3

Het team kwam bijeen in de vergaderkamer. Sinds Winter op de afdeling werkte, hadden er twee renovaties plaatsgevonden, maar nu was dat afgelopen. Geen stucwerk meer in deze gangen die bekleed waren met bakstenen die aan een andere tijd deden denken. Geen renovaties meer. Daar was geen geld meer voor. De bakstenen buiten zijn kamer zouden in de loop van de tijd van de muren vallen.

Hij kon het laatste stukje zonsopgang boven het Ullevi-stadion zien. De zon klom tegen haar zin over zijn deel van de wereld. Een zinloze bezigheid; de winter kwam toch wel. De zon was op weg naar de evenaar, waar ze thuishoorde. Hier heerste de grote zonsondergang van het jaar, en daarna duisternis. De arctische nacht was nog maar een paar maanden verwijderd. De lange onderbroeken zouden in het begin jeuken, maar je wende er altijd weer aan.

‘Shit, wat is het warm,’ zei Ringmar, die net was binnengekomen en nu het zweet van zijn voorhoofd wiste.

‘Laat dat,’ zei Halders.

‘Sorry?’ zei Ringmar met zijn hand nog steeds op zijn voorhoofd.

‘Het ergste zijn noorderlingen die op de zon schelden zodra die tevoorschijn komt.’

‘Ik zei alleen dat het warm is,’ zei Ringmar.

‘“Shit, wat is het warm”, dat zei je.’ Halders wees naar de warmtenevel. ‘Is dat geen negatieve opmerking?’

‘En dat zegt de grootste optimist van het politiekorps,’ zei Ringmar, terwijl hij zijn voorhoofd nog een keer afveegde.

‘Carpe diem,’ zei Halders en hij glimlachte.

‘Mea culpa,’ zei Ringmar, ‘mea maxima culpa.’

‘Kan iemand dat vertalen?’ zei Lars Bergenhem, nog steeds de jongste inspecteur van het rechercheteam.

‘Heb je niet de klassieke richting gevolgd?’ vroeg Ringmar.

‘Hoezo klassiek?’

‘De klassieke richting op de Politieacademie,’ zei Halders. ‘Eerst denken, dan doen. Die richting bestaat niet meer, die hebben ze geschrapt.’

‘Carpe diem, begrijp ik,’ zei Bergenhem, ‘maar wat was dat andere?’

‘Mijn fout, mijn schuld,’ zei Ringmar.

Winter dronk het laatste restje koffie uit zijn beker op. De koffie was tenminste koud in deze warme kamer. Hij schraapte zijn keel. Het ochtendlijke opwarmgesprek tussen Halders, Ringmar en Bergenhem verstomde.

‘Het staat jullie vrij te zeggen wat je wilt,’ zei hij, ‘maar de politiemacht kan zich helaas geen vertalers meer veroorloven.’

Aneta Djanali begon te lachen, heel kort. Het was het eerste geluid dat ze deze ochtend in de vergaderkamer uitte. Ze had eerder op de ochtend met Fredrik Halders gepraat, en met Fredriks kinderen Hannes en Magda, maar de warming-up sloeg ze graag over. Ze had het al warm. Vanavond zouden ze naar de klippen bij Saltholmen gaan voor de laatste duik van deze zomer. Dat zeiden ze al de hele week. Maar de zon ging elke avond als een bloedsinaasappel achter Asperö onder, en dat betekende dat ze de volgende ochtend terugkwam.

‘Er bestaat een flinke kloof tussen Paula en haar ouders,’ zei Halders. ‘Bestond, kan ik beter zeggen.’

Winter knikte.

‘Niemand zegt iets of heeft iets gezegd, en dat maakt me altijd achterdochtig.’

Winter knikte opnieuw.

‘Volgens mij is ze die avond van huis gegaan met de bedoeling niet meer terug te keren,’ zei Halders.

‘Zonder koffer?’ Ringmar leunde naar voren over de tafel. ‘Haar handtas was heel klein.’

