26
‘Dat weet ik niet meer,’ zei Jonas Sandler. Hij keek naar het tafelblad. ‘Een meisje? Er waren daar zoveel kinderen.’ Hij keek op.
‘O ja?’ vroeg Winter.
‘Ja. Hoezo?’
‘Volgens je moeder waren jullie de enige kinderen in die portiek.’
‘Ja, en? Er waren massa’s kinderen buiten. Zo herinner ik het me in elk geval.’
‘Maar je herinnert je dat meisje niet? Of haar moeder?’
Jonas gaf geen antwoord. Hij leek na te denken. Winter wachtte tot hij iets zou zeggen. Misschien heeft de jongen iets te zeggen. Of te verbergen.
‘Woonden ze in dezelfde portiek?’ vroeg Jonas Sandler.
‘Ja.’
‘Wat is er met ze? Waarom vraag je naar ze?’
‘Probeer het je nou gewoon te herinneren.’
‘Wat moet ik me herinneren?’
‘Doe eens volwassen, Jonas.’
‘Hè?’
‘Doe eens volwassen!’
Jonas Sandler veerde op. Zijn blik schoot van links naar rechts, naar alle hoeken van de verhoorkamer, alsof hij zo ver mogelijk bij Winter vandaan iets zocht waaraan hij zich kon vastklampen.
‘Je hoeft niet te schreeuwen,’ zei hij ten slotte.
Winter wachtte. De ventilatie ruiste als een zwerm vliegen onder het plafond. De jaloezieën in de kamer lieten zo weinig licht binnen dat het geen verschil maakte. Het daglicht stelde in deze tijd van het jaar niet veel meer voor. Een glimlachende weervrouw had gisteravond half en half sneeuw beloofd. ’s Ochtends had Halders verteld dat hij een pantoffel naar de tv had gesmeten toen het wicht grijnzend haar profetie had gedaan.
‘Hoe oud was ze?’ vroeg Jonas Sandler.
‘Van jouw leeftijd ongeveer. Tien.’
‘Ze heeft er vast niet lang gewoond. Ik zou me haar moeten herinneren.’
Winter had over het verhoor nagedacht voordat hij de kamer was binnengegaan. Wat herinnerde hij zich zelf nog van toen hij tien was? Vrij veel. Hij had op straat gesliert, eerst in Kortedala en later in het westelijke deel van Göteborg, met een groep die uiteen was gevallen toen het volwassen leven begon, voor sommigen eerder, voor anderen later. Sommigen werden volwassen toen ze niet langer ruziemaakten met de meisjes en daarna kwam hun jeugd nooit meer terug. Die was voor altijd verdwenen. Winter had geprobeerd zijn jeugd zo lang mogelijk vast te houden. Toen hij gisteren en vanochtend over die tijd had nagedacht, had hij zich beelden en afzonderlijke gebeurtenissen herinnerd. Maar vrijwel geen enkele naam. Er zaten er nog een of twee in zijn geheugen, maar de andere jeugdvrienden waren hun naam kwijtgeraakt. Misschien waren het er niet zoveel. Ze waren ook hun gezicht kwijtgeraakt.
‘Hoe lang woonde ze daar?’ vroeg Jonas Sandler.
‘Dat weten we niet precies.’
‘Hoe heette ze?’
‘Dat weten we ook niet.’
‘Weten jullie zeker dat ze daar echt woonde?’
‘Je moeder is er zeker van, Jonas.’
Hij antwoordde niet.
‘Moeten we haar niet geloven?’
Jonas Sandler gaf ook op die vraag geen antwoord.
‘Kan ze zich vergissen?’ vroeg Winter.
‘Ik weet niet wat ze zich herinnert en wat niet.’ Jonas Sandler keek Winter nu recht aan. ‘Hoe heette dat meisje?’
‘Dat weten we ook niet.’
‘Nee, nee.’
‘Ik dacht dat jij me daarbij kon helpen.’
‘Ik herinner me nooit namen.’
‘Probeer je haar te herinneren. Als je hier straks weggaat, probeer je dan te herinneren of je met haar hebt gespeeld.’
