27

Misschien was het Börges gezicht dat hij in de achterruit van de bus zag, als een witte vlek op het vieze glas.

Winter liep verder in oostelijke richting, langs het centraal station, het gebouw van de Göteborgs-Posten , het oude Ullevi-stadion.

Hij haalde een auto uit de politiegarage en reed naar Börges adres. Een straat verderop was een vrije parkeerhaven.

Op het briefje in de portiek stond nog steeds Börges naam.

Winter keek om zich heen. Het zag er vrijwel net zo uit als vroeger. Niemand durfde iets met de patriciërshuizen in het centrum van Göteborg te doen. De straten hier werden door de gestoorde sociaaldemocraten met rust gelaten. De voorsteden mochten de klappen opvangen, evenals de kernen van de kleinere steden.

Hij ging de portiek in en liep de trap op. Börge woonde op de tweede verdieping. De trap was goed onderhouden en door de beschilderde ramen viel er licht in het trappenhuis. Het deed denken aan een kerk.

Drie jaar geleden. Drie jaar geleden was hij een paar keer deze trap op gelopen. Daarna: vier of vijf telefoongesprekken om te horen hoe het ging, misschien als een soort bevestiging. Soms had Börge hem gebeld. Hij had gedempt geklonken, alsof hij een zakdoek over de hoorn had gelegd.

Toen Winter zijn vinger uitstak naar de bel, realiseerde hij zich dat Börge misschien niet meer alleen woonde. Dat hij misschien toch had moeten bellen voordat hij kwam.

Maar dat wilde hij niet.

Hij belde aan en Börge deed bijna direct open, alsof hij achter de deur had staan wachten. Misschien had hij Winter de portiek binnen zien gaan, misschien had hij hem al bij de bus gezien, of in winkelcentrum Nordstan.

Börge keek niet verbaasd.

‘O, bent u het.’

Het was vooral een constatering. Zijn stem klonk vermoeid, alsof hij ziek was. Hij was in de afgelopen drie jaar ouder geworden, op een normale manier. Een paar kraaienpootjes om zijn ogen. Maar die heb ik waarschijnlijk ook, dacht Winter. Ik zie mijn gezicht elke ochtend en veranderingen vallen me niet op.

‘Mag ik binnenkomen?’

Börge maakte een uitnodigend gebaar, draaide zich om en liep door de hal terug.

‘U moet wel uw schoenen uitdoen,’ zei hij over zijn schouder. ‘Ik heb net schoongemaakt.’

Winter wist niet of dat een grapje was, maar hij trok zijn Engelse handgemaakte schoenen uit en zette ze op het rekje onder de kapstok in de hal, waar nog andere paren stonden. Winter had niet eerder aan die schoenen gedacht, misschien hadden ze er niet gestaan. Het leken identieke paren. Het was een goed idee, misschien niet om altijd identieke paren te dragen, maar wel om regelmatig andere schoenen aan te trekken. In de winkel in Mayfair waar Winter zijn schoenen altijd kocht, was hem dat ingeprent. Hij ging er één keer per jaar heen en kreeg altijd hetzelfde advies. Hij had niet elke keer schoenen nodig. De schoenen die hij droeg, waren gemaakt om lang mee te gaan. Börges schoenen waren eenvoudiger, uiteraard, maar het was geen rommel.

Börge zat al toen Winter de woonkamer binnenstapte.

Er stond een fles rode wijn op tafel, met een halfvol glas. Toen ze in de hal stonden, had Winter de wijn in de adem van de man geroken.

Börge knikte naar de fles.

‘Wilt u ook een glas? Het is best goede wijn.’

‘Ik zie het.’

‘Wilt u een glas?’

‘Nee, dank u. Ik moet nog rijden.’

Börge glimlachte, een beetje zuur misschien: ‘Dat is een goed excuus.’

De lettergrepen waren aan de lange kant, een teken dat hij aangeschoten was. Misschien een paar glazen op een lege maag. Winter kon aan het niveau in de fles zien dat Börge al een glas op had. Wellicht deed hij dit ’smiddags vaker.

‘Ga zitten,’ zei Börge.

Winter nam in de fauteuil tegenover hem plaats. Voor het raam vlogen een paar zwarte vogels heen en weer, alsof ze een thuis zochten. Winter hoorde hun gekrijs door het glas heen.