‘Ze had toch een flat?’ Halders keek om zich heen. Bergenhem knikte aanmoedigend. ‘Ze had toch een sleutel? Het was avond, de schilders waren vertrokken. Ze had naar haar flat kunnen gaan om een koffer te pakken en daarna weer weg kunnen gaan. Dan heeft ze daarna die vriendin, ik weet niet meer hoe ze heet, ontmoet en is verdergegaan.’

‘Naar Hotel Revy?’ vroeg Ringmar.

‘Ik weet niet of ze van plan was daarheen te gaan.’

‘De vriendin heet Nina Lorrinder,’ zei Winter. ‘Ze heeft niets over een koffer gezegd.’

‘Hebben we daarnaar gevraagd?’ zei Halders.

‘Nee,’ zei Bergenhem. ‘Ik heb het haar niet gevraagd.’

‘Zo gaat het als je de klassieke richting niet hebt gevolgd,’ zei Halders.

‘Jij zou dat dus als eerste aan haar hebben gevraagd?’ zei Bergenhem. Hij keek nu boos. Dat was het moment waarop Halders had gewacht.

‘Zo is het wel genoeg,’ zei Winter. ‘Ze leeft. We kunnen het haar nu vragen.’

‘Ik bel meteen,’ zei Bergenhem en hij stond op.

‘Goed plan!’ zei Halders.

‘Kappen, Fredrik,’ zei Aneta Djanali.

‘Er was iets heel vreemds met haar ouders,’ zei Halders onaangedaan, en zonder zijn hoofd naar Aneta Djanali om te draaien.

‘Ze hebben net hun enige kind verloren,’ zei Ringmar.

‘Het was de stilte bij hen thuis,’ vervolgde Halders alsof hij Ringmar niet had gehoord. ‘Na een dergelijk trauma willen mensen altijd praten. Ze kunnen niet genoeg praten. Niet genoeg huilen. Maar bij de Neys vloeiden geen tranen.’

‘Misschien verkeerden ze nog in shock,’ zei Ringmar.

‘Nee,’ zei Halders en zijn gezicht veranderde. ‘Geloof me, Bertil, ik heb hier … ervaring mee. De eerste dagen is er geen shock. Alleen maar haat.’

Het werd stil in de kamer. Iedereen hoorde de koffieautomaat een van zijn laatste zuchten slaken. Ringmar veegde weer zijn voorhoofd af. Winter kon het verkeer buiten horen. Aneta Djanali kon de airco horen, als trieste fluisteringen langs het lage plafond.

Bergenhem kwam terug.

‘Geen koffer,’ zei hij.

‘Ze kan hem in de garderobe hebben neergezet. Bioscopen hebben soms een garderobe,’ zei Halders.

‘Ze kwamen elkaar buiten tegen. Ze had alleen haar handtas bij zich.’

‘Ze kan al binnen zijn geweest om haar koffer daar af te geven.’

‘Ze zijn samen van de bioscoop naar het café gegaan. Geen koffer.’

‘En dat heb je allemaal aan haar gevraagd?’ zei Halders.

Bergenhem knikte.

‘Ze kan van tevoren naar het café zijn gegaan en haar koffer daar hebben neergezet,’ zei Halders.

‘Nee.’

‘Heb je dat ook gevraagd?’

‘Zij, Nina, zei dat zijzelf had voorgesteld daarheen te gaan. Paula had een ander café voorgesteld.’

‘Dan moeten we daar controleren,’ zei Halders.

‘Ze gaan om vier uur open,’ zei Bergenhem.

‘Heb je dat al gecheckt?’

Bergenhem knikte weer.

‘Goed gedaan, jochie. Je hebt fantasie.’

‘Maar het enige wat we hebben is een imaginaire koffer,’ zei Winter.

‘Kan iemand dat vertalen?’ zei Halders en hij keek om zich heen.

‘Ze kan ook naar het centraal station zijn gegaan,’ zei Aneta Djanali. ‘Als ze een koffer had en van plan was om voorgoed weg te gaan, had ze misschien geen zin om ermee rond te zeulen.’

‘We hebben geen sleutel van een kluis in haar handtas gevonden,’ zei Bergenhem. ‘Van zo’n bagagekluis.’

