JACQUELINE ESS: HAAR LAATSTE WIL
Allemachtig, dacht ze, dit is geen leven. Dag in dag uit die sleur, die eentonigheid, die frustratie.
Mijn god, bad ze, laat me eruit, maak me vrij, kruisig me desnoods, maar verlos me uit dit ellendige bestaan.
Toen haar gebeden niet werden verhoord, nam ze op een saaie dag tegen het einde van maart een scheermesje van Ben, sloot zich op in de wc en sneed haar polsen door.
Boven het suizen in haar oren uit kon ze zwakjes Ben aan de andere kant van de deur horen roepen.
‘Ben je daar binnen, liefste?’
‘Ga weg,’ dacht ze dat ze zei.
‘Ik ben vroeg thuis, schat. Het was niet druk op de weg.’
‘Alsjeblieft, ga weg.’
Het spreken kostte haar zoveel moeite dat ze van de wc-bril op de betegelde vloer gleed, waar plassen van haar bloed al lagen af te koelen.
‘Liefste?’
‘Ga weg.’
‘Liefste.’
‘Weg.’
‘Voel je je wel goed?’
Nu rammelde hij aan de deurkruk, de rat. Snapte hij dan niet dat ze niet kon opendoen, niet wilde opendoen?
‘Geef antwoord, Jackie.’
Ze kreunde. Ze kon zich niet inhouden. De pijn was niet zo erg als ze had verwacht, maar ze had een ander beroerd gevoel: alsof iemand tegen haar hoofd had geschopt. Toch kon hij haar niet op tijd bereiken, niet deze keer. Zelfs niet wanneer hij de deur intrapte.
Hij trapte de deur in.
‘Te laat,’ dacht ze dat ze zei.
Maar het was niet te laat.
Allemachtig, dacht ze, dit kan geen zelfmoord zijn. Ik ben niet gestorven.
De dokter die Ben voor haar had uitgekozen, was een zeveraar van het zuiverste water. Alleen de beste, had hij beloofd, alleen de allerbeste voor mijn Jackie.
‘Het is niets,’ zei de dokter geruststellend tegen haar, ‘dat we niet gemakkelijk weer kunnen oplappen.’
Waarom zegt hij niet gewoon waar het op staat, dacht ze. Het kan hem geen bliksem schelen. Hij weet niet hoe het is.
‘Ik krijg vaak met zulke vrouwenproblemen te maken,’ vertrouwde hij haar met perfect ingestudeerd medegevoel toe. ‘In een bepaalde leeftijdscategorie heeft het epidemische vormen aangenomen.’
Ze was amper dertig. Wat probeerde hij haar duidelijk te maken? Dat ze voortijdig in de overgang was geraakt?
‘Depressies, gedeeltelijke of gehele afzondering, neurosen van elke soort en intensiteit. U bent niet de enige, neemt u dat maar van mij aan.’
Nou, reken maar dat ik de enige ben, dacht ze. Ik zit hier in mijn hoofd, op mezelf, en jij hebt er geen flauw idee van hoe het is.
‘We helpen u er in een vloek en een zucht weer bovenop.’
Vloeken en zuchten? Waarom zou hij dat willen doen?
Hij keek peinzend naar zijn ingelijste diploma’s aan de wand, en toen naar zijn gemanicuurde nagels, en toen naar de pennen en het notitieboekje op zijn bureau. Maar hij keek niet naar Jacqueline. Hij keek alle kanten op, maar niet naar Jacqueline.
‘Ik weet,’ hoorde ze hem nu zeggen, ‘wat u hebt doorgemaakt, en dat is traumatisch geweest. Vrouwen hebben bepaalde behoeften. Als die niet bevredigd worden…’
Wat wist hij nou van de behoeften van vrouwen?
Jij bent geen vrouw, dacht ze dat ze dacht.
‘Wat zegt u?’ zei hij.
Had ze hardop gesproken? Ze schudde haar hoofd: ze had niets gezegd.
Hij ging verder en hervond meteen zijn ritme: ‘Ik zal u niet aan eindeloze therapiesessies onderwerpen. Dat wilt u toch niet? U wilt een beetje gerustgesteld worden, en u wilt iets hebben dat u ’s avonds in slaap helpt te komen.’
Hij ergerde haar nu mateloos. Zijn neerbuigendheid sloeg alles. De alwetende, alziende vader – dat was de rol die hij speelde. Alsof hij gezegend was met een wonderbaarlijk inzicht in de aard van de vrouwenziel.
‘Natuurlijk heb ik het in het verleden weleens met therapiesessies geprobeerd. Maar onder ons gezegd…’
Hij gaf vaderlijk een klopje op haar hand. Ze zou zich gevleid moeten voelen, gerustgesteld, misschien zelfs verleid.
‘…onder ons gezegd: dat is alleen maar gepraat. Eindeloos gepraat. Wat zouden we daar nou mee opschieten? We hebben allemaal problemen. Die kun je toch niet wegpraten?’
Jij bent geen vrouw. Je ziet er niet uit als een vrouw, je hebt niet de gevoelens van een vrouw…
‘Zei u iets?’
Ze schudde haar hoofd.
‘Ik dacht dat u iets zei. Alstublieft, zegt u maar wat u op uw hart hebt.’
Ze gaf geen antwoord en hij kreeg er blijkbaar genoeg van om te proberen een vertrouwelijke sfeer te scheppen. Hij stond op en liep naar het raam.
‘Het lijkt me het beste voor u…’
Hij stond voor het licht. Het werd donkerder in de kamer en ze kon de kersenbomen niet meer zien die buiten op het gazon stonden. Ze keek naar zijn brede schouders, zijn smalle heupen. Een echte man. Niet iemand die kinderen zou baren. Een lichaam dat gemaakt was om de wereld te veranderen. En als de wereld te hoog gegrepen was, dan moest de geest van andere mensen maar goed genoeg zijn.
‘Het lijkt me het beste voor u…’
Wat wist hij er nou van, met zijn heupen, met zijn schouders? Hij was te veel man om iets van haar te kunnen begrijpen.
‘Het lijkt me het beste voor u dat we u kalmerende middelen voorschrijven…’
Nu waren haar ogen op zijn middel gericht.
‘…en ook een vakantie.’
Haar geest concentreerde zich nu op het lichaam onder het vernisje van zijn kleren. De spieren, de botten en het bloed onder de elastische huid.
Ze stelde het zich van alle kanten voor, mat het op, schatte de weerstandskracht en kwam toen in gedachten dichterbij. Ze dacht: word een vrouw.
Dat absurde idee was nog maar nauwelijks in haar opgekomen, of het begon al realiteit te worden. Het was jammer genoeg geen sprookjesachtige gedaanteverandering; daar verzette zijn vlees zich tegen. Ze wilde dat zijn mannelijke borst uit zichzelf borsten zou vormen, en die borst begon mooi op te zwellen, net zo lang tot de huid barstte en het borstbeen uit elkaar vloog. Zijn bekken, uitgerekt tot op het breekpunt, brak middendoor. Hij verloor zijn evenwicht, tuimelde voorover op zijn bureau en keek haar van daaraf aan, zijn gezicht helemaal geel van schrik.
Hij likte telkens weer langs zijn lippen, zoekend naar de vochtigheid die hij nodig had om te kunnen praten. Zijn mond bleef droog. Zijn woorden kwamen er niet uit. Alle geluid kwam tussen zijn benen vandaan: het plenzen van zijn bloed, de plof waarmee zijn darmen op het tapijt vielen.
Ze gilde om het absurde en monsterlijke dat ze had aangericht en trok zich terug in de verste hoek van de kamer, waar ze overgaf in de pot van de ficus.
Allemachtig, dacht ze, dit kan geen moord zijn. Ik heb hem met geen vinger aangeraakt.
Wat Jacqueline die middag had gedaan, hield ze voor zich. Het had geen enkele zin om mensen slapeloze nachten te bezorgen door hen te laten piekeren over haar bijzondere talent.
De politie was erg vriendelijk. Ze bedachten allerlei mogelijke verklaringen voor het plotselinge overlijden van dokter Blandish, al konden ze niet goed verklaren hoe zijn borst op die buitengewone manier uit elkaar was gesprongen, waarbij er ook nog twee mooie – zij het harige – rondingen op zijn borst waren verschenen.
Ze veronderstelden dat er een of andere psychoot, met de kracht van een krankzinnige, had ingebroken en de arts met hamers, zagen en zijn blote handen had vermoord, waardoor de onschuldige Jacqueline Ess in een geschokt stilzwijgen was vervallen waar niemand haar uit kon krijgen.
De onbekende of onbekenden hadden de dokter naar een plaats gestuurd waar hij niet meer met kalmerende middelen of therapiesessies te helpen was.
Eerst was ze het bijna vergeten. Maar naarmate de maanden verstreken, kwam het geleidelijk weer in haar geheugen terug, als de herinnering aan stiekem overspel. Het tartte haar als een verboden verrukking. Ze vergat de misselijkheid en herinnerde zich de macht. Ze vergat de smerigheid en herinnerde zich de kracht. Ze vergat het schuldgevoel dat haar na afloop had bevangen en verlangde er vurig naar het nog een keer te doen. Maar dan wel beter.
‘Jacqueline.’
Is dat mijn man, dacht ze, die mij daar bij mijn naam roept? Meestal was het ‘Jackie’, of ‘Jack’, of helemaal niets.
‘Jacqueline.’
Hij keek naar haar met die grote babyblauwe ogen van hem, alsof hij weer de student was op wie ze halsoverkop verliefd was geworden. Maar zijn mond was nu harder, en zijn kussen smaakten naar oud brood.
‘Jacqueline.’
‘Ja?’
‘Ik wil iets met je bespreken.’
Een gesprek, dacht ze. Dat mag wel in de krant.
‘Ik weet niet hoe ik je dit zeggen moet.’
‘Probeer het maar eens,’ stelde ze voor.
Ze wist dat ze met haar gedachten zijn tong aan het spreken kon krijgen als ze dat wilde. Ze kon hem dwingen haar te vertellen wat ze wilde horen. Liefdesverklaringen misschien, als ze zich nog kon herinneren hoe die klonken. Maar wat had dat voor zin? De waarheid was beter.
‘Liefste, ik ben een beetje van het rechte spoor geraakt.’
‘Hoe bedoel je?’ zei ze.
O ja, rotzak, dacht ze.
‘Het was in de tijd dat je niet helemaal jezelf was. Je weet wel, toen alles min of meer was opgehouden tussen ons. Aparte kamers… Jij wilde aparte kamers… en toen werd ik helemaal gek van frustratie. Ik wilde je niet van streek maken, dus ik heb niets gezegd. Maar het heeft voor mij geen zin te proberen twee levens te leiden.’
‘Je mag een verhouding met een ander hebben, als je wilt, Ben.’
‘Het is geen verhouding, Jackie. Ik hou van haar…’
Hij wilde weer een van zijn toespraken gaan houden, dat kon ze aan hem zien. De rechtvaardigingen die in verwijten overgingen, de verontschuldigingen die hij altijd zo verdraaide dat het aanvallen op haar persoonlijkheid werden. Als hij eenmaal op gang kwam, was hij niet meer te houden. Ze had geen zin om dat aan te horen.
‘…Ze is heel anders dan jij, Jackie. Je zou haar frivool kunnen noemen. Ik denk dat jij haar oppervlakkig zou vinden.’
Misschien moet ik hem hier onderbreken, dacht ze, voordat hij zich vastpraat, zoals hij altijd doet.
‘Ze is niet zo nukkig als jij. Je weet wel, ze is gewoon een normale vrouw. Daarmee wil ik niet zeggen dat jij niet normaal bent. Jij kunt het ook niet helpen dat je die depressies hebt. Maar ze is niet zo gevoelig.’
