12
Richard zag er moe uit. Hij zat aan de conferentietafel tegenover Abbas Al Fahim. Ze trokken allebei een gezicht alsof ze ieder moment in elkaars haren zouden kunnen vliegen.
‘Kan ik je even spreken, Richard?’ Ze sprak Nederlands opdat Al Fahim haar niet zou verstaan. ‘Het is nogal confidentieel.’
‘Is het belangrijk?’
‘Reken maar!’
Ze wierp een heimelijke blik op Al Fahim. Richard begreep waar ze naartoe wilde.
‘Denk erover na’, zei hij in het Engels tegen Al Fahim. ‘Morgen praten we verder.’
Al Fahim schoof zijn stoel met een ruk achteruit. There'll be no tomorrow.’ Zijn stem klonk verbeten. ‘Not for you. Not for the NOC.’
Hij wilde naar buiten lopen, maar Myriam versperde hem de weg.
‘Meneer Al Fahim,’ vroeg ze argeloos, ‘wilt u dit even bekijken. Hebt u dit geschreven?’
Ze duwde hem het vel papier onder zijn neus.
Hij staarde naar de tekst, maar ze zag dat zijn gedachten er niet bij waren.
‘Weet ik veel.’ Toen focuste hij zijn ogen op haar. ‘Bent u nu tevreden?’ vroeg hij duister. Zijn stem kreeg een dreigende klank: ‘Maar als je een kameel een vuurtje onder zijn kont stookt…’
Hij liep om haar heen en was verdwenen voor ze iets kon zeggen.
‘Houd hem tegen, Richard. Hij heeft heel wat op zijn kerfstok.’
‘Laat maar’, zei Richard, min of meer terneergeslagen. ‘Het is niet belangrijk meer. Hij gaat weg.’
‘Weg? Waarheen? Wanneer?’
Met een schok besefte ze dat als Al Fahim wegging, Arafat ook niet zou blijven.
‘Morgen. Hij gaat naar huis. We konden het niet eens worden over het trainingsprogramma.’
‘Nee, Richard. Nee!’
‘Rustig nou, kindje’, zei Richard zachtjes.
Ze kon haar teleurstelling niet verbergen. ‘En Arafat? Er was hem gevraagd een maand langer te blijven.’
‘Precies’, zei Richard. ‘Ik was het ermee eens, maar ik kan hem er niet toe dwingen.’
Myriam sloot haar ogen. Het was afgelopen. Arafat zou haar verlaten.
Richard zei verontschuldigend: ‘Ik heb geprobeerd dokter Dissie te bereiken om hem bij het gesprek met Al Fahim te betrekken, maar hij was niet op het NOC’
Ze antwoordde niet direct. Als Arafat haar verliet, raakte de rest haar kouwe kleren niet. Wat had het voor zin om op zoek te gaan naar onregelmatigheden bij het NOC? Daarmee zou ze hem niet hier kunnen houden. Waarom had Arafat zelf niet meer moeite gedaan? Vanwege zijn trots? En hoe verklaarde je dat een trotse man als Arafat zich zo maar door Al Fahim liet manipuleren? Of werkten die twee samen en was het allemaal opgezet spel geweest? Dat zou betekenen dat hun ontmoeting in de squashclub geen toeval was geweest.
Ze wist dat je de woorden van een Arabier niet met westerse maatstaven mocht beoordelen. Maar wilde dat zeggen dat je een Arabier niet kon vertrouwen? O God, dacht ze, ik moest me schamen. Ik ben hem afvallig geworden bij de eerste de beste gelegenheid.
Ze sloeg haar ogen op. Richard zat haar met een bezorgde blik aan te kijken. Een golf van tederheid ging door haar heen. Van de drie mannen was hij de enige op wie ze te allen tijde kon rekenen. En hij had zelf zoveel zorgen. Met het NOC, met de stagiairs, met de bedreigingen van de organisatie die zich Murtadd noemde.
Ze vroeg: ‘Heb je nog wat gehoord van Murtadd?’
Richard knikte somber. ‘Vanmorgen over de telefoon. Ze dreigen alweer met een aanslag. De politie probeert uit te zoeken vanwaar de oproep kwam.’
‘Wat ga je eraan doen?’
Hij haalde de schouders op. ‘Niet veel. Onze bewakingsdiensten zijn in alarmtoestand en ik heb de autoriteiten gewaarschuwd. De politie patrouilleert dag en nacht rondom de terreinen.’
‘Enig idee wie erachter zit?’
Zijn schouders zakten omlaag. ‘Nee. Ik liet Abbas Al Fahim bij me komen in de hoop dat hij me een tip zou kunnen geven.’
‘En?’
‘Hij was in zijn eer gekrenkt. Je hebt gezien in wat voor stemming hij is weggegaan.’
Ze zwegen.
‘Wat had je voor belangrijks te bespreken?’
Ze deed zich geweld aan om niet aan Arafats mogelijk vertrek te denken. ‘Er is een nieuwe ontwikkeling’, zei ze.
‘Zo?’
‘Ik geloof dat Jake Corbelle niet zo zuiver op de graat is als jij wel denkt.’
Hij keek haar vragend aan.
‘Weet je nog hoe je me vertelde dat Jake voor het NOC zo'n beetje de rol van reddende engel speelde?’
‘Zeker. Ons gesprek op de dag van je valpartij.’