Börge hief zijn glas.

‘Ja, het ziet eruit alsof iemand hier iets te vieren heeft.’

‘Is dat zo?’

‘Wat zou ik moeten vieren?’ Hij zette het glas neer. ‘Het is eerder een aangename manier om de dag door te komen.’

Winter knikte.

‘Daar hebt u geen mening over?’

‘Nee, waarom zou ik?’

‘Tja … u bent bij de politie.’

‘Het is nog niet zo erg dat we bij de mensen binnenstappen en hun flessen in beslag nemen.’

‘Maar u bent hier wel binnengestapt,’ zei Börge.

‘Wilt u dat ik ga?’ vroeg Winter.

‘Nee, nee. Ik vind een beetje gezelschap wel aangenaam.’

Het was de tweede keer dat hij het woord ‘aangenaam’ gebruikte. Maar het voelde hier allerminst aangenaam. Plotseling voelde het koud, alsof alle warmte uit de radiatoren was verdwenen, het huis had verlaten en naar de vogels was gegaan die nog steeds heen en weer vlogen. Aan weerszijden van het raam staan kennelijk bomen, dacht Winter. Die zijn me niet opgevallen toen ik naar binnen ging.

‘Hoe gaat het met u?’

Börge wilde net naar het wijnglas reiken, maar bevroor in zijn beweging.

‘Wilt u dat echt weten?’

‘Anders zou ik hier niet zijn.’

‘Wat wilt u echt weten?’

‘Ik begrijp u niet.’

‘Dat doet u wel. Ik herinner me dat u mij ervan verdacht dat ik iets met Ellens verdwijning te maken had. Het zou niet gek zijn als u daar nu ook voor bent gekomen.’

‘Maar dat is niet zo,’ zei Winter.

‘Ze ligt nog steeds niet in een van de kasten hier,’ zei Börge. ‘U mag het nog wel een keer controleren, als u wilt.’

‘Ik heb u vandaag gezien,’ zei Winter.

Börge antwoordde niet. Hij nam snel een slok wijn en zette het glas neer. Het voetje had een rode kring achtergelaten op het lichte hout van de salontafel. Börge leek de vlek niet te zien. Zijn bewegingen waren meer bombastisch geworden. De fles was amper halfvol.

‘Ik heb u in de stad gezien. In Nordstan. Toevallig.’ Winter boog zich naar voren. Hij kon de vage stalgeur van de wijn in de fles ruiken. Het was een relatief dure pessac. Als Börge wilde zuipen, deed hij dat kennelijk in stijl. ‘Het was puur toeval.’

‘Dacht u dat ik u niet had gezien?’

‘Dat wist ik niet zeker. Ik heb niet geprobeerd me te verbergen.’

‘Ik ook niet.’ Börge tuurde naar de fles en keek toen op. ‘Dacht u niet dat ik erop rekende dat u zou opduiken?’

‘Daar leek het inderdaad op,’ zei Winter. ‘Toen u opendeed.’

‘Drie jaar lang niets en vervolgens duikt meneer de rechercheur op.’

‘Het was een ingeving,’ zei Winter. ‘Om hierheen te gaan.’

‘Wat betekent dat woord? “Ingeving”?’

‘Tja … dat weet ik niet precies,’ antwoordde Winter. ‘Het is een …’

‘We zoeken het op,’ zei Börge. Hij stond snel op en wiebelde heen en weer, waardoor hij zich met één hand aan de rugleuning moest vastgrijpen om zijn evenwicht niet te verliezen. Winter keek nogmaals naar de fles. Hij besefte dat het niet de eerste fles van vandaag hoefde te zijn. Börge leek relatief nuchter, maar misschien beschikte hij over de tolerantie van een professionele alcoholist.

Börge liep naar een brede boekenkast voor de muur naast het raam. Hij bestudeerde de ruggen en pakte toen een titel.

‘De woordenlijst van de Zweedse Academie,’ zei hij terwijl hij het dikke boek in Winters richting ophield. ‘Onontbeerlijk.’

Hij begon erin te bladeren.

‘In… inge… ving.’ Hij keek op. ‘Er staat geen uitleg bij.’ Hij keek naar het boek en hield het voor het raam als wilde hij het voor het licht houden. ‘Niet zó onontbeerlijk dus.’ Hij wierp het met een grote boog dwars door de kamer. Het kwam achter Winter terecht.