‘Maar waarom?’
‘Probeer het gewoon, Jonas.’
Winter en Ringmar ontvluchtten vlak voor de lunch het bureau en gingen de stad in.
De tent aan de Östra Hamngatan was een stamcafé geworden. De tafel bij het raam was een stamtafel geworden. Soms gingen Winter en Angela erheen, eerst alleen, later met de kinderen. De tafel die achterin stond, was ergens in de afgelopen twintig jaar verplaatst. Het was een gedenkwaardige tafel en een gedenkwaardige plek.
‘Ze moet zich ergens verborgen hebben gehouden,’ zei Ringmar toen Winter terugkwam met koffie en twee tompoezen.
‘Hm.’
‘Dat is lastiger dan veel mensen denken.’
‘Of makkelijker.’
‘Ze moet een flat hebben gehad,’ zei Ringmar.
‘Of een hotelkamer.’
‘Niet in Göteborg.’
‘Nee, daar lijkt het wel op,’ zei Winter.
‘Ze moet bij iemand thuis zijn geweest. Iemand die ze kende.’
‘We hebben alle kennissen gecontroleerd. De weinige die ze had.’
‘We moeten ze nog een keer controleren.’
Winter keek naar buiten. Plotseling kwamen de eerste sneeuwvlokken van het seizoen naar beneden vallen.
‘Het sneeuwt,’ zei hij.
‘Maak je daar nu maar niet druk om. Jij gaat binnenkort toch naar de zon.’
Ringmar keek op zijn horloge.
‘Je hebt nog drie weken.’ Hij keek op. ‘Daarna nemen we het écht van je over.’
Buiten ging het harder sneeuwen, de lucht werd dikker. Een vrouw boog zich over een wandelwagen. Het kind stak zijn handen uit naar de vlokken. Sneeuw was voor kinderen pas echte neerslag. Winter herinnerde zich de sneeuw uit zijn jeugd, vooral omdat die in het westen van Göteborg maar zo zelden viel. De zee was te warm en te groot.
‘Hoe is het gesprek met de jongen gegaan?’ vroeg Ringmar.
‘Ik weet het niet.’
‘Wat denk je?’
‘Hij wil het zich niet herinneren.’
‘Waarom niet?’
‘Hij kende haar.’
Ringmar zei niets. Hij begreep wat Winter bedoelde.
‘Hij kende Paula vroeger,’ zei Winter. ‘Hij wil niet dat we dat weten.’
‘Dat doen we ook niet.’
‘Shit, dat ik er nou niet achter kom wie ze waren! Waar ze heen zijn gegaan!’
‘Hm.’
‘En waar ze vandaan kwamen.’
Winter staarde naar zijn gebakje. Hij had het niet aangeroerd. Plotseling zag de rode frambozenjam er niet lekker uit. Hij schoof het schoteltje opzij.
‘Dat wilden ze kennelijk,’ zei Ringmar. ‘De vrouw wilde het ongetwijfeld zo. Niemand mocht iets over ze weten.’
‘Maar de mensen wisten wel van hun bestaan. Sandler wist iets, Jonas’ moeder. Metzer. Andere mensen moeten hen ook hebben gezien.’
‘Ja … ze konden natuurlijk niet dag en nacht binnen blijven,’ zei Ringmar. ‘Dat zou nog verdachter zijn geweest.’
Winter knikte.
‘Het is nog vreemder dat we de persoon niet kunnen vinden die die flat onderverhuurde.’
‘We weten in elk geval hoe hij heette.’
‘Maar waar is hij?’
‘En is het zijn echte naam?’
Ringmar stak zijn vorkje in de bovenste laag van het gebakje. Het werd een zootje.
‘Waarom maken ze van die gebakjes die je niet netjes kunt eten?’
‘Dan moet je iets anders nemen dan een tompoes.’
‘Ik vind ze lekker.’
‘Jonas speelde als kind met haar,’ zei Winter. ‘Dat denk ik. En hij herinnert zich haar.’