‘Precies. Watje niet weet, is dat ik de dag daarvoor van Arafat heb vernomen dat er bij het NOC een zwendel aan de gang is.’
Hij wierp haar een snelle blik toe. ‘Dokter Dissie is een medicus. Wat weet hij over de gang van zaken in een nucleair onderzoekscentrum?’
‘Hij weet het van iemand die voor de Palestijnse inlichtingendienst werkt.’
‘De Aboo Alhawl?’ Richard maakte een minachtend gebaar. ‘Aboo Alhawl betekent Sphinx. Het is een organisatie die alleen op papier bestaat.’
‘Misschien, maar het kwam me voor dat hij goed was ingelicht.’
‘Arabieren hebben een natuurlijke neiging tot overdrijven’, zei Richard neerbuigend. ‘Trouwens, als de Palestijnse inlichtingendienst iets wist, zouden ze het niet aan de eerste de beste dokter gaan vertellen.’
‘Arafat wist ook van het geld dat je van Posenuklear hebt ontvangen’, zei Myriam effen.
Richard zweeg onthutst. Zijn blik gleed van Myriam naar Witman.
‘Is Werner nodig bij dit gesprek?’ vroeg hij.
Ze was zich van Witmans aanwezigheid niet meer bewust geweest. ‘Ik dacht van wel. Hij kan m'n verhaal voor een deel bevestigen.’
‘Nou. Ik geloof niet dat jij me met opzet zult voorliegen. Trouwens, de man begrijpt immers niets van wat we onder elkaar bespreken.’ Met stemverheffing zei hij tot Witman: ‘Je hoeft niet te blijven, Werner. Het is al laat.’
Witman kwam half overeind. ‘Wat zegt u, meneer Dachner?’
‘Ik zeg dat je naar huis mag gaan.’
Witman keek hulpeloos van Myriam naar Dachner.
‘Ik begrijp u, meneer Dachner. Maar als u het me niet kwalijk neemt, ik blijf liever…’
‘Goede avond, Werner!’
Myriam zag dat er een gepijnigde uitdrukking op Witmans gezicht verscheen. Ze begreep dat hij een remmend effect veroorzaakte, omdat hij bij dergelijke gesprekken herhaaldelijk de draad kwijt raakte, maar tenslotte was hij de financiële directeur.
Witman wilde opnieuw protesteren, aarzelde en zei toen terneergeslagen: ‘Zoals u wilt, meneer.’ Met gebogen hoofd verliet hij het kantoor.
‘Je hebt hem beledigd’, zei Myriam.
‘Het spijt me,’ zei Richard, ‘maar het is ontzettend vermoeiend met hem erbij. Je moet alles tweemaal zeggen, ofwel moet je voortdurend schreeuwen.’ Hij kwam overeind, strekte zijn rug en liep naar het zitje bij het hoekraam.
‘Ik ben bekaf’, zuchtte hij en liet zich in een fauteuil zakken. ‘Kom bij me zitten en vertel me het hele verhaal.’
Hij luisterde met gesloten ogen naar Myriams uiteenzettingen. Pas toen ze zweeg opende hij zijn ogen.
‘Dus jij denkt dat Corbelle een zwendel met contracten en fictieve facturen heeft georganiseerd?’
‘Ik zie geen andere verklaring.’
‘Waarom denk je dat hij het doet?’
Ze weifelde. Het was makkelijk over Jake een oordeel te vellen als hij er niet was. Zijn aanwezigheid volstond soms om je van mening te doen veranderen.
‘Ik weet het niet’, zei ze.
Dachner zette zijn bril af en wreef peinzend over de brug van zijn neus. ‘Denk je dat hij medeplichtigen heeft?’
‘Abbas Al Fahim misschien.’ Ze vertelde hem niet dat ze Al Fahim ervan had verdacht de valpartij met de motor te hebben veroorzaakt. Richards woede zou meteen op Arafats hoofd neerkomen.
Richard stelde opnieuw een vraag en doordat haar gedachten nog om Arafat draaiden moest ze zich dwingen om zich te concentreren.
‘Heb je Witman alles verteld?’ vroeg hij opnieuw.
Ze knikte. ‘Mocht dat niet?’
Richard haalde onverschillig de schouders op. ‘Waarom ook niet? Witman zal niet kletsen.’
‘Misschien wist hij ervan. Het lijkt haast onwaarschijnlijk dat Jake miljoenen van het NOC kon ontvreemden zonder dat Witman er lucht van kreeg.’
‘Uitgesloten’, zei Richard. ‘Als Witman het geringste vermoeden had gehad, zou ik het geweten hebben. Hij heeft sinds jaren het behoud van zijn baan aan mij te danken. In hoofdzaak omdat hij betrouwbaar is!’
‘Wat ga je doen?’ vroeg ze. ‘De overheid inlichten?’
Richard aarzelde.
Ze begreep maar al te goed dat hij bang was voor een schandaal. ‘We kunnen beter eerst proberen wat meer te weten te komen’, zei hij voorzichtig.
‘Is dat niet de geit en de kool willen sparen?’
‘Nee. Zodra ik het ogenblik gekomen acht, zal ik een klacht indienen.’
‘Waarom niet onniddellijk?’
Met een zucht hees hij zich uit zijn fauteuil. ‘Eerst iets eten. Daarna zien we wel.’