‘De moordenaar kan de sleutel hebben meegenomen,’ zei Ringmar. ‘Misschien kon hij de verleiding niet weerstaan.’

‘Of hij ligt ergens anders,’ zei Aneta Djanali.

‘Misschien is de kluis nog steeds op slot,’ zei Bergenhem, ‘met de koffer erin.’

‘Daar wilde ik inderdaad heen,’ zei Aneta Djanali.

‘We moeten dus twee dingen doen,’ zei Halders. ‘We moeten nog een keer in Paula’s flat kijken of ze een koffer heeft meegenomen. En zo ja, uitzoeken waar die is.’

‘En als we daarachter komen?’ vroeg Aneta Djanali. ‘Het zou betekenen dat ze van plan was weg te gaan. Dat haar ouders dat misschien niet wisten. Maar misschien betekent het niet meer dan dat.’

‘Het kan ook betekenen dat ze van plan was met iemand anders weg te gaan,’ zei Halders. ‘Misschien lagen er tickets in haar handtas.’

‘Als we niet uitkijken, ontbreken er straks heel wat imaginaire dingen uit die handtas,’ zei Ringmar. ‘Waarom niet de hele handtas stelen? Dat is een kleine handeling voor een moordenaar. Waarschijnlijk een voorzorgsmaatregel.’

‘Dat kan betekenen dat er niets in de handtas lag dat hij wilde hebben,’ zei Winter.

‘Dus mijn gepraat over een imaginaire koffer is slechts …’ begon Halders.

‘Imaginair,’ vulde Bergenhem aan.

‘Het is de moeite waard het te controleren,’ zei Winter. ‘Ga nog een keer in haar flat kijken, Fredrik.’

Aneta Djanali zat ondertussen Paula Neys laatste brief te lezen. Ze gingen er althans van uit dat het haar laatste brief was. Ze las hardop: ‘Als jullie boos op me zijn, wil ik jullie om vergeving vragen.’ Ze keek op. ‘Wil je zoiets als laatste groet schrijven?’

‘Ze had misschien niet gedacht dat het een laatste groet was,’ zei Ringmar.

‘Maar wat als ze dat wel dacht? Als ze dacht dat ze dood zou gaan. Vraagt een ter dood veroordeelde op zo’n moment om vergeving?’

Niemand rond de versleten tafel reageerde op Aneta Djanali’s woorden. Een smalle zonnestraal schoot plotseling door het raam en deelde de tafel in tweeën: Bergenhem en Halders aan de ene kant, Winter, Ringmar en Aneta Djanali aan de andere kant. Het was alsof er een grens tussen hen werd getrokken, hoewel die er niet was. We zijn al heel lang samen, dacht Winter terwijl hij naar de zonnegrens bleef kijken. Zelfs Bergenhem begint rimpels te krijgen. Winter moest plotseling aan een van zijn eerste moeilijke zaken als kersverse hoofdinspecteur denken. Misschien de moeilijkste die hij ooit had gehad. Zonder twijfel een van de vreselijkste. Het was binnenkort alweer bijna tien jaar geleden. Allemachtig, Bergenhem was toen ook nieuw geweest, een verse assistent bij de recherche, hij had eruitgezien alsof hij zo van de basisschool was gekomen. Bergenhem had toen een fout gemaakt. Hij was bijna doodgegaan. Ze hadden gedacht dat hij dood was.

‘Ze was toch katholiek?’ zei Halders. ‘Misschien bad ze om vergeving van haar zonden.’

‘Nee,’ zei Winter, ‘Paula was niet katholiek.’

‘Welke zonden?’ vroeg Bergenhem en hij boog zich naar Halders toe.

‘Ik bedoel het overdrachtelijk. Een routinekwestie, of hoe je het ook maar wilt noemen. Een biecht.’

‘Je bedoelt dat Paula biechtte?’ vroeg Aneta Djanali.

‘Ik weet het niet. Misschien is dat niet het goede woord.’

‘Iemand was misschien bereid haar haar zonden te vergeven,’ zei Ringmar.

‘Wie dan?’ zei Halders.

‘De moordenaar.’

‘De moordenaar werd haar biechtvader?’ vroeg Bergenhem.

