21

Ze beëindigden de maaltijd. Ze wilden toch geen toetje. Winter dronk zijn espresso op terwijl hij afrekende.

‘Halders belt niet als het niet nodig is,’ zei hij toen ze op het plein waren.

Angela knikte.

‘Blijf je de hele nacht weg?’ vroeg ze.

‘Als dat zo is, is alles morgen misschien achter de rug.’

‘Denk je dat die vent iets bekent?’

‘Halders had hem niet meegenomen naar het bureau als er niet iets verdachts was.’

‘Misschien was hij gewoon zenuwachtig.’ Ze keek hem aan. ‘Als Halders vragen stelt, wordt iedereen toch zenuwachtig?’

‘Nu ga ik de vragen stellen,’ zei Winter.

Halders had een auto gestuurd en ze reden via het Vasaplein.

‘Ik hoop dat je een goede nacht hebt,’ zei Angela toen ze uitstapte.

‘Ik bel je over een uurtje,’ zei hij.

‘Bel op mijn mobiel,’ zei ze. ‘Elsa kan moeilijk de slaap weer vatten als ze wakker wordt.’

Ze zou het geluid afzetten. De kamer zou verlicht worden als hij belde. Ze zou iets lezen, misschien tropische geneeskunde. Nee. Marbella hoort nog niet bij de tropen, had ze zopas gezegd toen ze in het restaurant zaten. Dat duurt niet lang meer, had hij gezegd. Overal op aarde wordt het warmer, had hij gezegd en hij had naar de Scandinavische avond gekeken. Behalve hier, had hij eraan toegevoegd, hier bij ons. Weet je trouwens wat malaria betekent? Slechte lucht, had hij zelf geantwoord voordat zij haar mond kon openen. Dat wist toch iedereen.

De auto reed vanaf het Vasaplein in oostelijke richting over de Allén. Er is geen straat in deze stad waar ik vaker doorheen ben gereden.

De lichten van de stad flikkerden langs hem heen, licht en donker, zon en schaduw, dageraad en schemering. Daar hield hij in het zuiden het meest van: de dageraad en de schemering boven de Middellandse Zee. Boven Afrika.

‘Oké,’ zei de politie-inspecteur achter het stuur toen hij voor de hoofdingang remde.

‘Bedankt,’ zei Winter en hij stapte uit. De auto reed weg, keerde terug naar de oktobernacht. Vanaf zee was plotseling een mist komen opzetten. De auto was al in het grijs verdwenen voordat Winter binnen was. Hij ademde de vochtige lucht in. Die voelde niet lekker. Hij zou die later door sigarenrook vervangen.

In de verhoorkamer was de lucht lichter, alsof iemand een raam had opgezet naar een andere avond.

De jongen zat op de stoel. Zijn haar hing in zijn ogen alsof hij het naar voren had gekamd om zijn identiteit te verbergen. Maar die was bekend. Hij heette Jonas. De naam zei Winter niets, maar dat was met voornamen meestal zo. Hij herkende hem niet, de jongen, of liever gezegd, de man. Winter wist dat hij dertig was.

De vraag was wat hij hier deed.

‘Ik ben Erik Winter,’ stelde hij zichzelf voor. ‘Ik ben hoofdinspecteur.’

De man knikte zonder zijn naam te zeggen.

Winter pakte het formulier dat op tafel lag en las de bovenste regels. De naam van de man was inderdaad Jonas. Hij had een vrij ongewone achternaam, die Winter ook niets zei. Toch las hij die nog een keer, samen met de voornaam. Er was toch iets bekends. Hij keek op en bestudeerde het gezicht van de man. Dat had niets bekends.

‘Waarom ben ik hier?’ vroeg Jonas Sandler.

‘We willen gewoon wat vragen stellen.’

‘Dat zei die andere agent ook. Nu zegt u hetzelfde. Maar ik begrijp nog steeds niet waarom ik hier zit.’

‘Het is hier rustiger,’ zei Winter.

‘Jullie denken toch niet dat ik iets te maken heb … met de moord op Paula?’

Winter gaf geen antwoord. Hij bekeek het gezicht van de man nog eens. Het was niet alleen de naam. Het was ook iets anders.

‘Denken jullie dat echt?’ herhaalde Jonas Sandler. ‘Dan zijn jullie niet goed wijs.’

‘Hebben wij elkaar eerder ontmoet?’ vroeg Winter.

‘Hè?’

‘Hebben we elkaar eerder gesproken?’

‘Wat bedoelt u?’