Bedrijvig liep hij heen en weer. Ze kende hem voldoende om te weten dat hij bezig was zijn gedachten te ordenen. Uit de zilveren thermoskan, die nooit leek leeg te raken, schonk hij voor beiden koffie in. Daarna haalde hij uit de kleine ingebouwde barkoelkast een paar belegde broodjes. Hij kwam opnieuw tegenover haar zitten, schoof haar een broodje toe en begon bedachtzaam op het andere te kauwen. Nu pas voelde Myriam hoe hongerig ze was. Terwijl ze gretig in het broodje beet, vroeg ze zich af waar Arafat was en of hij al had gegeten.
Toen Richard begon te praten klonk zijn stem minder onzeker.
‘Ik wacht ermee omdat ik geloof dat Corbelle – als hij inderdaad schuldig is – hulp van hogerhand heeft gekregen. Mijn aanklacht moet de hierarchische weg volgen. Dat is een doolhof van diensthoofden, kabinetschefs, staatssecretarissen en ministers. De zaak komt dus onvermijdelijk de politicus ter ore die met hem samenspant. Voor ik het weet, zijn alle sporen uitgewist en ben ik zelf de klos.’
Het was een logische redenering. ‘Hoe moet het verder? Ga je Witman opdracht geven een onderzoek in te stellen?’
Richard vulde koffie bij en nam zijn kopje in de hand.
‘Nee’, antwoordde hij nadenkend. ‘Hoewel Witman volkomen betrouwbaar is, is de arme man er niet meer toe in staat.’
‘Wat dan? Een expertise door een extern accountant?’
Richard schudde weifelend het hoofd. ‘Nee. Als een vreemde vragen begint te stellen…’
Hij zette zijn kopje op de salontafel en keek Myriam taxerend aan: ‘Waarom jij niet? Iedereen mag je graag en niemand zal jou verdenken.’
‘God nee’, zei ze. ‘Ik voel er niets voor om m'n vrienden te bespioneren.’
‘Ik begrijp je, kindje’, zei Richard. Ze zag de teleurstelling in zijn ogen en voelde zich schuldig. Als kind had ze zich nooit tegen haar zin door hem laten commanderen, maar ze was ook nooit opgewassen geweest tegen zijn houding van ‘alleen in de wereld staan’.
‘Je weet best dat ik te weinig wetenschappelijke bagage heb’, verweerde ze zich. ‘Het enige waarin ik een beetje m'n man sta is vreemde talen en sport.’
‘Integendeel’, zei hij, nu volkomen zeker van zijn zaak. ‘Als public relations officer kun je je op elke afdeling Vertonen en vragen stellen. Je kunt zeggen dat je met een folder bezig bent.’
‘Kom nou, Richard. Ik weet nauwelijks iets over De Purperen Barak’, protesteerde ze.
‘Een buiten gebruik gesteld pakhuis, waarin tijdelijk radioactief afval werd bewaard dat bestemd was om het te verslakken.’
‘Je bedoelt smelten?’
Ja, op zestienhonderd graden. Daarvoor hebben we een speciale oven gebouwd. Het granulaat dat overblijft wordt met bitumen gemengd en opgeslagen in vaten. Tot 1983 werden die in de Noord-Atlantische Oceaan gedumpt, maar sindsdien…’
Voor Richard te ver ging uitweiden over zijn problemen rond de berging van afval, vroeg Myriam: ‘Heeft purper met de zonekleur te maken?’
Richard Dachner ging opnieuw de professorale toer op. ‘Zoals je weet zijn alle kerncentrales of bedrijven waarin kans bestaat op radioactieve besmetting ingedeeld in zones naargelang van het gevaar op mogelijke besmetting. In de witte of koude zone is geen gevaar. In de gele of lauwe zone is een vermoedelijke kans en de rode of warme zone is een effectieve gevaarzone. Purper is donkerrood, dus…’ Hij onderbrak zichzelf toen Myriam een gebaar van ongeduld maakte en vervolgde op normale toon: ‘Het gebouw beantwoordt niet meer aan de nieuwste veiligheidsnormen, zodat er sinds een hele tijd geen waste meer in wordt opgeslagen.’
‘Wat dan wel?’
Richard pakte het waste-contract dat ze bij Jake weggenomen had en keek fronsend naar de paragraaf waarin over waste-opslag in De Purperen Barak werd gesproken. ‘Misschien weet Witman hier meer van.’ Hij greep de telefoon en toetste Witmans nummer.
‘Hallo! Werner! Weet jij of iemand De Purperen Barak opnieuw in gebruik heeft genomen?’
‘Ja! De Purperen Barak!’ Richard luisterde vol ongeduld. ‘Weet je zeker dat het gebouw leeg is? Heb je dat persoonlijk gecontroleerd?’
Hoewel ze Werners antwoord niet kon verstaan, hoorde ze hoe hij bezig was zich te verontschuldigen. Richard liet hem niet uitspreken. ‘Vraag de portier je de sleutels te brengen. We gaan er samen een kijkje nemen… ja! Zo dadelijk…! Wat zég je?… Goed. Ga dan maar naar huis. Ik ga wel alleen… ja, alléén!… Ik zeg het je toch. Helemaal alléén! Goeie avond!’