‘Ben, je hoeft niet…’
‘Nee, verdomme nog aan toe, nu wil ik schoon schip maken.’
En alle vuiligheid over mij heen storten, dacht ze.
‘Jij hebt me de dingen nooit laten uitleggen,’ zei hij. ‘Je keek me dan altijd aan met die grote ogen van je, alsof je wou dat ik…’
Doodging.
‘…dat ik mijn mond hield.’
Hou je mond.
‘Het kan jou niet schelen hoe ik me voel!’ Hij schreeuwde nu. ‘Jij leeft altijd in je eigen wereldje.’
Dicht die mond, dacht ze.
Hij had zijn mond open. Ze wilde kennelijk dat hij hem dichtdeed, en tegelijk met die gedachte klapten zijn kaken tegen elkaar aan en beten daarbij het puntje van zijn roze tong af. Het viel tussen zijn lippen vandaan en bleef in een plooi van zijn overhemd hangen.
Dicht, dacht ze opnieuw.
De twee perfecte rijen van zijn gebit drukten knarsend tegen elkaar aan, krakend en splijtend. Terwijl zijn mond als het ware naar binnen werd gevouwen, vormden zenuwen, calcium en speeksel een roze schuim op zijn kin.
Dicht, dacht ze nog steeds, en zijn geschrokken babyblauwe ogen zonken weg in zijn schedel en zijn neus wurmde zich in zijn hersenen.
Hij was Ben niet meer. Hij was nu een man met een rode hagedissenkop, dichtgedrukt in zichzelf, en goddank: hij zou nooit meer toespraken tegen haar kunnen houden.
Nu ze het een beetje onder de knie had, begon ze plezier te krijgen in de veranderingen die ze bij hem teweeg had gebracht.
Ze gooide hem languit op de vloer en drukte zijn armen en benen samen; ze perste het vlees en de weerspannige botten zo ver mogelijk samen. Zijn kleren werden naar binnen gevouwen en het weefsel van zijn maag werd onder zijn keurig samengepakte ingewanden vandaan geplukt en om zijn hele lichaam uitgerekt. Zijn vingers staken nu tussen zijn schouderbladen door, en zijn voeten, die nog trappelden van razernij, waren in zijn darmen verward geraakt. Ze draaide hem nog een laatste keer om, perste zijn ruggengraat samen tot een staafje van dertig centimeter, en dat was het wel zo ongeveer.
Toen ze bijkwam uit haar extase, zag ze Ben op de vloer liggen, samengedrukt in een ruimte ter grootte van een van zijn mooie leren koffertjes, terwijl zijn bloed, gal en lymfvocht nog zwakjes uit zijn lichaam dropen.
Allemachtig, dacht ze, dat kan mijn man niet zijn. Hij is nooit zo netjes geweest.
Ditmaal wachtte ze niet tot er hulp kwam. Ditmaal wist ze wat ze had gedaan – ze kon zelfs vermoeden hoe ze het gedaan had – en wist ze dat ze een misdrijf had begaan. Ze pakte haar koffers en verliet het huis. Ik leef, dacht ze. Voor het eerst in mijn hele ellendige leven leef ik echt.
Vassi’s getuigenis (deel een)
Aan jou die droomt van mooie, sterke vrouwen laat ik dit verhaal na.
Het is een belofte, zoals het ook een bekentenis is, zoals het ook de laatste woorden zijn van een verloren man die niets anders wilde dan beminnen en bemind worden. Ik zit hier bevend te wachten op de duisternis, wachtend tot die jengelende pooier van een Koos weer naar mijn deur komt en mij al mijn bezittingen afneemt in ruil voor de sleutel van haar kamer.
Ik ben geen moedig man, en dat ben ik ook nooit geweest; daarom ben ik bang voor wat er vanavond met me zou kunnen gebeuren. Maar ik kan niet altijd dromend door het leven gaan, levend in de duisternis met zo nu en dan een glimp van de hemel. Vroeg of laat moet je je lendenen omgorden (een passende beeldspraak) en ernaar op zoek gaan. Zelfs wanneer dat betekent dat je er de hele wereld voor in ruil moet geven. Hier zal wel geen touw aan vast te knopen zijn. Jij, die deze getuigenis toevallig in handen hebt gekregen, jij denkt: wie was dat, die imbeciel?
Mijn naam is Oliver Vassi. Ik ben nu achtendertig jaar oud. Ik was advocaat, tot ruim een jaar geleden, toen ik aan de zoektocht begon die vanavond met die pooier en die sleutel en dat allerheiligste zal eindigen.
Maar het verhaal begint veel eerder. Het is vele jaren geleden dat Jacqueline Ess voor het eerst naar me toe kwam.
Ze kwam volkomen onverwachts naar mijn kantoor en zei dat ze de weduwe was van een studievriend van me, een zekere Benjamin Ess, en toen ik er nog eens goed over nadacht, kon ik me haar gezicht weer herinneren. Een wederzijdse vriend die op de bruiloft was geweest had me een foto van Ben en zijn blozende bruid laten zien. En daar was ze dan, net zo’n schoonheid als op de foto.
Ik weet nog dat ik door die eerste ontmoeting een beetje in verlegenheid werd gebracht. Ze kwam in een drukke tijd en ik zat tot aan mijn nek in het werk. Maar ik werd zo door haar gefascineerd dat ik alle afspraken van die dag liet schieten, en toen mijn secretaresse binnenkwam, wierp ze me een van haar staalharde blikken toe alsof ze een emmer koud water over me leeg wilde gooien. Ik geloof dat ik op slag verliefd was geraakt, en dat mijn secretaresse de elektrisch geladen atmosfeer in mijn kantoor kon aanvoelen. Ik deed alsof ik alleen maar beleefd was tegen de weduwe van een oude vriend. Ik dacht niet graag in termen van hartstocht, dat paste niet bij mij, vond ik. Wat weten wij weinig – en dan bedoel ik écht weten – over onszelf.
Bij die eerste ontmoeting vertelde Jacqueline me allerlei leugens. Ze zei dat Ben aan kanker was gestorven, dat hij vaak over mij had gesproken, en dat hij erg op mij gesteld was geweest. Ik denk dat ze me toen ook wel de waarheid had kunnen vertellen en dat ik die dan zonder meer zou hebben aanvaard – van het begin af was ik haar volkomen toegewijd.
Maar het is altijd moeilijk je te herinneren hoe en wanneer de belangstelling voor een ander mens opeens overgaat in een grotere betrokkenheid, in hartstocht. Het kan zijn dat ik het effect dat ze bij die eerste gelegenheid op me had nu overdrijf, dat ik bezig ben de geschiedenis te herschrijven om mijn latere excessen te rechtvaardigen. Ik ben daar niet zeker van. Hoe dan ook, waar en wanneer het ook is gebeurd, of het nu snel ging of langzaam, ik bezweek voor haar, en toen begon onze verhouding.
Ik ben niet zo nieuwsgierig als het om mijn vrienden of mijn bedgenotes gaat. Als advocaat ben je altijd bezig in het vuil van andermans leven te wroeten, en eerlijk gezegd heb ik daar na acht uur per dag wel genoeg van. Buiten kantoortijd laat ik de mensen zoals ze zijn. Ik zoek niet overal wat achter en ik accepteer alles gewoon zoals het is.
Jacqueline vormde geen uitzondering op die regel. Of ze nu de waarheid over haar verleden had gesproken of niet, ik was blij dat ze in mijn leven was gekomen. Ze bezat een geweldige koelbloedigheid; ze was gevat, intelligent, dubbelzinnig. Ik had nog nooit zo’n betoverende vrouw ontmoet. Het ging mij niet aan hoe ze met Ben had geleefd, wat voor huwelijk ze hadden gehad enzovoort, enzovoort. Dat was haar vroegere leven. Ik was blij in het heden te leven en het verleden te kunnen laten rusten. Ik geloof dat ik me zelfs vleide met de gedachte dat ik, wat ze ook had moeten doorstaan, haar kon helpen het te vergeten.
Zeker, er zaten lacunes in haar verhalen. Als advocaat was ik getraind in het doorzien van verzinsels, en hoe ik ook mijn best deed dat soort argwaan uit mijn hoofd te zetten, ik voelde aan dat ze niet helemaal open kaart tegen me speelde. Maar iedereen heeft geheimen; dat wist ik. Ik gunde haar de hare.
Ik vroeg maar één keer iets over een detail van haar zogenaamde levensverhaal. Toen ze het over Bens dood had, liet ze zich ontvallen dat hij zijn verdiende loon had gekregen. Ik vroeg haar wat ze bedoelde. Ze glimlachte, die Mona-Lisaglimlach van haar, en zei dat er volgens haar een evenwicht moest worden hersteld tussen mannen en vrouwen. Ik ging er maar niet op in. Vergeet niet dat ik in die tijd geobsedeerd was, reddeloos verloren. Ik stemde in met alles wat ze zei.
Ze was zo mooi, weet je. Niet in enig tweedimensionaal opzicht: ze was niet jong, ze was niet onschuldig, ze miste die zuivere symmetrie waar reclamemensen en fotografen zo gek op zijn. Haar gezicht was gewoon dat van een vrouw van voor in de veertig; ze had het gebruikt om te lachen en te huilen, en dat gebruik had zijn sporen achtergelaten. Maar ze bezat het vermogen om het op een heel subtiele manier te veranderen; dat gezicht was zo veranderlijk als de hemel. In het begin dacht ik dat ze het met make-up deed. Maar toen we vaker en vaker met elkaar geslapen hadden en ik haar ’s morgens zag, met slaap in haar ogen, en ’s avonds, loom van vermoeidheid, drong het al gauw tot me door dat ze alleen maar vlees en bloed op haar schedel had. Wat haar veranderde zat binnen in haar: het was een trucje van haar wil.
En weet je, toen hield ik des te meer van haar.
Op een nacht werd ik wakker en lag ze naast me te slapen. We sliepen vaak op de vloer. Bedden, zei ze, deden haar aan het huwelijk denken.
Hoe dan ook, die nacht lag ze onder een dekbed op de vloerbedekking van mijn kamer en keek ik vol aanbidding naar haar slapende gezicht.
Als je je helemaal hebt gegeven, kan het een slechte ervaring zijn om je geliefde te zien slapen. Misschien kennen sommigen van jullie datzelfde verlammende gevoel: je kijkt naar een gezicht dat helemaal van je afgesloten is en je kunt nooit, nooit in de geest van die ander doordringen.
Zoals ik al zei, voor ons die ons helemaal hebben gegeven, is dat een verschrikking. Je weet op zulke momenten dat je niet bestaat, behalve in verhouding tot dat gezicht, die persoonlijkheid. Als dat gezicht is afgesloten, als die persoonlijkheid in zijn eigen onbekende wereld is opgegaan, voel je je volkomen doelloos. Een planeet zonder een zon, rondwentelend in duisternis.
Zo voelde ik me die nacht, toen ik naar haar buitengewone gezicht keek, en terwijl ik nadacht over de leegte in mezelf, begon haar gezicht te veranderen. Blijkbaar droomde ze, maar wat een dromen moet ze hebben gehad! Haar hele gezicht was in beweging, haar spieren, haar haren, de donshaartjes op haar wang – het reageerde allemaal op iets binnen in haar. Haar lippen bloeiden op tot een glanzende toren van huid. Haar haren wervelden om haar hoofd alsof ze onder water lag. Haar wangen vormden richels en groeven als de rituele littekens van een krijger, vurige pulserende patronen van huidweefsel, die opzwollen en telkens weer veranderden. Die veranderlijkheid vond ik afschuwelijk om te zien, en ik geloof dat ik een of ander geluid heb gemaakt. Ze werd niet wakker, maar kwam een beetje dichter bij de oppervlakte van de slaap, weg van de diepere wateren waar die machten hun oorsprong vonden. De patronen op haar wang verdwenen meteen, en haar gezicht was weer dat van een slapende vrouw.