‘Hij liet haar de brief schrijven.’

‘Of dwong haar daartoe,’ zei Halders.

‘Hij dicteerde haar,’ zei Bergenhem.

‘Nee,’ zei Winter. ‘Dat denk ik niet.’

‘Maar het kan erop wijzen dat er een grote, en oude, tegenstelling bestond tussen Paula en haar ouders,’ zei Halders.

‘Wanneer is dat niet zo?’ zei Aneta Djanali. ‘Tussen kinderen en hun ouders?’

‘Ik zei een gróte tegenstelling,’ zei Halders.

‘Daar moeten we achter zien te komen,’ zei Ringmar.

‘Dat zal niet makkelijk zijn,’ zei Halders. ‘We kunnen niet beide kanten horen.’

‘Er zijn meer dan twee kanten,’ zei Bergenhem.

‘Wat krijgen we nou?’ zei Halders en hij draaide zich om naar Bergenhem. ‘Eerst Latijn en dan filosofie. Heb je van de zomer soms een cursus algemene ontwikkeling gevolgd, Lars?’

‘Dat is niet nodig om te begrijpen dat we met andere mensen dan haar ouders over haar relatie tot haar ouders kunnen praten,’ antwoordde Bergenhem.

‘Heb je dat genoteerd, Erik?’ zei Halders en hij draaide zich om naar Winter.

‘We gaan aan het werk,’ zei Winter en hij stond op.

Winter pakte de telefoon. Hij belde naar de portier van Hotel Revy, het was dezelfde man. Nee, hij had geen koffer gezien. Waarom zou hij ook, dacht Winter toen hij ophing. Die man zag niets, hoorde niets, zei niets.

De telefoon ging over.

‘Het lijkt erop dat iemand in haar kleren en schoenen heeft zitten rommelen,’ zei Halders.

Hij klonk ver weg.

‘Ja?’

‘Misschien heeft ze het zelf gedaan, het kan ook iemand anders zijn geweest en het kan honderd jaar geleden zijn gebeurd. Maar dat denk ik niet.’

‘Waarom niet?’ vroeg Winter.

‘Hier is geen koffer te bekennen. Ook geen rugzak, of iets anders waarin je kleren vervoert.’

‘Heb je op de zolder gekeken? In de kelder?’

‘Natuurlijk,’ antwoordde Halders. ‘Ik heb toch zo’n zomercursus gevolgd.’

‘En bij haar ouders thuis?’

‘Ik heb ze zonet gebeld.’

‘Ze moet haar spullen toch ergens in hebben gestopt toen ze bij haar ouders ging logeren,’ zei Winter, ‘toen haar flat werd gerenoveerd.’

‘Daar heb ik ook aan gedacht,’ zei Halders. ‘Maar weet je dat haar ouders die koffer ook niet kunnen vinden? Ze zeggen dat ze een vrij nieuwe Samsonite had, een zwarte, maar die staat momenteel niet bij de familie Ney.’

‘Goed gedaan, Fredrik.’

‘Ach ja. Ik heb lopen nadenken in deze spookflat. Het is net of de hele boel hier in een lijkkleed is gewikkeld. Wit, plastic, een antiseptische geur van verf en terpentine. Het is niet prettig hier, Erik. Het is hier te wit.’

‘Ik begrijp wat je bedoelt, Fredrik.’

Halders zei niets. Winter hoorde een ruis door de telefoon. Misschien had Halders een raam opengezet in Paula’s witte flat, misschien was het de wind door de grijze heuvels in Guldheden.

‘Je zei dat je had lopen nadenken,’ zei Winter na een poosje.

‘Hè? Ja, nou ja, nadenken … misschien is het allemaal niet meer dan een zijspoor. De koffer, bedoel ik. Misschien heeft het helemaal niets met de moord te maken. Dat iemand hem heeft meegenomen. De moordenaar. Ze had gewoon enorme pech toen ze naar het centraal station ging. Kwam iemand tegen. En toen liep het helemaal mis.’

‘Jij denkt dat ze op weg was naar het centraal station? Die avond, nadat ze met haar vriendin ergens wat had gedronken?’