‘Precies wat ik zeg.’ Winter zocht de blik van de man. ‘Ik herken u ergens van.’

‘Denkt u dat ik een oude dief ben, of zo?’

‘Nee.’

‘Is dit een nieuwe verhoormethode?’

‘Bent u eerder in aanraking geweest met de politie?’ vroeg Winter. ‘Vroeger. Toen u jonger was, misschien?’ Hij legde het formulier weg. ‘Als getuige, bijvoorbeeld?’

Toen zag hij het. Toen herinnerde hij het zich. Het gezicht van de jongen en zijn naam, de plek waar ze hadden gestaan. Allerlei beelden vlogen door zijn hoofd, klik, klik: de schemering, het bosje, de hond, de hand.

Hij is het. Het is die jongen.

‘Nu u het zegt …’ zei Jonas Sandler en hij keek op. ‘Toen ik een jaar of tien was, heb ik met een agent gesproken over iets … over iets wat ik had gezien.’

‘Dat was ik,’ zei Winter.

‘Dat is bijna twintig jaar geleden,’ zei Jonas Sandler.

Winter knikte.

‘Ik weet niet meer hoe u eruitzag,’ zei de jongen, die nu een man was geworden. Winter herinnerde zich de jongen. Hij zou zijn gezicht nu kunnen beschrijven.

‘Ik herinner me geen gezichten van volwassenen uit de tijd dat ik kind was.’ De jongen maakte een handgebaar. ‘Dan moet ik naar een foto kijken.’

‘Dat is voor mij ook zo,’ zei Winter.

‘Maar hoe kon u zich mij dan herinneren?’ vroeg Sandler. ‘Is dat niet precies hetzelfde, maar dan omgekeerd?’

Pas op, Erik. Dit is een verhoor. Het mag niet afdwalen naar allerlei herinneringen.

‘Ik was aan het werk,’ zei hij. ‘Dan kun je het ergens aan ophangen.’ Hij stond op. ‘We deden ergens onderzoek naar.’

‘Dat weet ik nog,’ zei Sandler. ‘Maar wat was er gebeurd? Wat was er in die flat in onze portiek gebeurd?’

‘Daar zijn we nooit achter gekomen,’ antwoordde Winter.

‘Was er niet ruzie geweest?’

‘Daar zijn we ook nooit achter gekomen.’

‘Ze zeiden dat er binnen bloed lag. In de flat.’

‘Wie zei dat?’ vroeg Winter.

‘De buren.’

Winter knikte, zonder verder nog iets te zeggen. Dit was nu een gesprek, geen verhoor. Misschien was dat goed.

‘Er was dus niets gebeurd?’ vroeg Sandler.

‘Niet voor zover wij weten.’

‘En het bloed dan?’ De jongen boog zich naar voren. Winter beschouwde hem als een jongen. ‘Daar mag u geen antwoord op geven, hè?’

‘Volgens de man die er woonde, was er een ongelukje gebeurd,’ zei Winter.

‘Dus jullie hebben hem gevonden? De man die het ongeluk had gehad?’

‘Ja. Dezelfde avond nog.’

‘En zijn vrouw dan? Ik weet nog dat hij een vrouw had.’ De jongen maakte het handgebaar nog een keer, alsof hij iets wegwuifde. ‘Ik herinner me niet hoe ze eruitzag, maar er was wel iemand.’

‘We hebben haar ook gevonden.’

‘Wat was het voor ongelukje?’

‘In de keuken,’ zei Winter. ‘Meer zeg ik niet.’

‘In de keuken,’ herhaalde Sandler. ‘Was er iemand overleden?’

‘Nee.’

‘Gelukkig.’

De jongen leek het tegen zichzelf te zeggen. Maar hij zou het moeten weten, hij woonde daar.

‘We hebben de hand ook niet gevonden,’ zei Winter.

De jongen veerde op.

‘We hebben geen hand gevonden,’ zei Winter weer.

‘Nee,’ zei de jongen kort, alsof het vanzelfsprekend was dat ze die niet hadden kunnen vinden.

‘Had je die hand echt gezien?’ vroeg Winter.

‘Ja.’

‘Misschien was het verbeelding. Of misschien had je iets anders gezien. Een tak.’

‘Nee.’

‘We hebben hem niet gevonden.’

‘Ik heb hem echt gezien. Zack had hem gezien. Hij werd helemaal dol. Ik weet niet of u zich dat nog herinnert. Of u zich Zack herinnert. Mijn hond.’