Hij verbrak de verbinding en toetste het nummer van de portier. ‘Stuur me een nachtwaker met de sleutels van De Purperen Barak.’ Hij luisterde naar het antwoord en rimpelde zijn voorhoofd. ‘Laat maar. Ik kom ze wel halen.’ Hij legde neer.
‘Wat ben je van plan?’ vroeg Myriam.
‘Witman voelt zich niet goed en de portier heeft niemand ter beschikking. Dus gaan we met ons beiden.’
‘Waarheen?’
‘Kijken wat er in dat pakhuis ligt.’
‘Kan dat niet tot morgen wachten? Het is al bijna acht uur. Tante Louise zal zich afvragen waar je blijft.’ In werkelijkheid wilde ze naar haar flat. Ze wilde weten of Arafat er was en wat zijn plannen voor de nabije toekomst waren.
‘Beter nu. Niemand hoeft ons te zien. Kom mee.’ Richard hees zich uit de stoel en liep naar de deur.
‘Een ogenblikje. Eerst Arafat bellen.’
Richard schudde afkeurend zijn hoofd. ‘Doe dat toch niet, kindje. In de liefde moet een man denken dat hij de jager is, niet het wild.’
‘Het is mijn leven, Richard.’
Richard knikte alsof hij ermee instemde, maar zijn stem klonk helemaal niet berustend. ‘Zoals je wilt. Ik wacht op je bij de auto. Intussen haal ik de sleutels.’
Ze probeerde opnieuw hun flat te bellen. Hoewel ze na de derde beltoon al wist dat hij niet thuis was, bleef ze minutenlang naar het signaal luisteren. Waarom neemt hij niet op? dacht ze ongeduldig. Hoewel ze wist dat het zinloos was, probeerde ze het ook nog bij het Universitair Ziekenhuis en ze liet zich van de ene dienst naar de andere doorverbinden. Het was allemaal verloren moeite.
Toen ze Richards kantoor wilde verlaten, zag ze op zijn bureau de documenten liggen die ze bij Jake had weggenomen. In een impuls vouwde ze alles bijeen en borg het pakje in haar handtas.
Terwijl ze naar beneden liep, dacht ze alweer aan Arafat. Wat is er met hem? vroeg ze zich af. Als hij door zijn werk niet naar huis komt, zou hij me toch kunnen bellen? In een neerslachtige bui arriveerde ze op het parkeerterrein. Richard stond naast zijn auto en keek op zijn horloge. ‘Meer dan een kwartier. Jullie hadden elkaar nogal wat te vertellen.’
Ze ging zwijgend naast hem zitten. Nog voor hij wegreed zag ze dat het licht in Witmans kantoor was blijven branden en ze maakte zich even ongerust over zijn gezondheidstoestand. Hij had eruitgezien of hij geen schot kruit meer waard was, toen Richard hem zo ongezouten zijn congé gaf. Ze wilde er een opmerking over maken, maar zag dat Witmans auto niet meer op het parkeerterrein stond, waaruit ze opmaakte dat hij vertrokken was. Op het digitale horloge van het dashboard was het trouwens al bijna halfnegen en ze begon zich opnieuw het hoofd te breken over Arafat. Waar was hij? Was hij al op weg naar Abu Dhabi of was hij met een andere vrouw op stap? Wat is er mis met me? vroeg ze zich af in een opwelling van zelfbeklag. Geeft het me een kick om mannen uit te zoeken die me in de steek laten?
Het begon te schemeren toen ze de grijze betonnen opslagloods naderden. Op een verlaten truck met gesloten laadruimte na, waren de parkeerplaats en de omgeving verlaten. Aan de voorkant van het gebouw waren drie laadpoorten met rubberen balgen om bij het lossen en laden aan te sluiten op de trucks. Naast de laadpoort aan de rechterkant was de ingang van het gebouw en er was nergens licht te bespeuren. Het geheel gaf een kille en troosteloze indruk, die nog werd versterkt door een beginnende regen uit een laaghangend wolkendek.
Myriam huiverde onwillekeurig.
Voor ze uitstapten pakte Richard van de achterbank een bos met sleutels en een leren zak die op een draagtas van een camera geleek. Ze verlieten de auto en liepen naar de deur. Terwijl hij in de toenemende duisternis bezig was naar de passende sleutel te zoeken, floepten de lampen van de verlichtingspalen langs de rijweg met een licht ploffend geluid aan. Het begon harder te regenen.
Op hetzelfde ogenblik naderde een gesloten jeep die met gierende banden op een tiental meters afstand tot stilstand kwam. Twee agenten van de NOC-veiligheidsdienst sprongen eruit, elk met een kort, gevaarlijk uitziend machinepistool in de hand. Ze hielden hen onder schot: ‘Handen hoog!’
Myriam greep Richard geschrokken bij de arm.
‘Ik ben Richard Dachner,’ zei die kwaad, ‘de directeur-generaal.’
De chauffeur bleef geknield achter de jeep zitten zonder de loop van zijn machinepistool af te wenden. De andere kwam aarzelend een paar stappen naderbij. De straatverlichting wierp slechts een zwakke schijn over het parkeerterrein en de laadvloer.
‘O, bent u het, meneer de directeur.’ Zijn stem was niet vrij van achterdocht. ‘Wat doet u hier op dit uur?’
Richard legde hem met een ongeduldig gebaar het zwijgen op. ‘Ik hoef jullie geen rekenschap te geven. Zet de motor af en kom met me mee. Allebei.’
