13
Zakdoek leggen –
niemand zeggen.
Ik heb de hele dag gewaakt…
Licht voorover gebogen, de handen op de rug, stonden de kinderen in een kring. Myriam liep er buiten omheen met een zakdoek met geknoopte punten in de hand. Ze zong verder:
… twee paar schoenen heb ik afgemaakt,
Het kind waarbij ze zou staan aan het eind van het liedje, moest de zakdoek in de hand gedrukt krijgen. Dat kind moest op haar beurt haar buurkind op de rug slaan en de twee moesten – in tegengestelde richting – om de kring hollen naar de twee open plaatsen. De winnaars moesten elkaar een zoen geven. De verliezer werd de zakdoekdrager. Myriam regelde haar passen en zong:
…een van stofen een van leer –
hier leg ik mijn zakdoek neer.
Ze duwde de zakdoek in Noahs hand en holde weg. Ze wist dat hij het hardst kon lopen van allemaal. Zoals ze gepland had, wonnen ze het van het andere kind. Lachend keerde ze Noah haar wang toe voor de zoen waar hij recht op had. Hij pakte haar bij de kin en zoende haar hard op haar mond.
‘Myriam! Stop daarmee!’
Richard was uit het niets verschenen en greep haar ruw bij de hand. Hij trok haar mee.
Ze griende: ‘Ik wil niet naar huis.’
‘Ik heb je al eerder gezegd dat ik niet wil dat je met die jongen speelt.’
‘Hij is m'n vriendje’, zei ze koppig.
‘Hij is slecht gezelschap’, antwoordde Richard geïrriteerd. Myriam pruilde. ‘Waarom? Omdat hij me op de mond zoende?’
Richard bleef staan en keek op haar neer. ‘Wat is er met je, meisje? Waarom moeten jouw vriendjes altijd negerkinderen zijn?’
De tranen sprongen Myriam in de ogen. ‘Het zijn geen negers’, snikte ze. ‘Ze zijn alleen maar donker. En knap. Knapper dan jij.’
‘Wat?’ Richard keek haar ongelovig aan. ‘Goeie genade, Myriam. Je bent pas twaalf. Wat moet dat worden als je volwassen bent?’
Met grote stappen liep hij voort en trok haar mee. Ze had moeite hem bij te houden. Hij liep zo snel dat ze geen adem meer kon krijgen. Ze begon te hoesten.
Door de hoest kwam ze weer bij bewustzijn. Zelfs door het masker heen drong er rook in haar longen. Dat kwam doordat ze de hele tijd met haar hoofd in de rook had gezeten. Ik heb niet veel tijd meer, dacht ze en ze begon te kruipen naar de andere kant van het vertrek. Bijna onmiddellijk vond ze de deurknop. Gelukkig openden alle deuren naar buiten. Opstaan zou ze niet meer kunnen. Ze kwam in de gang en kroop naar de buitendeur. Toen ze die bereikte, verzamelde ze haar laatste krachten om op te staan. Ze pakte de deurkruk en duwde.
De deur zat muurvast.
O God, ook dat nog, kreunde Myriam.
Ze was het liefst in tranen uitgebarsten. Iemand moest de deur op slot hebben gedaan. Misschien had Richard de sleutel er aan de buitenkant op laten zitten.
Radeloos keek ze om zich heen. In de gang was het minder donker. Links zag ze het glas van een deur vaag oplichten. Daarachter bevond zich het kantoor van de pakhuismeester.
Misschien kon ze van daaruit telefoneren.
Die gedachte gaf haar moed. Ze voelde aan de deurknop, maar ook die deur was op slot. Ze moest het glas kapot slaan.
Maar hoe?
Ze sloeg met de blote hand. Dat hielp niet. Toen deed ze een schoen uit en liet hem met al haar kracht neerkomen op het glas.
Er gebeurde niets.
Ze hief de schoen boven haar hoofd en sloeg nog een keer met de hak.
Het glas barstte.
Ze sloeg opnieuw. Er viel een stuk glas op de vloer. Nu ging het makkelijker. Ze verwijderde de scherven. Even later was het gat groot genoeg om erdoor te kruipen zonder dat ze gevaar liep zich te kwetsen.
Vanuit het kantoor kon ze de laadvloer zien. Een diffuus licht kwam door een koepel van gelaagd draadglas boven de laadvloer. Op het bureau stond een telefoon. Om te kunnen telefoneren deed ze het masker af. Gelukkig was hier bijna geen rook. Ze pakte de hoorn en kreeg onmiddellijk het signaal.
Ze verstarde. Welk nummer moest ze draaien? Op dit uur was de telefooncentrale van het NOC niet bemand en in haar opwinding kon ze zich geen enkel huistelefoonnummer voor de geest halen.
Ze draaide het nationale alarmnummer.
‘Brandweer’, zei een mannenstem.
‘Vlug’, schreeuwde ze. ‘Er is brand. Bij het NOC.’ Ze hoestte. ‘Mijn vader is bewusteloos. We kunnen er niet uit.’
‘Het NOC? Bedoelt u het Nucleair Onderzoekscentrum?’
‘Ja! De Purperen…’ De rook sneed haar de adem af. Tot haar schrik zag ze dat nu ook het kantoor vol met rook kwam te staan. Ze zette het masker op.
‘De Purperen Barak’, schreeuwde ze met vervormde stem door het masker.
‘Hoe?’
Ze smeet de hoorn neer. Ze moest een uitweg vinden.
Zo dadelijk zou het vuur ook de plaats bereiken waar Richard lag.
Ze pakte een stoel en sloeg de ruit die het kantoor van de laadvloer scheidde aan diggelen.
Voor ze de scherven had verwijderd en door het raam was gekropen, had ook de ruimte van de laadvloer zich met rook gevuld.
Ze liet zich opnieuw op handen en voeten zakken en kroop verder.
Toen zag ze iemand naar haar toekomen.
Ze huilde van opluchting.
‘Hier! Hier ben ik!’
Zo snel ze kon kroop ze er op af.
Ook de redder kwam vliegensvlug naar haar gekropen. Ze zag dat het een vrouw was, het gezicht helemaal besmeurd en de ogen wijd opengesperd van angst.
De ontgoocheling was groot. De vrouw was geen redder, maar zelf een slachtoffer.
‘Hoe kom jij hier?’ vroeg ze verward.
Toen herkende ze de ander. Ze was bezig te praten tegen een manshoge spiegel, aan de wand aangebracht om achteruitrijdende trucks het manoeuvreren te vergemakkelijken.
Myriam zakte ineen op de betonvloer, duizelig, denkend: ik hou het niet uit, ik hou het niet langer uit.
Achter haar explodeerde iets met een enorme dreun.
Myriam gilde.
Ze gilde opnieuw toen een truck voor de tweede keer de laadpoort ramde en die met een hels lawaai aan stukken reed. Ze lag daar in het felle licht van de koplampen en bleef hysterisch schreeuwen, ook toen Arafat uit de cabine sprong en haar in zijn armen naar buiten droeg. Bevrijd van het beklemmende rookmasker ademde ze de heerlijke avondlucht in.
‘Arafat.’ Ze lachte, ze huilde. ‘O Arafat. Red Richard asjeblieft.’