‘Die herinner ik me wel. Natuurlijk.’

Jonas Sandler zei niets meer. Ooit had hij alles gezegd wat hij over de hand wist die hij had gezien.

‘Hoe gaat het met Zack?’ vroeg Winter.

De jongen gaf geen antwoord.

Winter herhaalde zijn vraag.

‘Hij is verdwenen,’ antwoordde de jongen.

‘Hoe ging dat?’

‘Dat weet ik niet. Op een dag was hij weg.’

‘Wat vervelend.’

‘U hoeft niet beleefd te zijn.’

‘Dat ben ik niet.’

‘Zack was al oud.’

Winter knikte.

‘Ik heb een hele tijd naar hem gezocht. Ik was toen nog klein. Maar ik heb hem nooit gevonden. Niemand kon hem vinden.’ Jonas Sandler keek Winter recht aan. ‘Misschien was hij gewoon vergeten waar hij woonde.’

‘Misschien.’

‘Zaten er geen vlekken op die stenen in het bosje?’ vroeg de jongen. ‘Of wat het ook maar waren. Ik weet nog dat ik vlekken had gezien.’

‘Daar kan ik niets over zeggen,’ zei Winter.

‘Dus er waren vlekken.’

‘Waar woon je nu, Jonas?’

‘Daar vlakbij.’ Hij noemde een adres. ‘Als je eenmaal op Hisingen woont, verlaat je het eiland niet meer.’

‘Dat heb ik gehoord, ja.’

‘Dat is vaak zo met eilandbewoners.’

‘Dat heb ik ook gehoord.’

De jongen bewoog nu wat schokkerig. Hij praatte schokkerig, nerveus. Meer dan anders, vermoedde Winter.

‘Maar niet iedereen weet dat het een eiland is. Het op twee na grootste eiland van Zweden, geloof ik.’

‘Toch heb je allerlei bruggen en veerboten om er te komen,’ zei Winter.

‘Op het vasteland heb je ook bruggen.’

‘Hoe gaat het met je moeder?’ vroeg Winter.

‘Goed.’

‘Woont zij ook nog op Hisingen?’

‘In dezelfde flat.’

Winter knikte.

‘Het ziet er nog net zo uit als vroeger. Zelfs het bosje is er nog.’

‘Heb je het ooit aan Paula laten zien?’ vroeg Winter.

‘O, gaat het allemaal daarover,’ zei Jonas Sandler.

‘Hoe bedoel je?’

‘U vroeg alleen maar naar Zack en mijn moeder om hiernaar te kunnen vragen.’

Winter probeerde het gezicht van de jongen te duiden. Hij zag er niet paranoïde uit. Zijn woorden leken eerder een constatering.

‘Ik wist niet dat jíj hier zat toen ik binnenkwam,’ zei Winter.

‘Daar geloof ik niets van,’ zei Jonas Sandler.

‘Heb je haar het bosje laten zien?’ vroeg Winter weer.

‘Waarom zou ik?’ De jongen leek nu nog meer op een jongen. Het was alsof hij in de laatste paar minuten was veranderd. Zijn trekken waren vager geworden en tegelijk helderder.

Winter dacht aan het verhaal van de jongen, het verhaal van vroeger. Hij dacht aan Paula. Hij had geen verband gezien tussen Paula’s hand en de hand waarover Jonas ruim achttien jaar geleden had verteld. Hij had er zelfs niet bij stilgestaan. Waarom ook? Hij had aan Ellen Börge gedacht. Dat was een concreter verband met het verleden. Nee, het was niet concreet. Hij kon het goede woord niet vinden. Misschien bestond dat ook niet.

‘Waarom zou ik?’ herhaalde de jongen.

Winter rookte voor de entree. De mist was opgetrokken. Aan de overkant van de Skånegatan kon hij het silhouet van het Ullevi-stadion zien. De palen van de schijnwerpers verhieven zich net zo naar de hemel als de verlaten kranen aan de andere kant van de rivier. De kant van Hisingen.

Ik moet ernaartoe, dacht hij terwijl hij de rook uitblies in een lucht die helderder was geworden, net als het gezicht van de jongen binnen. Hij beschouwde hem nog steeds als jongen. Hij kon hem niet samen met een vrouw zien, niet op die manier. Misschien omdat er niets te zien viel. Ik moet ernaartoe. Hisingen. Ik weet niet waarom. Misschien weet ik dat als ik er ben.

Hij hoorde iemand naar buiten komen en draaide zich om.

‘Wat zegt hij?’ vroeg Halders.