De veiligheidsagenten hingen – min of meer opgelucht – hun machinepistool over de schouder. Het was eenvoudiger bevelen op te volgen dan initiatieven te nemen. De chauffeur vroeg: ‘Mogen we eerst de centrale waarschuwen, meneer? Er is alarmtoestand. Vanwege de bommelding, begrijpt u?’
‘Oké, oké’, zei Richard.
De chauffeur pakte een portofoon van de achterbank en schoof de antenne uit. Hij drukte de spreektoets in en zei plechtstatig: ‘Hallo? Hallo? Bravo roept Alfa. Hoort u mij? Over.’
Hij hield de portofoon aan zijn oor en luisterde gespannen. Na een paar seconden herhaalde hij zijn boodschap. Niets. Hij keek de andere agent vragend aan. Die was blijkbaar ook geen held in het bedienen van elektronische apparatuur. Hij staarde fronsend naar het toestel. ‘Ik geloof dat wij Delta zijn, niet Bravo’, zei hij.
‘Delta roept Bravo. Hoort u mij? Over!’ De chauffeur wachtte opnieuw en zei toen in de microfoon: ‘Verdomme Jan, word eens wakker jong. ‘t Is hier den Hugo.’
De portofoon kraakte. ‘O, zijt gij het, Hugo? Waarom zegt ge dat niet eerder? Hoe is ‘t ermee?’
‘Dat gaat, dat gaat’, zei de chauffeur en begon in een nauwelijks verstaanbare streektaal de toestand uit te leggen. Richard Dachner hervatte intussen zijn pogingen om de deur te openen.
Even later kwam de chauffeur bij hem en zei: ‘Het spijt me, meneer de directeur, de chef wil dat ik m'n ronde afmaak. Anders valt het hele schema in duigen. Maar als u wilt kan m'n collega met u meegaan.’
‘Goed.’ Richard wendde zich tot de andere agent. ‘Pak een zaklantaarn en ga mee.’
Die bevestigde zijn machinepistool in een houder in de jeep en haalde een platte zaklantaarn uit een opbergvak.
‘Klaar, meneer.’
Richard vond de sleutel en trok de deur naar zich toe. Zoals in alle tegen brand beveiligde gebouwen opende die naar buiten om een vlugge evacuatie mogelijk te maken. Ze liepen achter hem aan naar binnen. Het was er aardedonker.
‘Licht’, gromde hij.
De agent knipte zijn zaklantaarn aan en zocht de muren af. Hij vond een schakelaar, drukte erop, maar alles bleef donker.
‘Wat nu?’ vroeg hij.
Richard zei: ‘De stroom is afgesneden.’
‘Aha,’ zei de agent, op de toon van iemand die technische problemen snapt als ze worden uitgelegd, ‘de hoofdschakelaar. Dat is net mijn afdeling!’ Met de lichtbundel van zijn zaklantaarn vond hij de schakelkast en opende die met een driehoekige sleutel. Hij duwde de stroomonderbreker omhoog. De lichten gingen overal tegelijk aan.
Ze bevonden zich in een korte gang met drie deuren aan de linkerkant. De eerste was een glazen deur en gaf toegang tot een kantoor vanwaaruit de pakhuismeester toezicht op de laadvloer kon uitoefenen. De tweede leidde naar de laadvloer binnen in het gebouw, met de gesloten laadpoorten aan de straatkant en grote massieve rolluiken die de toegang tot de rest van het gebouw afsloten. Vijf vorkheftrucks stonden er als een rij soldaten keurig naast elkaar opgesteld.
Op de derde deur lazen ze een imposante waarschuwing in rode letters:
RISICOZONE – BERGPLAATS VOOR RADIOACTIEF MATERIAAL.
De deur opende met een zuigend geluid. Ze kwamen in een kamer die dienst deed als sluis. Opnieuw een waarschuwing:
BESCHERMENDE KLEDING VERPLICHT!
Aan de wand hingen witte beschermingspakken uit één stuk met spookachtig ogende maskers.
Hoewel ze er niet bepaald op gebrand was, vroeg Myriam: ‘Moeten we niet eerst zo'n pak aantrekken, Richard?’
‘Nee. Dat is voor de arbeiders. Voor het geval een vat of kist beschadigd zou worden tijdens de behandeling. Trouwens, er is een automatische verklikker die waarschuwt als er brand of straling is.’ Hij wees op een rode lamp en een hoorn boven de deur. Hij pakte de deurkruk beet en trok de deur naar zich toe. Hij bleef zo plotseling staan dat Myriam tegen hem opbotste.
‘Hé,’ zei hij, ‘er klopt iets niet.’
Hij duwde de deur dicht en keek onderzoekend naar het verkantklikkerslicht erboven. ‘Het groene lampje naast het rode moet branden,’ zei hij, ‘als teken dat de installatie werkt.’
‘Moet ik de schakelaar zoeken, meneer Dachner?’ vroeg de agent hulpvaardig.
‘Nee. De beveiligingsinstallatie wordt bediend vanuit het gebouw van de brandweer.’ Hij dacht even na. ‘Misschien is er een zekering doorgeslagen. Ga dat even controleren in de schakelkast.’
De agent liep de gang in en ze hoorden hem aan de schakelkast morrelen. Even later riep hij: ‘Niets, meneer. Of toch. Er ontbreekt een van de automatische zekeringen. Wat nu?’