‘En hij wil het ons niet vertellen,’ zei Ringmar.
‘Omdat hij haar als volwassene heeft ontmoet.’
‘Wat hij ons ook niet wil vertellen.’
‘Omdat hij haar vaker heeft ontmoet dan hij kwijt wil.’
‘Waar hij over liegt.’
‘Omdat hij … haar heeft vermoord,’ zei Winter.
‘Oké.’
‘Hij is te koud om dat niet te hebben gedaan.’
‘Oké.’
‘Geef me een tegenargument,’ zei Winter. ‘Dat kan toch niet zo moeilijk zijn.’
‘Hij is een bang kind,’ zei Ringmar.
‘Ga door.’
‘Hij heeft toevallig een meisje gesproken met wie het slecht is afgelopen. Dat is alles. Hij heeft nooit een klein meisje gekend dat onze Paula kan zijn, omdat ze nooit heeft bestaan.’
‘Wie niet?’
‘Dat mysterieuze meisje natuurlijk. Ze heeft in zijn ogen nooit bestaan. Misschien heeft ze er wel gewoond, maar dat weet hij niet meer. Het was maar zo kort. Het betekende niets.’
Omdat ze nooit heeft bestaan. Winter dacht aan Ringmars woorden, waar die naar verwezen, hoe je ze kon interpreteren. Ze had nooit bestaan. Niet zoals zij haar kenden. Ze was iemand anders. Dat was ze ook altijd geweest.
Ringmar had naar zijn gebakje zitten turen en keek nu op. Het vorkje hing nog boven de rest van de broze en tegelijk harde bovenkant. Hij keek om zich heen, alsof iemand had gehoord wat ze zeiden en nog steeds luisterde. Maar ze zaten ver bij alle andere gasten vandaan en relatief dicht bij de lawaaierige toonbank en de sissende koffiemachines erachter.
‘Waarom heeft hij haar vermoord?’ vroeg Ringmar. ‘Ik zeg niet dat ik het met je eens ben. Ik vraag alleen maar.’
‘Omdat hij ziek is,’ zei Winter. ‘Heb je dan een reden nodig?’
Winter en Ringmar verlieten het café. De zon brandde in hun ogen. Winter graaide naar een zonnebril die hij niet bij zich had. Die hoorde bij een ander jaargetijde, de groene winter.
‘Hebben jullie telefoonnummers uitgewisseld?’ vroeg Ringmar.
‘Ik snap niet waar je het over hebt, Bertil.’
‘Een vrouw versieren in een café. Midden op de dag. Tijdens je werk. Je wordt nog een legende op de afdeling, knul.’
‘Zij was degene die …’ zei Winter, zonder zijn zin af te maken.
‘Geef een ander maar de schuld.’
‘Oké, ik heb haar nummer.’
‘Hoe heet ze?’
‘Angela.’
‘Die naam hoor je niet vaak.’ Ze liepen door het Brunnspark. Een dronkaard op een bankje salueerde met zijn fles naar de agenten in burger. ‘Klinkt Engels.’
‘Of Duits. Ze had een Duitse achternaam.’
‘Was ze Duitse?’
‘Ik weet niet meer dan jij, Bertil. Ze sprak in elk geval Zweeds. Het klonk alsof ze uit de stad kwam. Ze had een centrumdialect.’
‘Hoe klinkt dat?’
‘Niet zo als jouw Hisingen-gewauwel.’
‘Ik ben trots op mijn achtergrond, knul.’
‘Ik wou dat ik hetzelfde kon zeggen.’
‘Wat kan het je schelen dat je vader er met zijn geld vandoor ging. Hij heeft in elk geval niemand vermoord …’
‘Daar loopt hij,’ onderbrak Winter hem, en hij knikte naar de menigte die voor hen het winkelcentrum Nordstan binnenliep. Ringmar volgde zijn blik.
‘Wie?’
‘Börge. Christer Börge.’ Winter knikte weer in de richting van de menigte, die bij een zebra stilstond. Er reed een akelig piepende tram langs. ‘Ellen Börge. We hadden het net nog over haar, Bertil.’