Je kunt je wel voorstellen dat dit een buitengewone ervaring voor me was, ook al probeerde ik me er de volgende paar dagen van te overtuigen dat ik het niet had gezien.
Dat was vergeefse moeite. Ik wist dat er iets mis met haar was, en ik was er ook zeker van dat zij daar niets van wist. Ik was ervan overtuigd dat er iets volkomen fout zat met haar, en dat ik er goed aan zou doen haar verleden na te gaan voordat ik haar vertelde wat ik had gezien.
Bij nader inzien lijkt dat natuurlijk belachelijk naïef. Het idee dat ze niet wist dat ze zo’n macht bezat! Maar het was gemakkelijker voor me om me haar als slachtoffer van dat bijzondere talent voor te stellen dan als iemand die daar gebruik van maakte. Zo spreekt een man over een vrouw, niet alleen ik, Oliver Vassi, over haar, Jacqueline Ess. Wij mannen kunnen niet geloven dat macht ooit op zijn plaats is in het lichaam van een vrouw. Niet als het echte macht is. De macht moet in handen van mannen zijn. Dat vertellen onze vaders ons, idioten die we zijn.
Hoe dan ook, ik deed zo discreet mogelijk onderzoek naar Jacqueline.
Ik kende iemand in York, waar het echtpaar had gewoond, en het was niet moeilijk om het onderzoek op gang te krijgen. Het duurde een week voordat mijn kennis me terugbelde, want het had hem nogal wat moeite gekost om iets uit de politie los te krijgen, maar hij had iets ontdekt, en het was slecht nieuws.
Ben was dood, dat was waar. Maar hij was beslist niet aan kanker gestorven. Mijn kennis kon me niet precies vertellen in welke conditie Bens lijk had verkeerd, maar hij vermoedde dat het spectaculair verminkt was geweest. En de hoofdverdachte? Mijn dierbare Jacqueline Ess. Dezelfde onschuldige vrouw die in mijn flat woonde en die elke nacht aan mijn zijde sliep.
Ik wierp haar voor de voeten dat ze iets voor me verborgen hield. Ik weet niet welke reactie ik had verwacht. De reactie die ik kreeg was een demonstratie van haar macht. Ze gaf me die op een vriendelijke manier, zonder kwaadaardigheid, maar ik zou wel heel stom zijn geweest als ik daar geen waarschuwing in had gezien. Ze vertelde me eerst dat ze had ontdekt welke unieke macht ze over andere mensen kon uitoefenen. In haar wanhoop, zei ze, toen ze op het punt had gestaan zichzelf van het leven te beroven, had ze diep vanbinnen vermogens ontdekt waarvan ze nooit had geweten dat ze bestonden. Vermogens die uit de diepten van haar persoonlijkheid opdoken als vissen naar het licht.
Toen gaf ze me een kleine demonstratie van wat ze bedoelde door haren uit mijn hoofd te plukken, een voor een. Het waren er niet meer dan een stuk of tien, alleen om te laten zien wat voor fantastisch talent ze bezat.
Ik voelde hoe ze uit mijn hoofd werden getrokken. Ze zei alleen: ‘Achter je oor’, en dan voelde ik hoe ze met haar wilskracht op die plaats een haar wegplukte. En toen nog een, en nog een. Het was een ongelooflijke demonstratie. Ze beheerste deze kunst tot in de perfectie; ze trok telkens één haar uit mijn hoofd en deed dat met de precisie van een pincet.
Eerlijk gezegd zat ik er verstijfd van angst bij, want ik wist dat ze alleen maar wat met me speelde. Vroeg of laat, wist ik, zou het moment aanbreken waarop ze me voorgoed tot zwijgen zou brengen.
Maar ze twijfelde aan zichzelf. Ze vertelde me dat ze haar talent weliswaar had geperfectioneerd, maar dat ze er ook bang voor was. Ze had iemand nodig die haar kon leren hoe ze er optimaal gebruik van kon maken, zei ze. En die iemand was ik niet. Ik was alleen maar een man die van haar hield, die ook vóór deze onthulling van haar had gehouden en die ook nu van haar zou blijven houden.
Inderdaad raakte ik na die demonstratie al gauw gewend aan het nieuwe beeld dat ik nu van Jacqueline had. In plaats van bang voor haar te zijn raakte ik steeds meer verslingerd aan deze vrouw, die toestond dat ik bezit nam van haar lichaam.
Mijn werk ging me irriteren, het leidde me af van mijn gedachten aan mijn liefste. De reputatie die ik had begon achteruit te gaan. Ik raakte vrienden kwijt, ik verloor mijn geloofwaardigheid. Binnen twee of drie maanden stelde mijn carrière helemaal niets meer voor. Vrienden maakten zich grote zorgen om mij, collega’s gingen me uit de weg. Niet dat ze alles aan me onttrok; daar wil ik heel duidelijk over zijn. Ze was geen vampier. Wat er met mij gebeurde, mijn ondergang als deelnemer aan het maatschappelijk leven, had ik aan mezelf te wijten. Ze behekste me niet; dat is een romantische leugen om verkrachting goed te praten. Ze was een zee, en ik moest in haar zwemmen. Kun je dat begrijpen? Ik had mijn leven geleid aan de wal, in de degelijke wereld van recht en wet, en daar had ik genoeg van. Zij was vloeibaar, een grenzeloze zee in één enkel lichaam, een zondvloed in één enkele kamer, en ik zal graag in haar verdrinken, als ze me de kans geeft. Maar dat was mijn besluit. Dat moet je begrijpen. Dit is altijd mijn besluit geweest. Ik heb besloten om vanavond naar die kamer te gaan om nog een laatste keer bij haar te zijn.
Ik doe dat uit vrije wil.
En welke man zou het niet doen? Ze was (is) subliem.
In de maand na die demonstratie van haar macht leefde ik in ononderbroken extase. Als ik bij haar was, liet ze me manieren zien om te beminnen zoals nog nooit een schepsel op Gods aarde heeft bemind. Ik keek voorbij de grenzen: bij haar waren er geen grenzen. En als ik niet bij haar was, gingen mijn dagdromen verder, want ze leek mijn hele wereld te hebben veranderd.
Toen ging ze bij me weg.
Ik weet waarom: ze ging iemand zoeken die haar kon leren hoe ze haar macht kon gebruiken. Maar het feit dat ik haar beweegredenen kon begrijpen maakte het er voor mij niet gemakkelijker op.
Ik stortte in, verloor mijn baan, verloor mijn identiteit, verloor de weinige vrienden die ik nog had. Ik merkte er bijna niets van. Het waren onbeduidende verliezen, vergeleken met het verlies van Jacqueline…
‘Jacqueline.’
Allemachtig, dacht ze, kan dit werkelijk de invloedrijkste man van het land zijn? Hij leek zo onopvallend, zo onbeduidend. Hij had niet eens een krachtige kin.
Maar Titus Pettifer was een machtig man.
Hij beheerste meer monopolies dan hij kon tellen. In de financiële wereld kon zijn woord ondernemingen als stokjes doen breken, de ambities van honderden en de carrières van duizenden te gronde richten. In zijn schaduwen werden van de ene dag op de andere fortuinen gemaakt. Hele concerns stortten in als hij ertegen blies. Deze man bezat een macht als geen ander. Hij was iemand van wie ze kon leren.
‘Je zou het toch niet erg vinden als ik je J noemde?’
‘Nee.’
‘Heb je lang gewacht?’
‘Lang genoeg.’
‘Het is niet mijn gewoonte om mooie vrouwen te laten wachten.’
‘Natuurlijk wel.’
Ze kende hem al: twee minuten in zijn bijzijn waren voldoende voor haar om te weten wat voor vlees ze in de kuip had. Ze kon hem het gemakkelijkst inpalmen als ze een beetje brutaal was.
‘Spreek jij vrouwen die je nog nooit eerder hebt gezien altijd met hun initialen aan?’
‘Dat is handiger voor de registratie. Heb je er bezwaar tegen?’
‘Dat hangt ervan af.’
‘Waarvan?’
‘Wat ik ervoor terugkrijg als ik jou dat voorrecht schenk.’
‘Dus het is een voorrecht om jouw naam te kennen?’
‘Ja’.
‘Nou… ik voel me gevleid. Tenzij je dat voorrecht natuurlijk aan heel veel mensen schenkt.’
Ze schudde haar hoofd. Nee, hij kon zien dat ze haar genegenheid niet in het rond strooide.
‘Waarom heb je zoveel moeite gedaan om me te kunnen ontmoeten?’ zei hij. ‘Waarom werd me verteld dat je constant mijn secretaresses lastig viel met je eis me te spreken te krijgen? Wil je geld? Als het je om geld te doen is, kun je dat wel vergeten. Ik ben rijk geworden door gierig te zijn, en hoe rijker ik word, hoe gieriger ik ook word.’
Dat was waar. Hij zei het ronduit.
‘Ik wil geen geld,’ zei ze, even ronduit.
‘Dat is hartverwarmend.’
‘Er zijn mensen die rijker zijn dan jij.’
Hij trok verrast zijn wenkbrauwen op. Ze kon bijten, deze schoonheid.
‘Dat is waar,’ zei hij. Er waren op dit halfrond minstens vijf mannen die rijker waren.
‘Ik ben niet zomaar iemand die voor een rijke man in zwijm valt. Ik ben hier niet gekomen om met een beroemdheid naar bed te gaan. Ik ben hier gekomen omdat wij kunnen samenwerken. We hebben elkaar veel te bieden.’
‘Zoals?’ zei hij.
‘Ik heb mijn lichaam.’
Hij glimlachte. Het was een aanbod zonder omhaal, zoals hij dat in geen jaren had gehoord.
‘En wat heb ik in ruil voor die weelde te bieden?’
‘Ik wil leren…’
‘Leren?’
‘…hoe ik gebruik kan maken van macht.’
Ze werd vreemder en vreemder, die vrouw.
‘Wat bedoel je?’ antwoordde hij, om tijd te winnen. Hij kon geen hoogte van haar krijgen. Ze bracht hem in verwarring.
‘Zal ik het nog eens voor je spellen?’ zei ze, met zo’n brutale glimlach dat hij zich bijna weer een aantrekkelijke man voelde.
‘Dat hoeft niet. Je wilt leren hoe je gebruik kunt maken van macht. Ik geloof wel dat ik je zou kunnen leren…’
‘Ik weet zeker dat je dat kunt.’
‘Je weet dat ik een getrouwd man ben? Virginia en ik zijn al achttien jaar bij elkaar.’
‘Je hebt drie zoons, vier huizen, een dienstmeisje dat Mirabelle heet. Je hebt een hekel aan New York en je houdt van Bangkok. Je boordmaat is achtendertig, je favoriete kleur is groen.’
‘Turkoois.’
‘Je wordt nog subtiel op je oude dag.’
‘Ik ben niet oud.’
‘Achttien jaar lang een getrouwd man. Zo word je vroeg oud.’
‘Ik niet.’
‘Bewijs het maar.’
‘Hoe?’
‘Neem me.’
‘Hè?’
‘Neem me.’
‘Hier?’
‘Trek de gordijnen dicht, doe de deur op slot, zet de computer uit, en neem me. Ik daag je uit.’
‘Daag je me uit?’
Hoe lang was het geleden dat iemand hem had uitgedaagd iets te doen?
‘Daag je me uit?’