Myriam zag een argwanende blik in Richards ogen verschijnen. ‘Haal er een andere uit en plaats die in het lege circuit.’
Ze wachtten en keken allebei naar het groene lampje. Dat ging aan, flikkerde een paar keer en ging toen definitief uit.
‘Waarom gaat het uit?’ vroeg Myriam.
‘Het gloeilampje kan defect zijn’, opperde Richard. ‘Zolang het rode licht niet brandt of de sirene niet gaat loeien, is er niet veel gevaar.’ Hij opende de leren draagtas en haalde er een doosvormig apparaat met een handvat uit. Met de top van de wijsvinger tikte hij op het glas van de meetschaal.
‘Dat ken ik,’ zei de agent, die intussen was teruggekeerd, ‘dat is een geigerteller.’
‘Inderdaad.’ Richard draaide aan de keuzeschakelaar voor het meetbereik en het apparaat liet een traag tikkend geluid horen. ‘Ga jij maar voor en toon ons de opslagruimten’, zei hij tegen de agent.
‘Zeker, meneer.’ De agent trok de deur open en ging hen voor in een tweehonderd meter lange, brede verbindingsgang, die als een verkeersweg vanaf de gesloten rolluiken van de laadvloer het pakhuis in tweeën deelde. De verbindingsgang werd slechts spaarzaam verlicht door hooggeplaatste tlbuizen, waarvan er sommige voortdurend flikkerden of helemaal niet branden. Naar het einde toe was er helemaal geen licht. Aan beide kanten bevonden zich op regelmatige afstanden schuifdeuren die de eigenlijke opslagruimten afsloten.
Ze begonnen aan de rechterkant. De agent duwde de eerste schuifdeur open. Een beverig licht bescheen een lege ruimte. Ook het tweede en het derde magazijn vertoonden hetzelfde beeld. Toen kwamen ze in het niet-verlichte deel. Achter de vierde schuifdeur heerste volslagen duisternis. De agent knipte zijn zaklantaarn aan en bewoog de lichtstraal door de ruimte. Het leek wel of de lichtbundel door het zwart van de achtergrond werd opgeslorpt. Het duurde enige ogenblikken voor ze de matte glans zagen van een muur, gevormd door plasticzakken, ordeloos op elkaar gestapeld tot tegen het plafond.
Richard stapte naar binnen, zijn rechterhand met de telbuis van de geigerteller voor zich uitgestrekt. Het tikkende geluid van het apparaat versnelde.
Behoedzaam liep hij tot bij de eerste zakken. ‘Kom wat dichterbij met je lantaarn.’
De agent bleef bij de deur staan. ‘Is er geen gevaar, meneer?
‘Nee.’
‘Zal ik niet liever een beschermingspak aantrekken, meneer?’
‘Geen slecht idee’, antwoordde Richard Dachner. ‘Dan kunnen we meteen kijken wat erin zit. Haast je wat.’
De agent verdween alsof hem een spook op de hielen zat. Hij had de zaklantaarn meegenomen, zodat ze in het donker achterbleven. Richard kwam naast Myriam bij de schuifdeur staan.
‘Wat denk je dat het is, Richard?’
‘Vermoedelijk vast afval van centrales of ziekenhuizen. Je weet wel. Besmette kleding, handschoenen, kleenex. Dat soort dingen met een geringe specifieke activiteit.’
‘Mag dat zomaar in plastic zakken worden verpakt?’
‘Het zijn speciale vinylzakken die dichtgelast worden. Daarna moeten ze in een caisson, een hermetisch gesloten bus die uiterst resistent is. Voor zwak radioactief afval is dat wel voldoende.’
Ze zagen een spookachtige verschijning naderbij komen. Het was de agent, gekleed in een tot over zijn hoofd gesloten wit beschermingspak, het gezicht verborgen achter een masker met donkergetint vizier. Hij leek te groeien naarmate hij dichterbij kwam, een angstaanjagend effect, waarschijnlijk veroorzaakt door het tegenlicht. Myriam kon met moeite de neiging onderdrukken om weg te lopen.
‘Kom mee’, beval Dachner kortaf.
Opnieuw liep hij met de telbuis voor zich uit naar de afvalhoop. De agent volgde hem op de hielen en Myriam wilde eerst mee naar binnen gaan, maar veranderde van gedachten en bleef dicht bij de deur staan. Wat doe ik hier, vroeg ze zich zorgelijk af. Ze kon amper iets zien en de vage gedaanten deden haar aan een griezelfilm denken. Ze zag wel dat Richard bij een van de zakken neerknielde en probeerde een etiket te ontcijferen.
‘Posenuklear’, gromde hij. ‘Rotzooi die ze op andermans stoep komen gooien.’ Hij kwam overeind en liep een eind verder. De agent volgde hem met de lichtstraal. Richard bleef opnieuw staan. ‘Goeie genade’, zei hij met een onmiskenbare onrust in zijn stem. ‘Een plas. Hier is ergens vloeistof aanwezig.’
Hij morrelde aan de schakelaar van de geigerteller. Het getik kreeg opeens een dringend ritme. ‘Kom hier met dat licht’, zei hij met opeengeklemde tanden. ‘Ik kan de meetschaal niet goed lezen.’
Op hetzelfde ogenblik ging de lantaarn uit.