Ze hadden geprobeerd vast te stellen wat Paula de laatste uren had gedaan. De laatste uren in vrijheid, had Winter gedacht. Maar tot nog toe hadden ze niemand gesproken die haar had gezien, haar had opgemerkt, haar had herkend. Het was zoals altijd, de grote stad was een anonieme plek, bood altijd bescherming, voor slechte mensen, soms voor goede, gaf onveiligheid maar ook veiligheid. De grote stad kende een grote en eigenaardig vanzelfsprekende inherente paradox: hoe meer mensen, hoe groter de eenzaamheid. Op het platteland kon niemand zich schuilhouden, iedereen wist alles binnen een straal van 100 kilometer oerbos, hoorde alles, zag alles, merkte alles op, herkende alles.

‘Wat ik denk, is niet zo belangrijk,’ antwoordde Halders, ‘het wordt tijd dat we echt iets te weten komen.’

Halders verbrak de verbinding. Hij keek om zich heen, naar het plastic dat de meubels moest beschermen, naar het schilderwerk op de muren dat nog maar half af was, alsof alles definitief was en tegelijkertijd een vervolg moest krijgen. Het was een koopflat, niet exclusief, ook niet shabby, al maakte dat niet uit, want alle flats kostten een vermogen. Deze tweekamerflat in Guldheden zou anderhalf miljoen kronen opleveren, misschien meer, ongeacht het bedrag dat maandelijks aan de vereniging van eigenaren betaald moest worden. Wanneer had ze de flat gekocht? Had iemand dat al gevraagd? In dat geval had Halders het nog niet vernomen. Hoeveel jaar had ze hier gewoond? Hadden haar ouders de flat gekocht? Iemand anders? Dat moet ik uitzoeken, dacht Halders. Ik moet verder vragen.

De bomen bewogen heen en weer in de wind, iepen, linden, esdoorns, 25 meter hoge kruinen, honderdjarige reuzen die hier nog steeds zouden staan als ook hij dood was, samen met de anderen die vanochtend rond de koffietafel hadden gezeten; de hele groep zou uit het aardse paradijs zijn verdwenen, sommigen eerder, anderen later, en al het groen dat tot halverwege de hemel reikte, zou nog steeds heen en weer bewegen in de aangename zomertijd. Hij dacht de laatste paar jaar steeds vaker na over de zin van het bestaan. Hij was een existentialist geworden, omdat hij had gemerkt dat het in zijn werk allemaal slechts een kwestie van tijd was. Hij hield zich bezig met het ophouden van het bestaan, met de voortijdige eindes. Het was moeilijk werk, gevoelig werk, en soms vroeg hij zich af waarom God en de minister van Justitie dit werk aan politiemensen hadden gegeven.

Hij schudde deze gedachten, of wat het ook maar waren, van zich af en liep voor de tweede keer naar de slaapkamer.

Er was iets wat hij de eerste keer dat hij hier was, niet had gezien. Hij had verwacht hier iets aan te treffen, maar wist zelf niet wat. Dat gebeurde vaak, hij wist dat er iets ontbrak, maar niet wát. Het kon in een kamer zijn, bij een persoon, op een vindplaats, op een plaats delict. Wat daar niet was, kon interessanter zijn dan de dingen die hij kon zien, kon vasthouden. Het beeld was niet volledig als hij niet ontdekte wat er ontbrak.

Wat had hij zonet, voordat hij met Winter sprak, in deze kamer gemist? Het was iets wat je vaak in een kamer zag, vooral in een slaapkamer. Een bed? Nee, het bed stond er, nog steeds onder de plastic beddenhemel. Een ladekast? Nee.

Halders had tijdens zijn carrière als rechercheur in honderden slaapkamers gestaan. Hij had gerechercheerd. Hij had geregistreerd. Hij had details bestudeerd, hij had geprobeerd zich de dingen in een andere situatie voor te stellen, in een ander leven.