‘Herinner jij je de Martinssons nog?’ vroeg Winter op zijn beurt.

‘Nee. Wat is er? Wie zijn dat?’

‘Een echtpaar Martinsson. Hun keuken op Hisingen. We zijn er achttien jaar geleden geweest. Een man had gemeld dat er …’

‘Ja, nu weet ik het weer,’ onderbrak Halders hem. ‘Hij had zich in zijn pols gesneden.’

‘Zei hij.’

‘Het was zijn bloed.’

‘Niet helemaal,’ zei Winter.

‘Het was oud,’ zei Halders.

‘Hoe bedoel je, Fredrik?’

‘Het kwam van een ander ongelukje in de keuken.’

‘Maar wie was erbij betrokken?’

‘Jezus, Erik, dat is een hele generatie geleden.’

‘De nieuwe generatie zit hier. Die jongen. Jonas.’

‘Ik kan je niet volgen.’

Winter vertelde het.

‘Ik heb hem destijds nooit ontmoet,’ zei Halders.

‘Hij zit hier.’

‘Hoe bedoel je, Erik?’

‘Het is alsof de jongen die hij destijds was, nu hier is.’

‘Ja, ja.’

‘Begrijp je het?’

‘Nee, maar je hoeft het niet uit te leggen.’

Winter glimlachte.

‘Ik herinner me die hand natuurlijk wel,’ zei Halders. ‘Of liever gezegd, wat de jongen erover had verzonnen.’

‘Denk je dat het een verzinsel was?’

‘We konden toch niets vinden, Erik.’

‘Net als nu,’ zei Winter zachtjes.

‘Hè? Wat zei je?’

‘Net als nu,’ herhaalde Winter. ‘We weten nog altijd niet wat die hand betekent. Paula’s hand.’

Halders zei niets. Hij leek de betonnen armen te bestuderen die de schijnwerpers boven de hemel van het Ullevi-stadion op hun plek hielden. Nog een paar avonden en ze zouden branden als de zon. Er moest nog één derby worden gespeeld.

Halders wendde zich tot Winter.

‘Er bestaat zoiets als toeval, Erik.’

‘Je bedoelt deze jongen? Hij is een wandelend toeval?’

‘Ik weet niet wat hij is. Dat moet hij ons maar vertellen, vind je niet?’

Winter zag een vlies van transpiratie bij de haarlijn van de jongen. Dat kon niet meer van het sporten zijn. Het was niet bijzonder warm in de kamer. De lucht binnen was niet zo prettig. Er hing een apart luchtje dat je nergens anders tegenkwam. In deze kamer hadden veel mensen zitten zweten. Misschien hing er de geur van alles wat hier was gezegd, van alle woorden die hier waren uitgesproken. Van alle leugens, ontwijkende antwoorden, uitvluchten. Een bibliotheek van leugens? Waarom niet? Zonder boeken, met alleen de stank van gemene woorden.

Soms was de waarheid gesproken, als een licht dat plotseling uit het donker tevoorschijn was gekomen. Een schijnwerper. Daarna had iedereen weg kunnen gaan, naar zijn cel, naar zijn appartement, naar zijn huis in een buitenwijk. Naar zijn graf, dacht hij plotseling. De eigenlijke hoofdpersonen waren altijd aanwezig bij een verhoor. De doden. De slachtoffers. Als de zeldzame waarheid boven tafel kwam, kregen ze rust.

‘Hoe heb je Paula ontmoet, Jonas?’

‘Dat heb ik toch verteld?’

‘Nee.’

‘Heb je dat niet gevraagd?’

‘Hoe hebben jullie elkaar ontmoet?’ Winters stem was neutraal. ‘Geef gewoon antwoord op de vraag.’

‘Ontmoet … we hebben een paar keer met elkaar gesproken. Een paar keer. Dat heb ik die … andere agent ook verteld.’ Jonas had een hele tijd het tafelblad bestudeerd en keek nu op. ‘Ik heb hem alles verteld wat ik weet.’

‘Hoe ging die ontmoeting?’ vroeg Winter.

‘Dat weet ik niet meer. Dat was vast in de bar. Misschien zaten we aan dezelfde tafel.’ Hij keek om zich heen, alsof de verhoorkamer in de bar was veranderd en hij de tafel probeerde te vinden waar ze hadden gezeten. ‘Zo is het gegaan. Ik zat daar en ze kwam erbij zitten. Het was waarschijnlijk de enige vrije stoel.’