Hij was opgewonden. Hij was in meer dan tien jaar niet meer zo opgewonden geweest. Hij trok de gordijnen dicht, deed de deur op slot, zette de computerbeelden van zijn fortuin af.
Allemachtig, dacht ze, ik heb hem te pakken.
Het was geen gemakkelijke hartstocht, niet zoals de hartstocht die ze voor Vassi had opgevat. Al was het alleen maar omdat Pettifer een onhandige, ruwe minnaar was. Of omdat hij te bang voor zijn vrouw was om echt succesvol overspel te kunnen plegen. Hij dacht Virginia overal te zien: in de lobby’s van de hotels waar ze een kamer namen voor de middag, in taxi’s die door de straat reden, zelfs een keer (hij bezwoer dat de gelijkenis treffend was) verkleed als serveerster, die een tafel in een restaurant afnam. Allemaal ongegronde angsten, maar ze deden enigszins afbreuk aan de spontaniteit van hun verhouding.
Toch leerde ze van hem. Zo onhandig als hij het liefdesspel speelde, zo briljant was hij als potentaat. Ze leerde hoe je machtig kunt zijn zonder macht te gebruiken, hoe je je vrij kunt houden van alle vuiligheid die een charismatische persoonlijkheid oproept bij mensen die niet charismatisch zijn, hoe je snel en goed beslissingen kunt nemen, hoe je genadeloos kunt zijn. Niet dat haar op dat specifieke gebied nog veel geleerd hoefde te worden. Misschien was het beter om te zeggen dat hij haar leerde dat ze het nooit hoefde te betreuren dat ze geen instinctief medegevoel bezat.
Ze moest alleen met haar verstand bepalen wie het verdiende te gronde gericht te worden en wie begunstigd kon worden.
Niet één keer liet ze hem zien wat ze vermocht, al gebruikte ze haar vaardigheid op een uiterst geheime manier om nog enig genot aan zijn versufte zenuwen te onttrekken.
In de vierde week van hun verhouding lagen ze naast elkaar in een hotelkamer, terwijl op de straat beneden hen het middagverkeer voorbijgromde. Het was een slecht potje sex geweest. Hij was nerveus en kon zich niet laten gaan. Het was al snel weer voorbij, bijna zonder warmte.
Hij wilde haar iets vertellen. Ze wist het; het lag in het achterste van zijn keel te wachten. Ze keek hem aan en bracht hem met haar wil zover dat hij het woord nam.
Hij stond op het punt deze dag te bederven.
Hij stond op het punt zijn zakelijke carrière te bederven.
Hij stond op het punt, God helpe hem, zijn leven te bederven.
‘Ik kan niet langer met je omgaan,’ zei hij.
Heb het lef eens, dacht ze.
‘Ik ben niet zeker van wat ik van je weet, of beter gezegd: wat ik dénk dat ik van je weet, maar… het maakt dat ik voor je op mijn hoede ben, J. Begrijp je dat?’
‘Nee.’
‘Ik ben bang dat ik je verdenk van… misdaden.’
‘Misdaden?’
‘Je hebt een verleden.’
‘Wie is daarin aan het wroeten geweest?’ vroeg ze. ‘Toch niet Virginia?’
‘Nee, niet Virginia, die is nooit nieuwsgierig.’
‘Wie dan?’
‘Dat gaat je niets aan.’
‘Wie?’
Ze drukte zachtjes op zijn slapen. Dat deed hem pijn en hij huiverde.
‘Wat is er?’ vroeg ze.
‘Ik heb hoofdpijn.’
‘Spanning, dat is alles, alleen maar spanning. Ik kan het wegnemen, Titus.’ Ze streek met haar vingers over zijn voorhoofd. Hij slaakte een zucht van verlichting.
‘Is het zo beter?’
‘Ja.’
‘Wie is er aan het snuffelen geweest, Titus?’
‘Ik heb een secretaris, Lyndon. Je hebt me weleens over hem gehoord. Hij heeft van het begin af aan van onze verhouding geweten. Sterker nog, hij boekt de hotelkamers en helpt me aan alibi’s voor Virginia.’ Zijn stem had iets jongensachtigs, dat wel ontroerend was. Alsof hij het alleen maar een beetje pijnlijk vond om haar te verlaten. ‘Lyndon is een heel handige jongen. Hij heeft van alles geregeld om het ons gemakkelijker te maken. Dus hij heeft niets tegen jou. Maar hij heeft eens een van de foto’s gezien die ik van je had gemaakt. Ik had ze hem gegeven om ze te vernietigen.’
‘Waarom?’
‘Ik had ze niet moeten maken; dat was een vergissing. Virginia zou…’
Hij zweeg even en begon opnieuw. ‘Hoe dan ook, hij herkende je, al kon hij zich niet herinneren waar hij je eerder had gezien.’
‘Maar later wist hij het weer.’
‘Hij werkte vroeger als roddeljournalist voor een van mijn kranten. Zo is hij mijn persoonlijk assistent geworden. Hij kon zich herinneren wie je vroeger was: Jacqueline Ess, de vrouw van de overleden Benjamin Ess.’
‘Overleden.’
‘Hij liet me nog wat andere foto’s zien, niet zo mooi als die van jou.’
‘Foto’s van wat?’
‘Je huis. En het lichaam van je man. Ze zeiden dat het een lichaam was, al had het niet veel menselijks meer.’
‘Hij had ook nooit veel menselijks gehad,’ zei ze kortweg, en ze dacht aan Bens koude ogen en zijn nog koudere handen. Alleen maar goed om dichtgegooid en vergeten te worden.
‘Wat is er gebeurd?’
‘Met Ben? Hij is gedood.’
‘Hoe?’ Beefde zijn stem een beetje?
‘Heel gemakkelijk.’ Ze was opgestaan van het bed en stond nu voor het raam. Het felle zonlicht gluurde tussen de lamellen van de jaloezieën door en legde strepen van zonlicht en schaduw op haar gezicht.
‘Jij hebt het gedaan.’
‘Ja.’ Hij had haar geleerd om er niet omheen te draaien. ‘Ja, ik heb het gedaan.’
Hij had haar ook geleerd hoe ze moest dreigen. ‘Als je me in de steek laat, doe ik het nog eens.’
Hij schudde zijn hoofd. ‘Nee. Dat zou je nooit durven.’
Hij stond nu voor haar.
‘We moeten elkaar goed begrijpen, J. Ik ben machtig en mijn gedrag is onbesproken. Begrijp je? Ik ben nog nooit bij een schandaal betrokken geweest. Het zou me nauwelijks deren als er een maîtresse, of zelfs tien maîtresses, in de publiciteit kwam. Maar een moordenares? Nee, dat zou mijn leven ruïneren.’
‘Chanteert hij je, die Lyndon?’
Hij keek door de jaloezieën naar buiten. Er lag een gekwelde uitdrukking op zijn gezicht en hij had een zenuwtrekje op zijn wang, vlak onder zijn linkeroog.
‘Als je het per se weten wilt: ja,’ zei hij met een doffe stem. ‘Die schoft heeft me helemaal in zijn macht.’
‘Ik begrijp het.’
‘En als hij het kan raden, kunnen anderen dat ook. Begrijp je?’
‘Ik ben sterk, jij bent sterk. We kunnen ze om onze vinger winden.’
‘Nee.’
‘Ja! Ik heb bijzondere talenten, Titus.’
‘Ik wil er niets van weten.’
‘Je zult het weten,’ zei ze.
Ze keek hem aan en pakte zijn handen vast zonder hem aan te raken.
Hij zag met verbijstering hoe zijn handen omhoogkwamen zonder dat hij het wilde; ze kwamen omhoog om haar gezicht te strelen en met een liefdevol gebaar door haar haar te strijken. Ze liet hem met bevende vingers over haar borsten gaan. Zijn handen pakten ze vast met meer vurigheid dan hij uit eigen initiatief had kunnen opbrengen.
‘Jij bent altijd zo aarzelend, Titus,’ zei ze, terwijl ze hem liet graaien tot ze er bijna blauwe plekken van kreeg. ‘Zo heb ik het graag.’ Nu waren zijn handen lager; ze brachten een heel andere uitdrukking op haar gezicht teweeg. Daar spoelden getijden overheen, ze kwam helemaal tot leven…
‘Dieper…’
Zijn vinger drong naar binnen, zijn duim streelde.
‘Dat vind ik lekker, Titus. Waarom kun je dat niet met me doen zonder dat ik het hoef te vragen?’
Hij kreeg een kleur. Hij hield er niet van om te praten over wat ze samen deden.
Ze liet hem nog dieper gaan en fluisterde tegen hem: ‘Ik zal niet breken, weet je. Virginia is dan misschien van porselein, maar ik niet. Ik wil gevoel; ik wil iets waar ik aan kan denken als ik niet bij je ben. Niets duurt eeuwig, of wel soms? Maar ik wil iets hebben dat me ’s nachts warm kan houden.’
Hij zakte op zijn knieën, met zijn handen nog steeds in haar en op haar, graaiend als twee begerige krabben. Zijn lichaam dreef van het zweet.
Het was, dacht ze, de eerste keer dat ze hem ooit had zien zweten.
‘Maak me niet dood,’ jammerde hij.
‘Ik zou je kunnen wegvagen.’ Wegvagen, dacht ze, maar toen zette ze dat beeld al gauw weer uit haar hoofd, voordat ze hem kwaad deed.
‘Ik weet het. Ik weet het,’ zei hij. ‘Je kunt me gemakkelijk doden.’
Hij huilde. Allemachtig, dacht ze, die machtige man ligt aan mijn voeten te snikken als een klein kind. Wat kan ik nu leren van dat kinderachtige gedrag? Ze veegde de tranen van zijn wangen en gebruikte meer kracht dan eigenlijk nodig was. Zijn huid werd rood onder haar blik.
‘Laat me gaan, J. Ik kan je niet helpen. Je hebt niets aan mij.’
Het was waar wat hij zei: ze had helemaal niets aan hem. Vol minachting liet ze zijn handen los. Ze vielen slapjes langs zijn zijden.
‘Probeer me nooit op te sporen, Titus. Begrepen? Stuur nooit je mannetjes achter me aan om je reputatie veilig te stellen, want dan zal ik nog genadelozer optreden dan jij ooit hebt gedaan.’
Hij zei niets. Hij zat daar alleen maar met zijn gezicht naar het raam, terwijl zij haar gezicht waste, de koffie opdronk die ze besteld hadden, en wegging.
Het verbaasde Lyndon dat de deur van zijn kantoor op een kier stond. Het was nog maar zes minuten over halfacht en het zou nog wel een uur duren voor de secretaresses er waren. Blijkbaar had een van de schoonmaaksters de deur open laten staan. Hij zou uitzoeken wie het was en haar ontslaan.
Hij duwde de deur open.
Jacqueline zat met haar rug naar de deur. Hij herkende haar achterhoofd, die golf van kastanjebruin haar. Nogal hoerig vond hij dat haar: veel te wild. Zijn kantoor, dat aan dat van Pettifer grensde, was uiterst netjes.
Hij keek vlug even rond: alles leek op zijn plaats te staan.
‘Wat doet u hier?’
Ze haalde even diep adem om zich voor te bereiden.
Dit was de eerste keer dat ze echt van plan was het te doen. Vroeger waren het altijd impulsieve besluiten geweest.
Hij liep naar het bureau, zette zijn aktetas neer en legde de keurig opgevouwen Financial Times weg.
‘U hebt niet het recht hier zonder mijn toestemming te komen,’ zei hij.
Ze had zijn stoel op een luie stand gezet, zoals hij ook altijd deed wanneer hij mensen de les ging lezen.
‘Lyndon,’ zei ze.