Wat stond er nou altijd in een kamer als deze? Iets persoonlijks, intiems zelfs. Iets wat de bewoner van de kamer ’s avonds, ’s morgens, als laatste, als eerste zag. Het hing meestal aan een muur. Of het stond op een nachtkastje. Hier hing niets aan de muur. Dat kwam doordat de muren net in de grondverf waren gezet. Er stond niets op het tafeltje naast het bed. Dat had op zich best gekund, de plastic hemel beschermde alles wat eronder stond.

Er was geen foto in de kamer, niet van Paula, niet van iemand anders. In de hele flat was geen enkele ingelijste foto te bekennen. Het was alsof de eenzaamheid hierdoor werd versterkt, leger, glimmender werd.

Ze hadden een paar enveloppen met foto’s gevonden, alledaagse kiekjes, maar die gaven altijd een onpersoonlijke indruk, het waren toevallige opnames van toevallige momenten, je zou ze niet missen als je ze niet meer had.

Ingelijste foto’s waren heel anders. Die waren op de een of andere manier voor het nageslacht. Die waren … intiemer.

Zo’n foto had hij niet gevonden in de laden of op de planken waar tijdens de renovatie tijdelijk spulletjes waren weggelegd.

Hij moest haar ouders ernaar vragen. Halders pakte zijn notieboekje en schreef het op. Ze moesten toch helpen met de identificatie van alle gezichten op de gevonden foto’s. Misschien waren er geen ingelijste foto’s. Misschien was dat niet de stijl van Paula Ney.

Wat wás haar stijl?

Halders liep de slaapkamer uit en ging in de woonkamer staan. Hij moest opeens denken aan de pronkkamers van vroeger. Niet dat deze kamer op een pronkkamer leek, nee, maar vroeger hadden mensen naast een woonkamer ook een pronkkamer, een koude en vergrendelde kamer die alleen werd gebruikt als er bezoek kwam, wat misschien nooit het geval was. De kamer was er alleen maar, als een vaste constante. Zo was het in elk geval in Halders’ ouderlijk huis geweest, niemand kwam op bezoek en de deur naar de pronkkamer werd nooit geopend, het tafelzilver werd nooit uit de cassettes gehaald. Als jongen had Halders soms voor de deur naar de pronkkamer gestaan en geprobeerd de dingen daarbinnen door het melkachtige glas te zien. Alles was wazig geweest, het waren vooral drijvende contouren, alsof hij bijziend was en geen bril droeg, maar hij wilde toch weten wat daarbinnen stond, hoe het eruitzag als het scherp en duidelijk was. Alsof hij op die manier kon ontdekken waarom niemand in die kamer vertoefde.

Hij kon zich plotseling niet herinneren of hij ooit in de pronkkamer van zijn jeugd was geweest. Dat zou hij toch eigenlijk moeten weten. En later, toen hij nog steeds een kind was, scheidden zijn ouders en iedereen verhuisde een andere kant op en de pronkkamer werd een herinnering die van meet af aan wazig was, maar nooit waziger werd. Integendeel, het was alsof het beeld in de loop van de jaren steeds duidelijker werd, omdat het destijds zo moeilijk te zien was geweest.

Haar stijl, Halders had aan Paula’s stijl gedacht. Het was niet haar stijl om vermoord te worden. De moord toonde aan dat niemand vrij was. Na verloop van tijd, als ze meer over haar leven te weten kwamen, haar vorige leven, zou dat beeld misschien ook veranderen, opklaren, of donkerder worden terwijl het steeds duidelijker werd.

‘Hoe kwamen we op bagagekluizen?’ vroeg Ringmar.

Ze hadden besloten even in het park te wandelen, heen en weer naar het Shell-station. Eigenlijk kon je niet van een park spreken, het benzinestation was groter dan het park.

‘Aneta wees op het centraal station,’ zei Winter. ‘En daar kan natuurlijk een koffer liggen.’ Hij keek omhoog, alsof hij met behulp van de zon wilde bepalen hoe laat het was. Zijn zonnebril begon plotseling goudachtig te glinsteren. ‘Ik heb gebeld en naar de man gevraagd die verantwoordelijk is voor de kluizen.’

‘En?’

‘Ze zouden contact met hem opnemen.’

Ringmar knikte.