‘Wat gebeurt er?’ riep Myriam met hoge stem.
De agent bromde wat achter zijn masker. Toen knipte hij een sigarettenaansteker aan. Hij hield de hoog afgestelde vlam als een fakkel boven zich.
Myriam hijgde verschrikt. Hij leek op een van die afschuwelijke Ku Klux Clan-mannen tijdens een optocht.
‘Géén vuur!’ snauwde Richard. ‘Doof direct die vlam!’
De agent wierp met een gesmoorde kreet de bran den de aansteker van zich af. Het ding kwam in de plas terecht en bleef daar sissend liggen. Langzaam werd de vlam kleiner om ten slotte bijna helemaal uit te doven. Toen vatte de vloeistof vuur, piepkleine blauwe, gemeen stinkende vlammetjes, die zich langzaam over de plas begonnen te verspreiden.
De agent wachtte niet op de afloop. Met een kreet die het bloed in Myriams aderen deed stollen kwam hij ijlings naar buiten gestormd. In de deuropening liep hij ruw tegen haar op, zodat ze languit op de betonnen vloer viel. Voor ze wist wat er gebeurde, hoorde ze de schuifdeur dichtrollen en met een klap in het slot vallen. Ze probeerde hem tegen te houden, maar hij duwde haar brutaal tegen de grond en ging op de loop.
‘Lafaard!’ riep ze uit. ‘Hier blijven!’
Ze zag de spookachtige gedaante door het verlichte deel van de verbindingsgang hollen en even later verdwijnen. Toen hoorde ze Richard op de andere kant van de schuifdeur bonzen.
Snikkend kroop ze overeind.
Tot overmaat van ramp gingen nu ook in het verlichte deel van de verbindingsgang alle lampen uit. In de volslagen duisternis stond Myriam als van de hand Gods geslagen.
Ze hoorde Richard hoesten.
‘Richard’, huilde ze. ‘Ik kom.’
Ze rukte aan de deur, maar die wilde niet open.
De angst werd haar te veel. Ze schopte, huilde en schreeuwde en ze voelde hoe ze haar nagels scheurde in een blinde poging om het slot van de schuifdeur te vinden. Opeens had ze de klink te pakken.
Ze rukte als waanzinnig en langzaam, heel langzaam kreeg ze de zware deur aan het rollen. Toen die een eindje open was, bleef ze verslagen staan. De vinylzakken achter in de opslagplaats waren aan het branden. Het was geen fel oplaaiende vuurzee, slechts kleine aarzelende vlammen, die af en toe uitsloegen en dan weer ineenschrompelden alsof ze moeite hadden de materie aan het branden te houden. Maar er was rook, afschuwelijk veel rook, opstijgend in wervelende wolken, die zich als vuilgrijze watten tegen het plafond verzamelden. De tocht, veroorzaakt door het openen van de schuifdeur, wakkerde het vuur aan en de rook stortte zich als een onweerswolk door de deuropening in de verbindingsgang van het pakhuis.
‘Richard,’ schreeuwde ze, ‘Richard, waar ben je?’
De opslagplaats was nog tot schouderhoogte min of meer vrij van rook. Ze ging op haar hurken zitten. ‘Richard’, schreeuwde ze opnieuw. ‘In godsnaam. Antwoord me.’
Toen hoorde ze hem hoesten. Hij lag ineengerold aan de achterkant van de schuifdeur, mond en neus dicht tegen de spleet aan de vloer. Op handen en voeten kroop ze ernaartoe. Haar stem trilde. ‘Richard? Vader?’
Ze hoorde hem ademhalen. Een moeizaam raspend geluid, dat haar het hart in de schoenen deed zinken. Ze pakte hem bij de schouder en draaide hem op zijn rug.
‘Kun je opstaan?’
Hij kreunde. ‘Dom van me. Ik probeerde het vuur te doven.’
‘Kom. Ik zal je helpen.’
‘Smeer hem, Myriam’, fluisterde hij met holle stem. ‘Zorg dat je de rook niet…’ Hij hoestte. ‘Schiet op.’
Ze probeerde hem overeind te trekken. ‘Sta op.’
‘Naar buiten’, zei Richard krassend. ‘Maak dat je wegkomt.’ Hij hoestte opnieuw hartverscheurend.
Ze stond op en begon hem naar buiten te slepen.
‘Verdomme!’ Hij gaf haar een ruk waardoor ze struikelde en op haar knieën viel. ‘Hou je hoofd omlaag.’
Zonder te antwoorden draaide ze hem om zodat hij ook op handen en voeten kwam te zitten. Ze pakte hem bij zijn kraag en begon hem al kruipend naar buiten te slepen. Hij was nu wat beter bij zijn positieven en kroop als een hondje met haar mee. Ze voelde haar kousen aan flarden gaan en ze schaafde haar knieën aan de ruwe betonnen vloer.
Nu waren ze uit de opslagplaats. Hoewel ze in de verbindingsgang bijna geen hand voor de ogen kon zien, besefte ze dat die zich nu ook met rook begon te vullen. Het verbaasde haar hoe snel die zich verspreidde. Achter haar begon het vuur feller te branden. Geschrokken stond ze op en ging gebukt verder lopen, de oren sluitend voor de rauwe, stotende ademhaling van Richard. Af en toe kwam haar hoofd in de slierten rook terecht en dan hield ze haar adem in. Dat kon ze niet lang volhouden. Ze moest ademen. Haar benen werden slap. Een duizelig gevoel maakte zich van haar meester.