‘U kunt niets zeggen of doen dat de feiten verandert, mevrouw Ess,’ zei hij om haar de moeite te besparen het onderwerp ter sprake te brengen.
‘U bent een koelbloedige moordenares. Het was mijn plicht meneer Pettifer van de situatie op de hoogte te stellen.’
‘Je deed het in het belang van Titus?’
‘Natuurlijk.’
‘En die chantage, dat was zeker ook in het belang van Titus?’
‘Ga mijn kantoor uit…’
‘Nietwaar, Lyndon?’
‘Je bent een hoer! Hoeren weten niets; het zijn onwetende, door ziekte aangetaste beesten,’ beet hij haar toe. ‘O, je bent slim, dat moet ik je nageven… maar dat is iedere slet die de kost moet verdienen.’
Ze stond op. Hij verwachtte een weerwoord. Dat kreeg hij niet. Maar hij voelde een strakheid op zijn gezicht, alsof iemand erop drukte.
‘Wat… doe… je?’ zei hij.
‘Wat ik doe?’
Zijn ogen werden tot spleetjes samengeknepen als die van een kind dat een monsterlijke oosterling imiteert; zijn mond werd breed uitgetrokken, zodat hij nu een stralende glimlach op zijn gezicht had. Het spreken viel hem moeilijk…
‘Hou… op…’
Ze schudde haar hoofd.
‘Hoer…’ zei hij nog eens uitdagend.
Ze keek hem alleen maar aan. Zijn gezicht begon te stuiptrekken, zijn spieren bewogen zich onbeheerst.
‘De politie…’ probeerde hij te zeggen. ‘Als je me ook maar met een vinger aanraakt…’
‘Dat zal ik niet doen,’ zei ze, en ze ging door.
Onder zijn kleren voelde hij dezelfde spanning over zijn hele lichaam; die trok aan zijn huid, maakte alles strakker en strakker. Straks zou iets het begeven, wist hij. Een deel van hem zou te zwak zijn en het zou scheuren onder deze onverbiddelijke druk. En als hij eenmaal open begon te scheuren, zou niets haar ervan kunnen weerhouden hem helemaal uit elkaar te trekken. Hij dacht heel kalm over dit alles na, terwijl zijn lichaam stuiptrekte en hij haar met zijn verkrampte mond uitschold.
‘Hoer,’ zei hij. ‘Syfilishoer.’
Hij was kennelijk niet erg bang, dacht ze.
Onder deze extreme omstandigheden laaide zijn haat zo hoog op dat hij zijn angst helemaal vergat. Hij bleef haar een hoer noemen, al was zijn gezicht nu zo verwrongen dat het bijna onherkenbaar was. En toen begon hij te splijten.
De scheur begon boven aan zijn neus en liep omhoog, over zijn voorhoofd, en naar beneden, waar eerst zijn lippen en kin in tweeën werden gespleten en toen zijn hals en borst. Het was een kwestie van seconden voordat zijn overhemd helemaal rood was en zijn donkere pak nog donkerder werd, en er bloed uit zijn manchetten en broekspijpen stroomde.
De huid vloog van zijn handen alsof hem chirurgische handschoenen werden uitgetrokken, en aan weerskanten van zijn gevilde gezicht zakten twee flappen vuurrood weefsel opzij, als de oren van een olifant.
Hij schold haar niet meer uit.
Hij was nu al tien seconden dood, al was ze nog steeds wraakzuchtig met hem bezig. Ze trok de huid van zijn lichaam en smeet de flarden de kamer door, tot hij uiteindelijk dampend in zijn rode pak stond, in zijn rode overhemd, met zijn glimmende rode schoenen aan, en hij er in haar ogen wat meer uitzag als een gevoelige man. Tevreden met het resultaat liet ze hem los. Hij zakte neer in een plas van bloed en bleef daar liggen.
Allemachtig, dacht ze terwijl ze rustig de trap af ging, dat was moord met voorbedachten rade.
Ze zag geen berichten over zijn dood in de kranten en hoorde er ook niets over op radio en televisie. Lyndon was blijkbaar gestorven zoals hij had geleefd: onzichtbaar voor de buitenwereld.
Maar ze wist dat er van alles in beweging was gezet. Wat zouden ze doen, hoe zou haar leven hierdoor veranderen? Het waren dingen waar ze alleen maar naar kon gissen. Maar de moord op Lyndon had ze niet alleen uit rancune gepleegd, al was dat wel een van de motieven geweest.
Nee, ze had ze ook uit hun tent willen lokken, haar vijanden in de wereld, zodat ze achter haar aan zouden gaan. Ze moesten maar eens laten zien wat ze in hun mars hadden; ze moesten hun minachting, hun angst maar eens tonen. Het leek wel of ze haar hele leven op zoek was geweest naar een teken van zichzelf, of ze zichzelf alleen door de ogen van anderen had bekeken. Ze wilde dat daar nu een eind aan kwam. Het werd tijd dat ze met haar vervolgers afrekende.
Vast en zeker zou nu iedereen die haar gezien had, Pettifer voorop, en Vassi natuurlijk ook, achter haar aan komen, en dan zou ze hun ogen voor altijd sluiten, opdat ze haar zouden vergeten. Pas dan, wanneer de getuigen waren uitgeschakeld, zou ze vrij zijn.
Pettifer kwam natuurlijk niet, niet in eigen persoon. Hij kon gemakkelijk anderen sturen, mannen zonder geweten of mededogen maar met een speurneus waar een bloedhond jaloers op zou zijn.
Er werd een val voor haar uitgezet, al wist ze nog niet precies hoe. Er waren overal tekenen van te zien: vogels die plotseling opstoven vanachter een muurtje, een vreemd licht achter een raam in de verte, voetstappen, fluitsignalen, mannen in donkere pakken die aan de rand van haar gezichtsveld de krant zaten te lezen. In de weken die volgden kwamen ze niet dichter naar haar toe, maar ze gingen ook niet weg. Ze wachtten als katten in een boom, met lome ogen, zachtjes bewegend met hun staart.
Maar alles wees erop dat Pettifer erachter zat. Ze had genoeg van hem geleerd om zijn omzichtigheid en slinksheid te kunnen herkennen. Uiteindelijk zouden ze op haar afkomen, wanneer het hun – of beter gezegd: zijn – tijd was. En hoewel ze zijn gezicht nooit zag, was het of Titus haar persoonlijk op de hielen zat.
Allemachtig, dacht ze, mijn leven is in gevaar, en het kan me niet schelen.
Deze macht over het vlees was nutteloos als er geen beleid achter zat. Ze had die macht voor haar eigen onbeduidende doeleinden gebruikt, om genot te ervaren en om haar woede te bevredigen. Maar die toepassingen hadden haar niet dichter bij andere mensen gebracht. In hun ogen was ze alleen maar iemand met een afwijking.
Soms dacht ze aan Vassi en vroeg ze zich af waar hij was, wat hij deed.
Het was geen sterke man geweest, maar hij had een beetje hartstocht in zijn ziel gehad. Meer dan Ben, meer dan Pettifer en veel meer dan Lyndon. En, herinnerde ze zich met genegenheid, hij was de enige man geweest die haar ooit Jacqueline had genoemd. De rest had haar naam op een lelijke manier afgekort: Jackie, of J, of, in Bens ergerlijke buien: Juju. Alleen Vassi had haar Jacqueline genoemd, gewoon Jacqueline. Op zijn formele manier had hij haar complete persoonlijkheid geaccepteerd, haar totaliteit. En toen ze aan hem dacht, toen ze zich probeerde voor te stellen dat hij misschien naar haar terug zou komen, was ze bang dat hem iets zou overkomen.
Vassi’s getuigenis (deel twee)
Natuurlijk ging ik op zoek naar haar. Pas wanneer je iemand hebt verloren, besef je wat een onzin het is om te zeggen: wat is de wereld toch klein. Dat is niet zo. De wereld is enorm en verslindend, vooral wanneer je alleen bent.
Toen ik nog advocaat was en steeds in dezelfde kringen verkeerde, zag ik elke dag dezelfde gezichten. Met sommigen had ik weleens gesproken, met anderen glimlachjes of hoofdknikjes uitgewisseld, ook al stonden we in de rechtszaal soms tegenover elkaar. We aten aan dezelfde tafels, we dronken zij aan zij. We deelden zelfs onze maîtresses met elkaar, al wisten we dat niet altijd. Onder zulke omstandigheden is het gemakkelijk te geloven dat de wereld je geen kwaad wil doen. O ja, je wordt ouder, maar dat wordt iedereen. Zelfvoldaan als je bent, geloof je zelfs dat je met het verstrijken der jaren een beetje wijzer wordt. Het leven is draaglijk. Naarmate je banksaldo groeit, word je ’s nachts minder vaak zwetend wakker.
Maar als je denkt dat de wereld je geen kwaad wil doen, lieg je tegen jezelf. Dan geloof je in zogenaamde zekerheden die in feite niets dan illusies zijn.
Toen ze wegging, vielen alle illusies weg, en alle leugens waar ik altijd zo ijverig mee had geleefd, werden me opeens heel duidelijk.
De wereld is niet klein als er maar één gezicht is waarvan je de aanblik kunt verdragen, en als dat ene gezicht ergens in de grote draaikolk is verdwenen. De wereld is niet klein als de weinige herinneringen aan het voorwerp van je genegenheid gevaar lopen vertrapt te worden door de duizenden dingen die elke dag weer op je afkomen en al je aandacht opeisen, als kinderen die aan je mouw trekken.
Ik was een gebroken man.
Vaak gebeurde het dat ik in kamertjes in troosteloze hotels verbleef en daar meer dronk dan at, en telkens maar weer haar naam schreef. Op de muren, op het kussen, op de palm van mijn hand. Ik beschadigde de huid van mijn handpalm met mijn pen en liep een infectie op door de inkt. Het werd een soort tatoeage, en die zit er nog steeds; ik kijk er nu naar. Jacqueline, staat er. Jacqueline.
Op een dag zag ik haar. Het was zuiver toeval, en het klinkt misschien melodramatisch, maar ik dacht dat ik op dat moment zou sterven. Ik had me zo lang voorstellingen van haar gemaakt, ik had er zo naar uitgekeken dat ik haar nog eens terug zou zien dat ik trilde op mijn benen toen dat inderdaad gebeurde. Ik gaf ter plekke over. Geen klassieke hereniging. De minnaar ziet zijn aanbedene en kotst over zijn overhemd. Maar ja, wat er tussen Jacqueline en mij was gebeurd was nooit normaal geweest. Of natuurlijk.
Ik volgde haar, wat nog niet eenvoudig was. Het was erg druk op straat, en ze liep snel. Ik wist niet of ik haar naam moest roepen of niet. Ik besloot het niet te doen. Wat zou ze trouwens gedaan hebben als ze die ongeschoren krankzinnige achter haar aan zag lopen en haar naam hoorde roepen? Ze zou waarschijnlijk hard zijn weggelopen. Of erger nog, ze zou in mijn borst hebben gegrepen, ze zou met haar wil mijn hart hebben vastgepakt en me uit mijn lijden hebben verlost voordat ik de wereld kon vertellen wie ze was.
Dus hield ik mijn mond en liep haar gewoon hardnekkig achterna. We gingen naar een flat; ik nam aan dat ze daar woonde. En ik bleef er de volgende tweeënhalve dag in de buurt zonder goed te weten wat ik moest doen. Het was een belachelijk dilemma. Al die tijd had ik naar haar uitgekeken, en nu was ze binnen gehoorafstand en kon ik haar aanraken… en durfde ik niet.