Winter volgde de weg van de zon weer. Hij keek op zijn eigen horloge.

Plotseling realiseerde hij zich dat ze een fout begingen.

‘Ze hebben daar toch camerabewaking, Bertil? Vierentwintig uur per dag?’

‘Ik dacht van wel.’

‘Wanneer worden de beelden van de harde schijf gewist?’

‘Na drie dagen,’ zei Rolf Bengtsson, filiaalchef van Snabbfoto AB, het bedrijf dat de bagagekluizen van de Zweedse Spoorwegen had overgenomen. ‘Soms eerder.’

Winter was naar het centraal station gereden. Dat had vijf minuten geduurd, inclusief fout parkeren, hij had zijn auto op een taxistandplaats neergezet. Hij liep snel het gebouw in. Het bagagedepot was onlangs verbouwd, net als vele andere ruimtes. Hij moest de weg vragen. De kluizen bevonden zich tegenwoordig in de onderwereld van het centraal station. De trap ernaartoe was steil. Winter hoorde de lift achter zich zoeven. Hij zag de bewakingscamera’s aan het plafond. Het was goede nepapparatuur.

‘Ik heb een setje foto’s uit een automaat, die ik je straks wil laten zien,’ zei Winter toen ze de trap afliepen.

‘Waarom?’

‘Kun je zien wanneer iemand zich in een automaat heeft laten fotograferen? Hoe laat de foto’s zijn genomen?’

‘Nee.’

‘Oké, maar kun je bepalen in welke automaat de foto’s zijn genomen?’

‘Ja. Dat kunnen we, we kennen de eigenaardigheden van onze apparaten.’

‘Mooi,’ zei Winter.

De ruimte beneden baadde in een groene kleur die de architect misschien rustgevend noemde. Misschien kalmerend, therapeutisch. Overal was het groen, als in een tropisch woud. Mensen kwamen en gingen in het rustgevende licht. Misschien was het te rustgevend, te relaxed om iets zinnigs op de beelden te kunnen zien. Als er iets te zien viel wat zij wilden zien.

‘Het aantal dagen hangt af van de drukte hier,’ ging Bengtsson verder. ‘De camera gaat pas lopen als iemand beweegt.’

Drie dagen, dacht Winter. Ze konden geluk hebben, of ze konden een grote fout hebben begaan. Of het betekende helemaal niets.

‘Elke hoek van deze ruimte komt op het beeld terecht,’ zei Bengtsson. ‘Niemand kan ontsnappen.’

‘Als er nog beelden zijn,’ zei Winter.

‘Soms hebben we nog opnames van vijf dagen oud. Dat hangt af van de drukte, zoals ik net al zei.’

‘Maar de beelden kunnen toch worden teruggehaald?’ zei Winter. ‘Ook als de schijf is gewist?’

‘Ik weet alles van fotoautomaten en bagagekluizen,’ zei Bengtsson, ‘niet van computers. Ik weet dat computerdeskundigen bij de politie het hebben geprobeerd, maar het is ze niet gelukt.’ Hij glimlachte. ‘Je mag me trouwens wel Roffe noemen.’

De activiteit bij de kluizen was zo gering geweest dat de beelden van vierenhalve dag bewaard waren gebleven. Daar was Winter blij mee, nu konden ze waarschijnlijk zien of Paula Ney een koffer in een kluis had geplaatst. En of zij, of iemand anders, die er de afgelopen dagen weer uit had gehaald. Het slachtoffer. De moordenaar.

Roffe Bengtsson bracht Winter naar de controle- en opslagkamer in het kleine kantoor links van de trap. Twee mensen werkten hier beneden en hielden zich bezig met schoonmaak, opslag, ontvangst, bewaking. Een jonge man en een jonge vrouw. Ze hadden veel te doen. De mensen kwamen en gingen. Het was druk boven, het drukste tijdstip van de dag.

De vrouw stelde zich voor als Helén, ze gaf Winter een hand. Ze knikte naar het beeldscherm rechts aan de muur.

‘Ben je hier al eens eerder geweest?’ vroeg ze.