Plotseling viel Richard als een blok voorover. Ze knielde bij hem neer en draaide hem op zijn rug.
‘Sta op, Richard’, smeekte ze. ‘Nog een kort eind.’
Hij gaf geen antwoord. Zijn ademhaling was nu nog slechts een nauwelijks hoorbaar gereutel. ‘O God. O God, Richard’, jammerde ze.
Ze haalde diep adem, de mond laag tegen de grond. Ze verzamelde al haar krachten, pakte hem bij een arm en sleurde hem een eind mee. Zijn lichaam hing als een zak zand. Hij was zwaar voor zo'n kleine man. Hoe veel zou Arafat wegen? Ze had het hem nog nooit gevraagd. Ze ademde rook in en hoestte. Hoever nog? Ze vreesde dat haar krachten het begaven en dat ze hier samen met Richard zou sterven. Arafat zou niet begrijpen hoe ze hier terechtgekomen was. Een verstikkende hoest dwong haar te blijven staan. Vervolgens strompelde ze weer verder. Wat deed ze hier? Ze had hier niets te zoeken. Wat kon het haar schelen dat de wereld vol met radioactieve rotzooi lag, zolang er voor haar en Arafat nog een plaatsje was waar ze zuivere lucht konden inademen?
Ze struikelde en viel voor de zoveelste keer pijnlijk op haar knieën. Ze ging zitten en trok het hoofd van Richard in haar schoot. Hoewel ze zittend nog een beetje lucht kreeg, vreesde ze bij elke ademtocht dat het de laatste zou zijn. Zou Arafat weten dat haar laatste gedachten voor hem waren geweest? Waarschijnlijk niet. Ze sloot haar ogen en leunde vermoeid ergens tegenaan.
Ergens tegenaan?
Het voelde niet aan als de kille hardheid van een stenen muur, maar als de zachte warmte van hout.
Een deur?
Op de tast zocht ze naar de deurknop. Ze duwde. De deur ging open met een zuigend geluid. Het was de kamer die dienst deed als sluis tussen de inkomhal en de verbindingsgang van het pakhuis. Wankelend kwam ze overeind en omslachtig trok ze Richard over de lage drempel.
Voor ze erin slaagde de deur te sluiten, was ook de sluis met rook gevuld. Volkomen uitgeput viel ze naast Richard neer. Er was geen ontkomen aan. Ze hoestte zo fel dat ze vreesde haar longen te zullen uitspuwen.
Toen herinnerde ze zich de beschermingspakken met de maskers. Kreunend trok ze zich aan de deurknop overeind en liep tastend langs de muur tot ze de plank met houten pinnen vond waaraan de pakken hingen.
Met beverige vingers pakte ze een masker en trok het over haar hoofd. Nu kon ze wat beter ademen, al voelde haar keel aan alsof er iemand met een vijl in tekeer was gegaan.
Ze probeerde zich te oriënteren. Te bedenken waar zich de uitgang bevond. Er was nog iets dat ze dringend moest doen voor ze naar buiten ging. Wat was het ook weer? O ja. Richard ook een masker opzetten.
Ze pakte er een en met haar voet voor zich uit zocht ze waar hij lag. Hij lag dichterbij dan ze had gedacht. Ze knielde neer en legde haar hand op zijn gezicht. Dat voelde kleverig aan.
Geschrokken trok ze haar hand terug.
‘Richard?’ vroeg ze angstig.
Ze voelde opnieuw. Zijn hele gezicht zat onder een stroopachtige, kleverige brij. Stollend bloed, dacht ze in paniek. Hij bloedt. Ze schudde hem bij de schouders. Hij heeft een hoofdwond. God, o God. Hij gaat dood.
Ze legde haar oor op zijn borst. Niets.
Toen voelde ze de rij metalen knopen van een uniform. Dit is Richard niet, dacht ze met afkeer. Het is de veiligheidsagent. Hij is dood. Waarom? Wat is er met hem gebeurd?
Haar hand kleefde van het bloed. Ze werd er misselijk van en wilde haar zakdoek pakken, maar wist niet meer wat ze met haar handtas had gedaan.
Zonder overeind te komen kroop ze op haar knieën voprt. Richard lag twee meter verder. Hij lag onbeweeglijk. Ze voelde aan zijh gezicht, half verwachtend er ook bloed op aan te treffen. Gelukkig niet. Ze kuste hem op de wang.
‘Richard? Hoe is het met je?’
Ze streelde zijn haren opzij en trok het masker over zijn gezicht. Opeens hoorde ze hem ademhalen. Een meelijwekkend, schurend geluid, gedempt door het masker. O goddank. Hij leeft. Ze probeerde hem overeind te trekken, maar ze had er niet meer de kracht voor. Voorzichtig legde ze hem opnieuw neer.
‘Wees maar niet bang, Richard’, fluisterde ze. ‘Eventjes uitrusten en dan ga ik hulp voor je halen.’
Verdrietig sloot ze haar ogen. Ik heb niet eens een zakdoek om zijn gezicht schoon te vegen, dacht ze. Ik moet hier niet blijven zitten. Ik moet opstaan. Waarom kan ik niet opstaan? Ik heb niet eens een zakdoek.