Misschien was ik bang voor de dood. Maar nu zit ik hier in deze stinkende kamer in Amsterdam, waar ik deze woorden schrijf en wacht tot Koos me haar sleutel komt brengen, en ben ik niet bang voor de dood.
Het zal mijn ijdelheid wel zijn geweest die me ervan weerhield haar te benaderen. Ik wilde niet dat ze me in mijn ellendige toestand zou zien.
Ik wilde in alle zuiverheid bij haar komen, als een minnaar uit haar dromen.
Terwijl ik daar wachtte, kwamen ze haar halen. Ik weet niet wie het waren. Twee mannen, onopvallend gekleed. Ik denk niet dat het politiemannen waren; daar waren ze te glad voor. Je zou ze zelfs gedistingeerd kunnen noemen. En ze bood geen weerstand. Ze ging glimlachend met hen mee, alsof ze naar de opera ging.
Bij de eerste de beste gelegenheid keerde ik beter gekleed naar het flatgebouw terug. Ik kreeg van de portier te horen in welk appartement ze woonde en brak daar in. Ze leefde heel eenvoudig. In een van de hoeken van de kamer had ze een tafel neergezet, waaraan ze haar memoires had zitten schrijven. Ik ging zitten en begon te lezen, en uiteindelijk nam ik de papieren met me mee. Ze was niet verder gekomen dan de eerste zeven jaar van haar leven. IJdel als ik ben vroeg ik me af of ik in het boek zou voorkomen. Waarschijnlijk niet.
Ik nam ook een paar kleren van haar mee, alleen dingen die ze aan had gehad in de tijd dat ik haar kende. En niets intiems; ik ben geen fetisjist.
Het was niet mijn bedoeling om thuis mijn gezicht in de geur van haar ondergoed te begraven. Maar ik wilde iets hebben waardoor ik me haar gemakkelijker voor de geest kon halen. Maar nu ik erover nadenk, heb ik nog nooit iemand ontmoet die beter gekleed was in haar eigen huid.
Zo verloor ik haar een tweede keer, meer door mijn eigen lafheid dan door de omstandigheden.
Vier weken lang kwam Pettifer niet naar het huis waar ze mevrouw Ess vasthielden. Ze kreeg min of meer alles waar ze om vroeg, behalve haar vrijheid, en daar vroeg ze ook nauwelijks om. Ze zocht niet naar middelen om te ontsnappen, al had ze dat gemakkelijk kunnen doen. Soms vroeg ze zich af of de twee mannen en de vrouw die haar in het huis gevangenhielden wel precies van Titus te horen hadden gekregen waartoe zij in staat was. Ze dacht van niet. Ze behandelden haar alsof ze gewoon een vrouw was op wie Titus een oogje had. Ze moesten zorgen dat ze in Titus’ bed terechtkwam, dat was alles.
Omdat ze een kamer voor zichzelf had en over eindeloze hoeveelheden papier kon beschikken, begon ze weer van het begin af aan haar memoires te schrijven.
Het was in de nazomer en de nachten begonnen kil te worden. Soms ging ze, om zich te warmen, op de vloer liggen (ze had ze gevraagd het bed weg te halen), en dan liet ze haar lichaam rimpelen als het oppervlak van een meer. Zonder sex werd haar lichaam weer een mysterie voor haar, en ze realiseerde zich voor het eerst dat de lichamelijke liefde een verkenning was geweest van dat intiemste en toch onbekendste deel van haar: haar vlees. Ze had zichzelf het best begrepen wanneer ze iemand anders omhelsde. Ze had haar eigen substantie het duidelijkst gevoeld wanneer een ander er vol aanbidding en tederheid zijn lippen op drukte. Ze dacht weer aan Vassi, en bij de gedachte aan hem werd het meer zo woelig als wanneer er een storm overheen trok. Haar borsten veranderden in wervelende bergen; er stroomden buitengewone vloedgolven door haar buik; allerlei stromingen liepen over haar gezicht en lieten hun sporen achter als golven op het zand. Zoals zij vloeibaar was in zijn herinnering, zoals zij zich hem herinnerde, zo werd ze nu ook vloeibaar. Ze dacht aan de weinige keren dat ze tevreden was geweest met haar leven.
Die gelegenheden hadden zich altijd alleen maar voorgedaan wanneer haar ambitie en ijdelheid door lichamelijke liefde waren verdreven. Misschien waren er ook andere manieren om die tevredenheid te bereiken, maar haar ervaring beperkte zich tot deze ene. Haar moeder had haar altijd verteld dat vrouwen een grotere innerlijke rust bezaten dan mannen en daardoor minder afleiding nodig hadden. Maar haar eigen ervaringen waren heel anders. Ze had bij zichzelf alleen maar pijn en kwelling aangetroffen, en vrijwel geen enkel middel om daar iets aan te doen.
Ze hield op met het schrijven van haar memoires toen ze bij haar negende levensjaar was aangekomen. Ze had geen zin om over haar puberteit te gaan schrijven. Ze verbrandde de papieren in een vuur dat ze midden in de kamer aanstak op de dag dat Pettifer kwam.
Allemachtig, dacht ze, dit kan geen machtig man zijn.
Pettifer zag er slecht uit. Lichamelijk was hij net zo sterk veranderd als een vriend van haar die aan kanker was overleden. De ene maand had hij nog gezond geleken, de volgende was hij van binnen uit opgevreten.
Hij was nog maar een schaduw van de man die hij geweest was. Zijn huid was grauw en gevlekt. Alleen zijn ogen glinsterden nog, maar dan wel als die van een dolle hond.
Hij was onberispelijk gekleed, alsof hij naar een bruiloft ging.
‘J.’
‘Titus.’
Hij bekeek haar van top tot teen.
‘Is alles goed met je?’
‘Ja, dank je.’
‘Geven ze je alles waar je om vraagt?’
‘Ze doen het perfect.’
‘Je hebt je niet verzet.’
‘Verzet?’
‘Tegen je verblijf hier. Dat je opgesloten bent. Na Lyndon had ik verwacht dat er opnieuw onschuldige slachtoffers zouden vallen.’
‘Lyndon was niet onschuldig, Titus. Deze mensen wel. Je hebt het hun niet verteld.’
‘Dat leek me niet nodig. Mag ik de deur dichtdoen?’
Hij was degene die haar gevangenhield, maar hij kwam hier als een afgezant naar een machtiger kamp. Ze vond zijn houding wel prettig: eerbiedig maar opgetogen. Hij deed de deur op slot.
‘Ik hou van je, J. En ik ben bang voor je. Eigenlijk geloof ik dat ik van je hou omdat ik bang voor je ben. Is dat een teken van ziekte?’
‘Ik zou denken van wel.’
‘Ja, ik ook.’
‘Waarom heb je zo lang gewacht voordat je hier kwam?’
‘Ik moest orde op zaken stellen. Anders zouden mijn zaken in het honderd zijn gelopen. In mijn afwezigheid.’
‘Ga je weg?’
Hij keek haar aan.
‘Ik hoop het.’
‘Waarnaartoe?’
Ze begreep nog steeds niet wat hem naar het huis had gebracht. Hij had orde op zaken gesteld; hij had zijn vrouw om vergeving gevraagd toen ze sliep; hij had alle schepen achter zich verbrand.
Toch vermoedde ze nog niet dat hij hier kwam om te sterven.
‘Sinds ik jou ken, ben ik niets meer, J. En ik kan nergens heen. Begrijp je dat?’
‘Nee.’
‘Ik kan niet leven zonder jou,’ zei hij. Het was een onvergeeflijk cliché.
Had hij geen betere manier kunnen vinden om dat te zeggen? Ze moest er bijna om lachen, zo banaal was het.
Maar hij was nog niet uitgesproken.
‘En ik kan ook niet leven mét jou.’ Abrupt veranderde de klank van zijn stem. ‘Want je vervult me met weerzin, vrouw, ik walg van je.’
‘O ja?’ vroeg ze zachtjes.
‘En daarom…’ Hij was weer teder, en ze begon het te begrijpen. ‘Dood me.’
Het was absurd. Die glinsterende ogen waren strak op haar gericht.
‘Dat wil ik,’ zei hij. ‘Geloof me, het is het enige ter wereld dat ik wil. Dood me, je mag zelf weten hoe. Ik zal sterven zonder verzet te bieden, zonder dat er een klacht over mijn lippen komt.’
Ze dacht aan een oud grapje. Masochist tegen sadist: doe me pijn! In godsnaam, doe me pijn! Sadist tegen masochist: nee.
‘En als ik weiger?’ zei ze.
‘Je kunt niet weigeren. Ik ben weerzinwekkend.’
‘Maar ik haat je niet, Titus.’
‘Je zou me moeten haten. Ik ben zwak. Ik ben nutteloos voor jou. Ik heb je niets geleerd.’
‘Je hebt me een heleboel geleerd. Ik heb mezelf nu in de hand.’
‘Had je jezelf ook in de hand toen je Lyndon doodde?’
‘Jazeker.’
‘Het leek mij een beetje overdreven.’
‘Hij heeft zijn verdiende loon gekregen.’
‘Geef mij op mijn beurt dan mijn verdiende loon. Ik heb je opgesloten. Ik heb je afgewezen toen je me nodig had. Straf me daarvoor.’
‘Ik heb het overleefd.’
‘J!’
Zelfs onder deze extreme omstandigheden kon hij haar niet met haar volledige naam aanspreken.
‘Alsjeblieft. Alsjeblieft. Het is het enige dat ik van je vraag. Doe het nou maar, om welke reden dan ook. Uit medelijden, of minachting, of liefde. Maar doe het, alsjeblieft, doe het.’
‘Nee,’ zei ze.
Hij kwam plotseling naar haar toe en gaf haar een klap, een erg harde klap.
‘Lyndon zei dat je een hoer was. Hij had gelijk. Je bent een slet uit de goot, meer niet.’
Hij liep weg, draaide zich om, kwam terug, sloeg haar nog een keer, sneller, harder, en nog een keer, zes of zeven keer, met de palm en de rug van zijn hand.
Toen bleef hij hijgend voor haar staan.
‘Wil je geld?’ Nu begon hij te onderhandelen. Eerst sloeg hij haar, en nu wilde hij onderhandelen.
Ze zag hem vervormd door de tranen van schrik die haar onwillekeurig in de ogen waren gesprongen.
‘Wil je geld?’ vroeg hij nog een keer.
‘Wat denk je?’
Hij kon haar sarcasme niet horen en hij begon bankbiljetten voor haar voeten te strooien, tientallen bankbiljetten, als offergaven voor een beeld van de Maagd.
‘Alles wat je maar wilt,’ zei hij. ‘Jacqueline.’
In haar buik voelde ze iets wat op pijn begon te lijken. Dat gevoel kwam tegelijk met de aandrang om hem te doden, maar ze bood er weerstand aan. Als ze hem doodde, zou ze hem in de kaart spelen, zou ze doen wat hij wilde. Dan zou ze door iemand anders gebruikt worden, zoals haar hele leven was gebeurd. Ze was als een koe grootgebracht om anderen iets te geven: liefde aan echtgenoten, melk aan baby’s, dood aan oude mannen. En alsof ze een koe was, werd er van haar verwacht dat ze altijd deed wat er van haar werd verlangd. Nou, deze keer niet.
Ze liep naar de deur.
‘Waar ga je heen?’
Ze greep naar de sleutel.
‘Jouw dood is je eigen zaak, niet de mijne,’ zei ze.
Hij rende naar haar toe voordat ze de deur kon opendoen, en de klap hard, venijnig – kwam volkomen onverwachts.
‘Kreng!’ riep hij, en hij liet een regen van vuistslagen op haar neerdalen.
In haar buik werd het ding dat wilde doden een beetje groter.
