om de volgende stap te zetten. Mick zag de spieren van de scheen zich inspannen toen het been omhoog begon te komen. Hij deed een laatste uitval naar de voet toen die zich al van de grond begon te verheffen, en stak zijn handen uit om een tuig of touw vast te grijpen, of menselijk haar, of menselijk vlees – wat dan ook, als hij maar deel kon uitmaken van dit voorbijgaande wonder. Waar het ook heen ging, het was beter om mee te gaan, om mee te werken aan wat het ook maar van plan was. Het was beter om met dit monster te sterven dan zonder dit monster te leven.

Hij kreeg de voet te pakken en vond houvast op de enkel. Krijsend van extase voelde hij hoe het grote been omhoogkwam, en toen hij door het wervelende stof omlaagkeek, zag hij de plaats waar hij had gestaan snel kleiner worden.

De aarde was onder hem verdwenen. Hij kreeg een lift van een god. Het leven dat hij had achtergelaten zou nooit meer iets voor hem betekenen.

Hij zou leven met dit ding, ja, hij zou ermee leven – hij zou het zien en zien, en met zijn ogen opvreten tot hij van pure vraatzucht zou sterven.

Hij schreeuwde, joelde en zwaaide aan de touwen en straalde van triomf.

Beneden, ver beneden, ving hij nog net een glimp op van Judds lichaam, een slap hoopje op de donkere grond, reddeloos verloren. Liefde en leven en logica – het was allemaal verdwenen, verdwenen met de herinnering aan zijn naam, of zijn geslacht, of zijn ambities.

Het betekende allemaal niets meer. Helemaal niets.

Boem…

Boem…

Popolac liep. Het geluid van zijn voetstappen verwijderde zich naar het oosten. Popolac liep. Het gonzen van zijn stem ging verloren in de nacht.

 

 

De volgende dag kwamen er vogels, vossen, vliegen, vlinders en wespen.

Judd bewoog, Judd verroerde zich, Judd schonk het leven aan nieuwe wezens. In zijn buik warmden zich maden, in het hol van een wijfjesvos met jongen werd om het malse vlees van zijn dij gevochten. Daarna ging het vlug. De beenderen vergeelden, de botten brokkelden af. Al gauw was er niets dan een lege ruimte, een ruimte die hij eens met adem en meningen had gevuld.

Duisternis, licht, duisternis, licht. De cyclus ging volkomen buiten hem om.