Winter stond op en liep naar de boekenkast. Börge was blijven staan en leunde met één hand tegen de ruggen van de boeken. Hij staarde naar het boek, alsof hij wilde zien waar het was beland.

Een van de planken was voor de helft leeg. Er stonden drie ingelijste foto’s vlak naast elkaar. Die hadden daar drie jaar geleden niet gestaan, niet dat Winter zich kon herinneren. Of misschien toch. Hij herkende twee foto’s, die had hij gezien toen hij hier was. Op de ene glimlachte Ellen naar hem vanuit een stoel die overal kon staan. Het was een uitdrukkingsloze glimlach in een gezicht dat niets onthulde. Op de andere foto stonden Christer en Ellen samen onder een boom. Dat kon de boom hierbuiten zijn. Het was in een stad. De gebouwen kwamen Winter bekend voor. Misschien bevond hij zich nu in een daarvan.

Op de derde foto stond een glimlachende Ellen samen met een ander meisje. Ze waren een jaar of vijftien, misschien iets ouder.

‘Wie is dat?’ vroeg Winter en hij knikte naar de foto.

‘Hè?’ zei Börge en hij draaide zich om. Winter besefte dat de man meer aangeschoten was dan hij had gedacht. De fles op tafel was niet de eerste. Hij moest al wat gedronken hebben toen hij naar de staatsslijterij ging, tenzij hij in twintig minuten een hele fles soldaat had gemaakt, voordat Winter kwam. Dat was ook een mogelijkheid.

‘Wie is het meisje dat naast Ellen op de foto staat?’

De meisjes leken in een prieel te staan. Rondom hen stonden dichte struiken. Ze hadden hun armen om elkaar heen geslagen, vier armen, vier handen. Het was zomer, ze droegen dunne kleren. Aan de rand van de foto zag Winter iets glimmen. Misschien was het een stukje lucht of water, een meer, een zee.

Börge richtte zijn blik op de foto. Hij wiebelde weer heen en weer, maar verloor zijn evenwicht niet.

‘Dat is Ellens zus.’

‘O?’

Börge richtte zijn blik nu op Winter. Hij kneep zijn ogen samen. Hij sprak nu nog langgerekter, met dikkere tong, maar niet lallend.

‘Hebt u niet met haar gesproken toen Ellen … verdween?’

‘Nee, ik niet.’

‘Nee, nee.’

‘Maar een van mijn collega’s heeft haar wel gesproken. Ik wist natuurlijk wel dat Ellen een zus had.’ Winter keek weer naar het meisje. ‘Ellen is niet naar haar toe gegaan. Een van onze mensen daar heeft haar gesproken. In Malmö was het, geloof ik. Ze woonde toen in Malmö.’

‘Ik heb haar … sindsdien nooit meer gezien,’ zei Börge en hij knikte naar de foto.

‘Waarom niet?’

‘Volgens mij mag ze me niet.’ Hij wendde zich weer tot Winter. ‘Ik weet dat ze me niet mag.’ Hij knikte, alsof hij zijn eigen woorden wilde bevestigen. ‘Ze denkt dat het mijn fout is.’

‘Toch hebt u een foto van haar in de boekenkast gezet.’

‘Dat is niet vanwege haar,’ zei Börge en hij wuifde bombastisch met één vinger naar de foto. ‘Dat is vanwege Ellen, uiteraard!’ Hij zette voorzichtig een stap naar voren. ‘Ze ziet er blij uit op die foto, vindt u niet?’

Winter keek nog een keer naar de foto.

‘Ik kwam hem een maand geleden toevallig tegen,’ zei Börge. ‘Ik was wat spullen aan het opruimen en toen lag die daar.’

‘Hebt u nog meer gevonden?’

‘Wat?’

‘Nog meer foto’s van Ellen? Of iets anders. Een herinnering.’

‘Nee, nee. Niets.’

Winter bleef naar de gezichten van de meisjes kijken. Misschien was er een gelijkenis, maar hij vond het moeilijk die te zien. Mogelijk iets in hun ogen of hun haar. Hun lichaamshouding. Ze waren beiden lang en dun, en hun lichamen hadden iets hoekigs, wat na verloop van tijd zou verdwijnen.