Hij had zijn vingers in haar haren gewrongen en hij trok haar de kamer weer in terwijl hij haar obsceniteiten toeschreeuwde, een eindeloze stroom, alsof hij een stuwdam van een rioolbassin had opengetrokken.
Dit is ook een manier van hem om van je gedaan te krijgen wat hij wil, zei ze tegen zichzelf; als je hiervoor bezwijkt, ben je verloren. Hij wil je alleen maar manipuleren. En toch bleven die woorden komen, dezelfde vuile woorden die ongehoorzame vrouwen al generaties lang in het gezicht geslingerd kregen: hoer, kreng, slet, monster. Ja, dat was ze.
Ja, dacht ze, ik ben een monster.
Die gedachte maakte het gemakkelijk. Ze draaide zich om. Al voordat ze hem aankeek, wist hij wat ze van plan was. Hij haalde zijn handen van haar hoofd. Haar woede was hoog in haar opgestegen.
Een monster noemt hij me: nou, dan bén ik een monster.
Ik doe dit voor mezelf, niet voor hem. Nooit voor hem. Voor mezelf!
Zijn mond viel open toen haar wil hem vastgreep, en zijn glinsterende ogen hielden heel even op met glinsteren. De wil om te sterven veranderde in de wil om te leven – veel te laat natuurlijk – en hij brulde. Ze hoorde iemand met een schreeuw antwoorden, voetstappen, dreigementen op de trap. Straks zouden ze in de kamer zijn.
‘Jij bent een beest,’ zei ze.
‘Nee,’ zei hij. Zelfs nu sprak hij met een gebiedende stem.
‘Jij bestaat niet,’ zei ze, terwijl ze op hem af liep. ‘Ze zullen nooit het deel vinden dat Titus was. Titus is weg. De rest is alleen maar…’
De pijn was verschrikkelijk en maakte hem zelfs het spreken onmogelijk.
Of was zij dat weer, veranderde ze zijn keel, zijn gehemelte, zijn hele hoofd? Ze maakte de delen van zijn schedel los en zette hem heel anders weer in elkaar.
Nee, wilde hij zeggen, dit is niet het subtiele ritueel dat ik voor ogen had.
Ik wilde sterven terwijl ik met jou verbonden was, ik wilde sterven met mijn mond op de jouwe gedrukt. Zo wil ik het niet.
Nee. Nee. Nee.
Ze waren bij de deur aangekomen, de mannen die haar hier hadden vastgehouden; ze sloegen op de deur. Ze was natuurlijk niet bang voor hen, maar alleen dat ze haar werk konden bederven voordat ze er de laatste hand aan had gelegd.
Iemand wierp zich nu tegen de deur. Hout versplinterde, de deur werd opengesmeten. De twee mannen waren beiden gewapend. Ze richtten hun wapens op haar.
‘Meneer Pettifer?’ zei de jongste van de twee. In de hoek van de kamer, onder de tafel, glansden Pettifers ogen.
‘Meneer Pettifer?’ zei hij nog een keer. Hij dacht niet meer aan de vrouw.
Pettifer schudde zijn spitse hoofd. Alsjeblieft, kom niet dichterbij, dacht hij.
De man hurkte neer en keek naar het walgelijke beest dat onder de tafel zat, bloedend maar levend. Ze had zijn zenuwen gedood; hij voelde geen pijn. Hij was nog net in leven gebleven; zijn handen waren verwrongen tot klauwen, zijn benen omgeklapt tot achter zijn rug, zijn knieën gebroken; zijn ogen waren van oogleden ontdaan; zijn kin was gebroken en als die van een buldog over zijn bovenkaak getrokken; zijn oren waren afgerukt; zijn ruggengraat was geknakt… Niemand zou hem nog een mens willen noemen.
‘Je bent een beest,’ had ze gezegd. En hij leek daar nu inderdaad heel sterk op.
De man met het pistool kokhalsde toen hij fragmenten van zijn werkgever herkende. Hij stond op en keek om naar de vrouw.
Jacqueline haalde haar schouders op.
‘Heb jij dit gedaan?’ Walging vermengd met ontzag.
Ze knikte.
‘Kom, Titus,’ zei ze, knippend met haar vingers.
Het beest schudde snikkend zijn hoofd.
‘Kom, Titus,’ zei ze, nu met meer aandrang, en Titus kwam uit zijn schuilplaats geschommeld, met een spoor achter zich aan alsof hij een meelzak met een gat erin was.
De man vuurde instinctief op datgene wat er van Pettifer was overgebleven. Hij had wel alles willen doen om te voorkomen dat dit walgelijke wezen nog dichter bij hem kwam.
Titus wankelde op zijn bloederige klauwen twee stappen naar achteren, schudde heen en weer en gaf de geest.
‘Tevreden?’ vroeg ze.
De man keek op van de executie. Had de vrouw het tegen hem? Nee, Jacqueline keek naar Pettifers lijk en stelde daar die vraag aan.
Tevreden?
De man liet zijn pistool vallen. De andere man deed dat ook.
‘Hoe kon dit gebeuren?’ vroeg de man bij de deur. Een simpele vraag, de vraag van een kind.
‘Hij vroeg erom,’ zei Jacqueline. ‘Het was het enige dat ik hem kon geven.’
De man knikte en zakte op zijn knieën.
Vassi’s getuigenis (laatste deel)
In mijn verhouding met Jacqueline Ess heeft het toeval een verontrustend grote rol gespeeld. Soms leek het wel of mijn leven geheel en al door de spelingen van het lot werd bepaald. Op andere momenten had ik het gevoel dat zij mijn hele leven beheerste, zoals ze de levens van duizenden anderen beheerste: ze arrangeerde elke ontmoeting, schreef de scenario’s voor mijn overwinningen en nederlagen, leidde me blindelings naar deze laatste confrontatie.
Ik vond haar zonder te weten dat ik haar had gevonden, dat was het gekke. Ik was eerst haar spoor gevolgd naar een huis in Surrey, een huis waar het vorige jaar de miljardair Titus Pettifer door een van zijn eigen lijfwachten was vermoord. In de bovenkamer waar de moord was gepleegd heerste een diepe rust. Als ze daar was geweest, hadden ze alle sporen verwijderd. Maar het huis, dat in een staat van ernstig verval verkeerde, was overal beklad met graffiti, en op de afbrokkelende muur van die kamer had iemand een vrouw getekend. Ze was obsceen weergegeven en in haar veel te grote geslachtsdeel vlamde iets wat op een bliksemschicht leek. En aan haar voeten lag een wezen van onbestemde soort.
Misschien was het een krab, misschien een hond, misschien zelfs een mens. Wat het ook was, het bezat geen macht over zichzelf. Het zat in het licht van haar kwellende aanwezigheid en prees zichzelf gelukkig.
Toen ik dat verschrompelde wezen zag, zijn ogen omhooggericht om naar de vurige Madonna te kijken, wist ik dat de tekening een portret van Jacqueline was.
Ik weet niet hoe lang ik naar die tekening heb staan kijken, maar ik werd gestoord door een man die er zo te zien nog slechter aan toe was dan ik.
Hij had een baard die nooit was bijgeknipt of gewassen, en zijn lichaam was zo afgetakeld dat het me een wonder leek dat hij nog recht overeind kon staan, en hij verspreidde een lucht waar een stinkdier jaloers op zou zijn geweest.
Ik heb nooit geweten hoe hij heette, maar hij vertelde me dat hij degene was die de tekening op de muur had gemaakt. Het kostte me weinig moeite dat te geloven. Zijn radeloosheid, zijn hunkering, zijn verwarring – het waren allemaal kenmerken van een man die Jacqueline had gezien.
Als ik hem op een onbeleefde manier heb ondervraagd, dan zal hij daar vast wel begrip voor hebben gehad. Bovendien deed het hem goed om me alles te vertellen wat hij had gezien op de dag dat Pettifer werd vermoord, en daarbij te weten dat ik het allemaal geloofde. Hij vertelde me ook dat zijn collega-lijfwacht, de man die de dodelijke schoten op Pettifer had afgevuurd, in de gevangenis zelfmoord had gepleegd.
Zijn leven, zei hij, was zinloos. Zij had het vernietigd. Ik probeerde hem zo goed mogelijk gerust te stellen. Ik zei dat ze het niet kwaad bedoelde en dat ze niet achter hem aan zou komen. Toen ik hem dat vertelde, begon hij te huilen, eerder uit verdriet dan van opluchting, denk ik.
Ten slotte vroeg ik hem of hij wist waar Jacqueline was. Hoewel deze vraag voor mij het allerbelangrijkst was, had ik hem tot het laatst bewaard, want ik durfde niet te hopen dat hij het zou weten. Maar hij wist het wel! Ze had het huis niet onmiddellijk nadat Pettifer was neergeschoten verlaten. Ze was bij deze man gaan zitten en had in alle rust met hem over zijn kinderen, zijn kleermaker en zijn auto gepraat. Ze had hem gevraagd wat zijn moeder voor iemand was geweest, en hij had haar verteld dat zijn moeder een prostituee geweest was. Was ze gelukkig geweest, had Jacqueline gevraagd. Hij had gezegd dat hij dat niet wist. Huilde ze ooit, had ze gevraagd. Hij had gezegd dat hij haar in zijn hele leven nooit had zien lachen of huilen. En toen had ze geknikt en hem bedankt.
Later, voordat hij zelfmoord had gepleegd, had de andere lijfwacht hem verteld dat Jacqueline naar Amsterdam was gegaan. Dat wist hij zeker; hij had het gehoord van ene Koos. En zo begint de cirkel zich te sluiten, nietwaar?
Zeven weken lang zwierf ik door Amsterdam zonder ook maar een spoor van haar te vinden. Tot gisteravond. Zeven weken van celibatair leven, wat ongewoon voor mij is. Lusteloos van frustratie ging ik naar de rosse buurt om daar een vrouw te zoeken. Je moet weten, ze zitten daar als mannequins voor de ramen, naast rode lampjes. Sommigen hebben kleine hondjes op hun schoot, anderen zitten te lezen. De meesten staren alleen maar naar buiten alsof ze in trance zijn.
Ik zag daar geen gezichten die me interesseerden. Ze leken me allemaal vreugdeloos en dof, heel anders dan haar gezicht. Toch kon ik niet weggaan. Ik was net een dik kind in een snoepwinkel: te onpasselijk om iets te kopen, te vraatzuchtig om weg te gaan.
Tegen middernacht werd ik aangesproken door een jongeman die bij nader inzien helemaal niet zo jong was, maar zwaar was opgemaakt. Hij had geen wenkbrauwen, alleen een paar potloodstreepjes op zijn glanzende huid. Aan zijn linkeroor hingen diverse gouden ringen; hij droeg open sandalen, had gelakte teennagels, en had een half opgegeten perzik in zijn hand. Hij had mijn mouw nogal opdringerig vastgepakt.
Ik zal wel kwaad hebben gekeken toen ik zijn weerzinwekkende uiterlijk zag, maar mijn minachting leek hem absoluut niet te deren. ‘Je lijkt me een scherpzinnig man,’ zei hij. ‘Welnee, je vergist je,’ zei ik. ‘Nee,’ antwoordde hij, ‘ik vergis me niet. Jij bent Oliver Vassi.’
Mijn eerste gedachte was vreemd genoeg dat hij me wilde vermoorden.
Ik probeerde me los te trekken, maar hij hield mijn mouw stevig vast.
‘Je wilt een vrouw,’ zei hij. Aarzelde ik lang genoeg om hem duidelijk te maken dat ik ‘ja’ bedoelde, ook al zei ik ‘nee’? ‘Ik heb een vrouw als geen ander,’ ging hij verder. ‘Ze is een wonder. Ik weet dat je haar zult willen hebben.’