‘Je hebt gelijk,’ zei Ringmar. ‘Zij is nog steeds niet boven water, voor zover ik weet.’
‘Nee, ze is nog steeds niet boven water.’ Winter knikte nog een keer naar de menigte. ‘Hij staat uiterst links. Met die blauwe muts.’
De man draaide zijn hoofd om, alsof hij hoorde dat ze het over hem hadden. Maar dat was onmogelijk, de afstand was te groot. Winter kon zien dat de ogen van de man even op hen rustten, zich verplaatsten, terugkeerden naar wat hij aanvankelijk had bekeken. Het was Christer Börge.
‘Weet je het zeker?’ vroeg Ringmar. ‘Kun jij je zo goed gezichten herinneren? Ook als ze een muts op hebben?’
‘Ik herinner me hem. In namen ben ik niet zo goed.’
‘Maar je weet dat dat Börge is.’
‘Ik herinner me hem,’ herhaalde Winter.
‘Arme stakker,’ zei Ringmar en hij keek naar Börges muts. Het leek alsof hij hem had opgezet om aandacht te trekken.
Winter gaf geen antwoord. De mensen kwamen in beweging toen het licht op groen sprong en staken snel over. Christer Börge draaide zich niet om. De menigte verdween door de deuren van het enorme winkelcentrum, alsof ze een tunnel binnengingen.
‘Ik geloof dat ik even bij hem langsga,’ zei Winter.
‘Waarom?’
‘Omdat het een arme stakker is. Dat zei je zelf.’
‘Je kunt die zaak niet loslaten, Erik.’
‘Nee.’
‘Wat bereik je door naar die arme man toe te gaan en de wond open te halen?’
‘Dat weet ik niet. Maar ik heb het gevoel dat ik het moet doen.’
‘Is dat je intuïtie?’
‘Noem het wat je wilt.’
‘Geloof je nog steeds dat hij iets met haar verdwijning te maken had?’
‘Ik geloof niets. Dat is toch ons motto? Zoals Birgersson zegt: “Geloven doe je in de kerk.”’
‘Ik geloof dat we nu terug moeten gaan,’ zei Ringmar.
‘Ga jij maar,’ zei Winter. ‘Ik kom over een uurtje.’
Hij liep weg en stak de straat over toen het licht groen werd.
Er was een goede kans dat hij Börge opnieuw zou ontdekken, tenzij blauwe mutsen opeens in de mode waren geraakt. Maar Winter hoefde hem niet te ontdekken. Hij had zijn adres, als hij tenminste niet was verhuisd. Kennelijk woonde hij hoe dan ook nog steeds in de stad.
Waarom doe ik dit, dacht Winter.
Bij het warenhuis Åhléns zag hij de muts voor een van de etalages. Börge stond voor de speelgoedafdeling. Hij draaide zijn hoofd van links naar rechts, alsof hij alles goed bekeek. Over een paar weken zouden de etalages versierd zijn, dan kwam Kerstmis en vervolgens het nieuwe jaar en tegelijkertijd het nieuwe decennium, de jaren negentig.
Börge liep in hoog tempo naar de noordelijke uitgang.
Winter volgde hem op een meter of 30.
Bij de staatsslijterij ging Börge naar binnen. Winter wachtte buiten. Börge kwam met een plastic zak de winkel weer uit. Winter kon de contouren van een paar flessen zien. Börge liep verder in de richting van de uitgang en toen hij na de automatische schuifdeuren rechts afsloeg, was hij uit het zicht verdwenen.
Winter liep ook naar buiten. Hij zag Börge 50 meter verderop bij een zebra de hoofdweg oversteken. Hij moest snel hebben gelopen. Winter zag dat hij bij de bushalte ging staan, naast een handvol andere mensen. Geen van de anderen droeg een blauwe muts. De bus kwam er al aan. Börge stapte als laatste in en de bus reed weg. Winter zag Börge niet toen de bus langsreed. De zon werd weerspiegeld in de zwarte ruiten. Het leek net een vuurzee.