‘Nee, niet sinds de verbouwing,’ zei Winter en hij liep naar het platte beeldscherm. Het leek op een schilderij, verdeeld in zes vakken. Een installatie. In de vakken bewogen mensen met vreemde schokkerige bewegingen die niet alleen werden veroorzaakt door de koffers die ze in de kluizen plaatsten en eruit haalden. Alle mensen op de beelden zagen eruit als een geval voor de orthopeed. Winter wist dat dit de prijs was die de toeschouwer voor de digitalisering moest betalen.

‘Hoeveel camera’s hebben jullie?’ vroeg hij.

‘Acht.’ Ze knikte naar het scherm. ‘De twee andere draaien ook, natuurlijk. Een ervan filmt mensen op de trap. Die noemen we onze geheime camera.’

‘Dat is goed,’ zei Winter terwijl hij de beelden in real time bestudeerde. ‘De nepcamera’s zien er trouwens ook goed uit.’

‘Vorige week is er een gestolen,’ zei ze en ze glimlachte.

‘Waar zitten de camera’s?’

‘In de sprinklers en in de brandmelders.’

‘Ik vond inderdaad dat er nogal veel waren.’

‘Je kunt niet voorzichtig genoeg zijn,’ zei ze en ze glimlachte opnieuw.

Winter zat voor het beeldscherm en bestudeerde de films van de avond van Paula’s verdwijning. Voor een eerste keer. Ze zouden de films van de harde schijf kopiëren en alles vergroot afdraaien op de eigen monitoren van het politiebureau. Of ze zouden de hele computer meenemen. Dat was wel vaker gebeurd.

Hij concentreerde zich eerst op de vrouwen. Hij zag vrouwen in zomerkleren die kluizen openden, kluizen dichtdeden, op slot deden, van het slot haalden, naar voren liepen, terugliepen met die vreemde schokkerige bewegingen op het scherm. Het was als een stomme film, maar deze beelden waren in kleur, opmerkelijk scherp, en tegelijk overtrokken met die groene kleur die alles een vreemde schaduw gaf. De schaduwen vielen in de hoeken aan het eind van een paar gangpaden, je kon niet zo goed zien wat daar gebeurde, wie wat deed.

Maar in een hoek van iets wat een doodlopende gang leek, zag Winter een man die zich stond uit te kleden.

‘Daarginds staat geen nepcamera,’ zei Helén met een knikje naar het scherm. ‘Mensen denken dat ze daar alles kunnen doen wat ze willen.’

Winter keek naar de man. Die was inmiddels helemaal naakt en keek om zich heen, alsof hij nog een kledingstuk zocht dat hij kon uittrekken. Zijn gezicht lag gedeeltelijk in het donker. Zijn pik zwaaide ritmisch mee als hij zich heen en weer bewoog.

‘Wat is er met die vent gebeurd?’ vroeg Winter.

‘Je collega’s hebben hem meegenomen.’

Winter keek naar het scherm. Meneer Bloot had op de avond dat Paula verdween om 20.28 uur staan strippen. Maar op dat tijdstip had zij in de bioscoop gezeten.

‘Toen ze hem meenamen, schreeuwde hij dat het te warm was voor de tijd van het jaar.’

‘Daar had hij gelijk in,’ zei Winter en hij bestudeerde de vakken weer. Hiervoor had je eigenlijk facetogen nodig. Hij concentreerde zich weer op de vrouwen. Het waren er niet veel. En de camera’s toonden op de een of andere eigenaardige manier de gezichten niet recht van voren. Misschien wilde men de integriteit van de mensen bewaken. Een absurde afweging die alleen in Zweden kon worden gemaakt, dacht hij. Wel bewaken, maar niets onthullen, wel vaststellen dat iemand op een bepaalde plek is geweest, maar de persoonlijke integriteit beschermen. De criminele integriteit.

‘Het is moeilijk om de gezichten te zien,’ zei hij.

‘De geheime camera boven de trap is daar het meest geschikt voor,’ antwoordde Helén. ‘Daar komen alle gezichten op.’ Ze wees naar de groene zaal. Winter kon de trapleuningen zien. ‘Halverwege de trap doen ze hun bivakmuts af.’