‘Het waren maar halfzussen, zoals u wellicht weet,’ zei Börge.

Winter knikte.

‘Ik heb haar nooit meer gezien,’ mompelde Börge. ‘Maar dat zei ik al, geloof ik.’

‘Waar woont ze nu?’ vroeg Winter.

‘Geen idee.’

‘Ik weet haar naam niet meer,’ zei Winter.

‘Eva,’ zei Börge. ‘Zo noemde ze zich in elk geval.’

‘Hoe bedoelt u?’

‘Ze gebruikte verschillende namen,’ zei Börge.

‘Waarom?’

‘Hoe zou ik dat moeten weten?’ Hij liet de kast los en zette een paar passen naar links, in de richting van de bank. Deze keer zou het misschien niet lukken. ‘Dat moet u haar maar vragen als u haar spreekt.’

Het ochtendoverleg begon met een minuut stilte. Dat was niet om iets te herdenken, maar om zich te concentreren. Toen ging Halders’ mobiele telefoon. Winter was net begonnen de zaak door te nemen.

‘Hm?’ Zo nam Halders altijd op. ‘Ja? Ja, daar spreek je mee.’

Hij stond op, liep naar de gang en deed de deur achter zich dicht.

‘Misschien is het iemand die vroeger in een van de hotels heeft gewerkt,’ zei Winter.

‘Is het ons gelukt de hele lijst door te nemen die je had gekregen?’ vroeg Aneta Djanali.

‘Nog niet,’ zei Winter.

‘En de lijst van Odin? Staan daar mensen op die we kennen?’

‘Er zitten een paar kwajongens tussen,’ zei Ringmar.

‘Dat is toch altijd zo?’

‘Het zijn er niet veel, maar een paar,’ zei Ringmar. ‘Een baantje in een hotel lijkt soms als een soort tussenstation te fungeren.’

‘Hoezo?’ vroeg Aneta Djanali.

‘Tja … in hotels stellen ze blijkbaar niet zoveel vragen. Aan het personeel. Ze zijn kennelijk niet zo nieuwsgierig.’

‘Nee, dat hebben we gemerkt,’ zei Bergenhem.

De deur werd met een ruk opengedaan.

Halders stapte binnen, zijn mobieltje nog in zijn hand.

‘Dat was een van de schilders,’ zei hij.

‘Van Paula’s flat?’ vroeg Bergenhem.

‘Nee, het was Van Gogh.’

‘Wat zei hij?’ vroeg Winter.

‘Toen zij daar aankwamen, was papa Mario er.’ Halders ging zitten. ‘Dat is een paar keer voorgekomen.’

‘En?’

Dat was Aneta Djanali.

‘Tja … misschien had hij een sleutel van zijn dochters flat. Ik weet niet eens of we hem dat hebben gevraagd. Maar toch.’

‘Hoezo, “maar toch”?’

‘Hij had een tas. Hij ging met een tas weg.’

‘Een koffer?’

Dat was Ringmar.

‘Nee, zoveel geluk hebben we niet. Het was een sporttas of zo.’

‘Waarom?’

Dat was Bergenhem.

‘De schilder heeft niet gevraagd of hij erin mocht kijken, Lars. Dus de inhoud blijft een mysterie.’

‘Hij moest vast iets ophalen voor zijn dochter,’ zei Djanali.

‘Wanneer was dat?’ vroeg Winter.

‘Na haar verdwijning, de eerste avond,’ antwoordde Halders. ‘Toen hadden we de renovatie nog niet stopgezet.’

‘Wat deed hij daar?’ vroeg Bergenhem.

‘Ik stel voor dat we het hemzelf vragen,’ zei Halders.

‘Ik wilde alleen maar kijken of ze thuis was,’ zei Mario Ney.

‘Je had ook kunnen bellen,’ zei Winter.

‘Misschien kon ze niet opnemen. Misschien was ze ziek. Ik wilde het gewoon even controleren.’

‘De schilders waren er toch?’

‘Dat wist ik niet. Ik wist niet dat die er nog waren.’

‘Je bent er een paar keer geweest.’

‘Ja, en? Paula wilde dat ik wat dingen ophaalde.’

‘Wat voor dingen?’