Hoe wist ik dat het Jacqueline was over wie hij het had? Misschien doordat hij me in de menigte had herkend, alsof zij ergens voor een raam zat en haar bewonderaars door hem naar zich toe liet brengen, als een gast in een restaurant die kreeft uit een aquarium bestelt. Misschien kwam het ook door de schitterende blik waarmee hij me zonder angst aankeek, omdat hij alleen angst voelde in het bijzijn van één wezen op Gods wrede aarde. Zag ik mijzelf soms niet in zijn gevaarlijke blik weerspiegeld?
Hij kende Jacqueline, daar twijfelde ik niet aan.
Hij wist dat ik verkocht was, want toen ik even aarzelde, wendde hij zich met een geringschattend schouderophalen af, alsof hij wilde zeggen: je hebt je kans gemist.
‘Waar is ze?’ zei ik, terwijl ik zijn magere arm vastpakte. Hij gebaarde met zijn hoofd naar de straat en ik liep als een idioot achter hem aan.
We kwamen in een minder drukke buurt. De rode lichtjes gingen over in somberheid en toen in duisternis. Ik vroeg hem wel tien keer waar we heen gingen, maar hij wilde pas antwoord geven toen we bij de smalle deur van een smal huis in een uiterst smalle steeg waren aangekomen.
‘We zijn er,’ zei hij, alsof het krot het Paleis van Versailles was.
Op de tweede verdieping van dit verder volkomen lege huis was een kamer met een zwarte deur. Hij leidde me naar die deur, die op slot zat.
‘Kijk,’ nodigde hij me uit. ‘Ze is binnen.’
‘Die deur zit op slot,’ zei ik. Mijn hart stond op springen. Ze was dichtbij, ik wist zeker dat ze dichtbij was.
‘Kijk,’ zei hij weer, en hij wees naar een gaatje in het paneel van de deur.
Ik drukte mijn oog tegen het gaatje en keek naar haar.
In de groezelige kamer zag ik alleen een matras, en Jacqueline. Ze lag languit op de matras en haar polsen en enkels waren vastgebonden aan ruwhouten palen die zich bij de vier hoeken van de matras verhieven.
‘Wie heeft dat gedaan?’ vroeg ik zonder mijn oog van haar naaktheid weg te nemen.
‘Ze vraagt erom,’ antwoordde hij. ‘Ze wil het zelf. Ze vraagt erom.’
Ze had mijn stem gehoord. Ze bracht met enige moeite haar hoofd omhoog en keek recht naar de deur. Toen ze me aankeek, gingen alle haren van mijn hoofd recht overeind staan, ik zweer het.
‘Oliver,’ zei ze.
‘Jacqueline.’ Ik drukte haar naam met een kus tegen het hout.
Haar lichaam ziedde, haar geschoren geslacht ging open en dicht als een exotische plant, purper en lila en roze.
‘Laat me erin,’ zei ik tegen Koos.
‘Je zult niet één nacht met haar overleven.’
‘Laat me erin.’
‘Ze is duur,’ waarschuwde hij.
‘Hoeveel wil je hebben?’
‘Alles wat je bezit. De kleren die je draagt, je geld, je sieraden. Dan is ze van jou.’
Ik wilde de deur intrappen, of zijn vingers vol nicotinevlekken een voor een breken tot hij me de sleutel gaf. Hij wist waar ik aan dacht.
‘De sleutel is verstopt,’ zei hij. ‘En de deur is sterk. Je moet betalen, Vassi. Je wilt betalen.’
Het was waar. Ik wilde betalen.
‘Je wilt me alles geven wat je ooit hebt bezeten, alles wat je ooit bent geweest. Je wilt alles achterlaten voordat je naar haar toe gaat. Dat weet ik. Zo gaan ze allemaal naar haar toe.’
‘Allemaal? Zijn het er veel?’
‘Ze is onverzadigbaar,’ zei hij met een neutrale stem. Het was geen opschepperij. Hij had er grote moeite mee, dat kon ik wel merken. ‘Ik vind er steeds meer voor haar, en ik begraaf ze.’
Ik begraaf ze.
Dat zal Koos’ taak wel zijn: hij ruimt de doden op. En vanavond zal hij zijn in witte handschoenen gestoken handen ook op mij leggen. Hij zal me van haar af halen als ik nutteloos voor haar ben geworden, en daarna zal hij een kuil, een gracht, een oven vinden om mij op te ruimen. Die gedachte is niet bepaald aantrekkelijk.
Toch zit ik nu hier. Voor me op tafel ligt al het geld dat ik bij elkaar kon krijgen door mijn de weinige bezittingen die ik nog over had te verkopen. Mijn waardigheid is weg, mijn leven hangt aan een zijden draadje, ik wacht op een souteneur en een sleutel.
Het is nu donker, en hij is laat. Maar ik denk dat hij verplicht is te komen. Niet voor het geld; hij zal behalve zijn heroïne en mascara wel weinig behoeften hebben. Hij zal zaken met me komen doen, omdat zij het verlangt en hij net zo goed in haar ban is als ik. O, hij zal komen. Natuurlijk zal hij komen.
Nou, zo lijkt het me wel genoeg.
Dit is mijn getuigenis. Ik heb nu geen tijd om hem nog eens over te lezen. Ik hoor zijn voetstappen op de trap (hij loopt mank) en ik moet met hem meegaan. Dit laat ik achter voor wie het zal vinden, en hij mag ermee doen wat hem goeddunkt. Morgenvroeg zal ik dood en gelukkig zijn. Geloof dat maar.
Allemachtig, dacht ze, Koos heeft me bedrogen.
Vassi had achter de deur gestaan; ze had gevoeld dat hij er was en ze had hem in gedachten omhelsd. Maar Koos had hem ondanks haar uitdrukkelijke bevelen niet binnengelaten. Juist Vassi moest zonder betalen worden binnengelaten, dat wist Koos. Maar hij had haar bedrogen, zoals ze haar allemaal hadden bedrogen. Behalve Vassi. Bij hem was het (misschien) liefde geweest.
Ze lag de hele nacht slapeloos op bed. Ze sliep tegenwoordig zelden meer dan een paar minuten, en dan nog alleen als Koos naar haar keek. Ze had zichzelf kwaad gedaan in haar slaap; ze had zich verminkt zonder het te weten, en toen was ze bloedend wakker geworden: uit haar armen en benen hadden naalden gestoken die ze van haar eigen huid en spieren had gemaakt, als een cactus.
Het was weer donker, vermoedde ze, maar daar was ze niet zeker van.
In deze kamer, die werd verlicht door een kale gloeilamp en waar zware gordijnen voor de ramen hingen, leek het eeuwig dag te zijn voor de zintuigen en eeuwig nacht voor de ziel. Zo lag ze hier, met doorligplekken op haar rug en op haar billen, te luisteren naar de verre straatgeluiden; soms dommelde ze een tijdje in, soms at ze uit Koos’ hand. Ze werd gewassen, ze werd opgemaakt, ze werd gebruikt.
Er werd een sleutel omgedraaid in het slot. Ze richtte zich enigszins op om te zien wie het was. De deur ging open… open… open.
Vassi. O god, het was eindelijk Vassi, ze kon hem door de kamer naar haar toe zien lopen.
Laat dit niet weer een hersenschim zijn, bad ze, laat het hem deze keer echt zijn.
‘Jacqueline.’
Hij sprak de naam van haar vlees uit, de volledige naam.
‘Jacqueline.’ Hij was het.
Achter hem keek Koos tussen haar benen, gefascineerd door de bewegingen van haar schaamlippen.
‘Koo…’ zei ze, en ze probeerde te glimlachen.
‘Ik heb hem gebracht,’ zei hij grijnzend, zonder zijn blik van haar geslacht weg te nemen.
‘Een dag,’ fluisterde ze. ‘Ik heb een dag gewacht, Koos. Je hebt me laten wachten…’
‘Wat betekent een dag nou voor jou?’ zei hij, nog steeds grijnzend.
Ze had die souteneur niet meer nodig, maar dat besefte hij niet. In zijn onnozelheid dacht hij dat Vassi gewoon een van de vele mannen was die ze in de loop der jaren had verleid, een man die na afloop moest worden opgeruimd als alle anderen. Koos ging ervan uit dat ze hem morgen weer nodig zou hebben. Daarom speelde hij dit fatale spel zo argeloos.
‘Doe de deur op slot,’ zei ze tegen hem. ‘En dan mag je wel blijven.’
‘Blijven?’ zei hij grijnzend. ‘En kijken, bedoel je?’
Hij keek evengoed. Ze wist dat hij door dat gaatje keek dat hij in de deur had geboord. Ze kon hem soms horen hijgen. Maar deze keer mocht hij voorgoed blijven.
Voorzichtig haalde hij de sleutel uit de buitenkant van de deur, deed hem dicht, stak de sleutel in het slot en deed de deur op slot. Op hetzelfde moment dat het slot klikte doodde ze hem, nog voordat hij zich zelfs maar kon omdraaien om haar aan te kijken. Deze executie had niets spectaculairs. Ze greep alleen in zijn kippenborst en verpletterde zijn longen. Hij zakte tegen de deur en gleed omlaag, zijn gezicht tegen het hout.
Vassi keek niet eens achterom om hem te zien sterven. Zij was het enige waar hij ooit nog naar wilde kijken.
Hij liep naar de matras, hurkte neer en begon haar enkels los te maken.
Haar huid was geschaafd, het touw was bedekt met korsten van oud bloed. Hij maakte de knopen een voor een los en deed dat met een verrassende kalmte. Het feit dat hij hier nu eindelijk was stemde hem volkomen tevreden. Hij kon niet terug, en hij wist dat de weg die hij moest gaan diep in haar lag.
Toen haar enkels los waren, begon hij aan haar polsen. Hij sprak haar met een zachte stem toe.
‘Waarom heb je toegestaan dat hij je dit aandeed?’
‘Ik was bang.’
‘Waarvoor?’
‘Om te bewegen, om te leven. Elke dag die folterende angst.’
‘Ja.’
Hij begreep heel goed dat ze niet meer in staat was te leven.
Ze voelde hem naast haar. Hij kleedde zich uit, en toen drukte hij een kus op de vaalgele huid van de buik van het lichaam dat haar omhulde.
Dat lichaam vertoonde de sporen van haar talent. De huid was opgerekt en was bezaaid met littekens.
Hij ging naast haar liggen, en het gevoel van zijn lichaam tegen het hare was niet onaangenaam.
Ze streelde zijn hoofd. Haar gewrichten waren stijf en de bewegingen deden haar pijn, maar ze wilde dat zijn gezicht bij het hare kwam. Hij kwam glimlachend naar haar toe, en ze kusten elkaar.
Allemachtig, dacht ze, we zijn bij elkaar.
En zodra ze dacht dat ze bij elkaar waren, werd haar wil vlees. Onder zijn lippen smolten haar gelaatstrekken weg en werden ze de rode zee waar hij van had gedroomd, en die zee spoelde over zijn gezicht, dat zelf ook wegsmolt: hun gedachten en beenderen werden één water.
Haar puntige borsten prikten hem als pijlen. Zijn erectie, verhevigd door haar gedachten, doodde haar nu met één stoot. Verloren in de zee van liefde dachten ze dat ze niet meer bestonden, en toen bestonden ze ook niet meer.
Buiten ging de harde sombere wereld gewoon door. Het gepraat van kopers en verkopers was nog altijd te horen in de nacht. Uiteindelijk gaf zelfs de gretigste koopman zich aan zijn onverschilligheid en vermoeidheid gewonnen. Binnen en buiten heerste een genezende stilte – een eind aan alle verlies en winst.