‘Kleren. Een rok, geloof ik. Een bloes.’

‘Waarom deed ze dat niet zelf?’

‘Ik … ze vroeg het me. Weet ik veel. Ik heb het gewoon gedaan.’

‘Wat heb je de tweede keer opgehaald?’

‘De tweede keer?’

‘Snap je de vraag niet, Mario?’

‘Eh … jawel. De tweede keer … dat weet ik niet meer precies … weer kleren, geloof ik …’

‘Maar toen was Paula al verdwenen. Wat had ze dan aan die kleren?’

‘Ik moet … ik weet het niet … ik moet in de war zijn geweest.’

Hij keek Winter recht aan. Zijn blik was standvastig. Het leek alsof hij echt probeerde na te denken.

‘Nee,’ zei hij na een tijdje. ‘Zo was het niet. Ik wilde er alleen heen om te zien of ik … iets kon vinden wat me kon helpen. Wat ons kon helpen haar te vinden.’

‘Wat had dat moeten zijn?’

‘Dat weet ik niet. Wat dan ook. Iets wat ons kon helpen.’

‘Kon je iets vinden?’

‘Nee.’

‘Helemaal niets?’

‘Nee.’

‘Zocht je naar iets speciaals?’

‘Nee.’

‘Wat zat er in de tas?’

‘Die ik bij me had?’

‘Ja.’

‘Niets.’

‘Van wie was die?’

‘Van mij.’

‘Niet van Paula?’

‘Hij was van mij, zei ik toch.’

‘Waar had je die voor nodig?’

‘Voor als ik iets vond. Voor als ik iets mee wilde nemen.’

‘Wat heb je meegenomen, Mario?’

‘Ik zei toch dat ik niets heb meegenomen. Dat zei ik toch!’

‘We hebben het een van de schilders gevraagd. Het leek alsof er iets in die tas zat.’

‘Wat weet hij ervan? Wie was het trouwens? Hij kon dat helemaal niet zien. Hij stond op een ladder bij het plafond.’

‘Zat de tas dicht?’

‘Zelfs dat weet ik niet meer. Waarschijnlijk niet.’

‘Waarom niet?’

‘Hij gaat niet goed dicht. De rits is kapot.’

‘Had je een kapotte tas bij je?’

‘Ik had die gewoon meegenomen. Ik wist nauwelijks wat ik deed. Wat maakt het uit of een tas stuk is of niet? Wat maakt dat nu in godsnaam uit?’

‘Waarom heb je ons niet verteld dat je toen een paar keer in Paula’s flat bent geweest?’

‘Waarom zou ik? Dat is toch helemaal niet van belang?’

‘Is het van belang?’ vroeg Birgersson.

Hij zat voor de verandering achter zijn bureau. In zijn mondhoek bungelde een tandenstoker. Dat was een slecht teken. Waarschijnlijk zou die binnen afzienbare tijd door een sigaret worden vervangen.

‘Hij hield informatie achter,’ zei Winter.

‘Maar misschien is het wel zo gegaan,’ zei Birgersson.

‘Ik ben geneigd het met je eens te zijn,’ zei Winter.

‘Geneigd? Wat een grappig woord, eigenlijk. Weet je wat het precies betekent?’

‘Nee, niet precies,’ antwoordde Winter.

‘We zoeken het op,’ zei Birgersson en hij stond op.

‘Moet dat?’ vroeg Winter.

‘Ik kan beter denken als ik resoluut antwoord op mijn vragen zoek,’ antwoordde Birgersson en hij liep naar de smalle kast, waar een stuk of dertig boeken in stonden. Hij pakte er een.

‘Eens kijken,’ zei hij al bladerend.

‘Dit is de tweede keer dat ik dit meemaak,’ zei Winter.

Birgersson keek vragend op.

‘Zo’n vijftien jaar geleden gebeurde bij Christer Börge precies hetzelfde.’

‘Christer Börge? De mans wiens echtgenote was verdwenen?’

‘Hij ging ook een woord opzoeken in de woordenlijst van de Zweedse Academie.’

‘Kijk eens aan.’

‘Merkwaardig,’ zei Winter.

‘Misschien komt het vaker voor dan je denkt,’ zei Birgersson en hij bladerde verder.

‘Ik vraag me af of hij nog leeft,’ zei Winter.