‘Was ze alleen?’

‘Ja … ik geloof dat er maar één stoel vrij was.’

‘En wat gebeurde er toen?’

‘Wat er gebeurde? Niets. We hebben vast iets gezegd, maar ik weet niet meer wat. Een beleefdheidsfrase. Ik weet het niet. En toen ben ik weggegaan. Of misschien ging zij weg.’

‘Wanneer hebben jullie weer met elkaar afgesproken?’

‘Ik heb al honderd keer gezegd dat we niet met elkaar hadden afgesproken. We kwamen elkaar daar gewoon tegen. Bij Friskis & Svettis. Dat is alles. Hoe vaak moet ik dat nog zeggen?’

Honderd keer, dacht Winter. Je moet het honderd keer zeggen, en dan nog eens honderd keer.

‘Maar jullie leerden elkaar toch kennen?’

‘We praatten alleen maar wat. Ongeveer net zoals de eerste keer.’

‘Beleefdheidsfrasen?’

‘Hè?’

‘Waar hadden jullie het over?’

‘Dat weet ik niet meer.’

‘Hadden jullie het erover dat jullie een keer zouden afspreken? Ergens anders dan bij Friskis & Svettis?’

‘Nee.’

‘Nooit?’

‘Nee.’

‘Waarom niet?’

‘Ik weet niet wat ik daarop moet zeggen.’

‘Had je geen belangstelling?’

‘Ik weet niet wat je bedoelt.’

Winter keek hem aan. De jongen leek hem niet te willen uitdagen. Hij zag er ook niet gestoord uit.

Hij wil tijd winnen. Hij moet nadenken. Maar waarover?

‘Wilde je haar niet zonder sportkleren zien?’ vroeg Winter. ‘Of überhaupt zonder kleren.’ Hij boog zich naar voren. ‘Je weet verdomme best wat ik bedoel.’

‘We … we zijn nooit zover gekomen.’

‘Heb je haar weleens met anderen zien praten?’

Winter liet de teugels even vieren en hervatte zijn greep toen weer, maar nu iets losser. Hij kon zien dat de jongen ontspande, zijn lichaam leek losser te worden, nauwelijks merkbaar, maar het was wel wat zijn lichaamstaal aangaf. Soms was die honderd keer duidelijker dan de andere taal. Net als de stem. Die onthulde honderd keer meer dan de woorden zelf. Maar de stem van Jonas Sandler onthulde niet veel. Misschien alleen de waarheid, of delen daarvan.

‘Anderen? Nee … dat heb ik niet gezien.’

‘Haar vriendin dan?’

‘Die heb ik niet gezien.’

‘Heb je haar nooit samen met haar vriendin gezien?’

‘Nee, dat zeg ik toch. Ik heb haar nooit met iemand samen gezien.’ Hij keek Winter weer aan. ‘Maar er waren daar altijd veel mensen, dus je kunt niet echt zeggen dat iemand alleen was.’

‘Heb je een vriendin, Jonas?’

‘Hè … nee.’

‘Een vriend?’

‘Wat is dat nou weer voor vraag?’

‘Geef alsjeblieft gewoon antwoord.’

‘Nee, ik heb geen vriend. Ik ben geen homo.’

‘Woon je alleen?’

‘Als ik geen vriendin heb, moet ik wel alleen wonen, nietwaar?’

‘Je kunt een flat delen. Je halve woning verhuren. In de kost zijn. In een gemeenschap wonen.’

‘Ik woon alleen,’ zei Jonas Sandler. ‘En jullie hebben het adres.’ Hij trok zijn schouders op, alsof hij wilde laten blijken dat hij stijf was geworden van al het zitten. ‘Ik wil nu naar huis. Wanneer mag ik naar huis?’

‘Wat deed je op de avond dat Paula verdween?’ vroeg Winter.

‘Dat weet ik niet.’

‘Waarom weet je dat niet?’

‘Ik weet niet welke avond dat was.’

‘Wat zeg je?’

Halders zat tegenover Winter aan zijn bureau. De bureaulamp verlichtte de onderste helft van zijn gezicht. Hij zag er niet aardig uit. Binnenkort was het Halloween, een nieuwe griezeltraditie in Scandinavië. Halders zou geen masker nodig hebben.

‘We laten hem gaan.’

‘Hm.’

‘Maar we laten hem niet los.’

‘Hij heeft dus geen alibi,’ zei Halders.

‘Er is iets en ik weet niet precies wat,’ zei Winter.

‘Wanneer is dat niet het geval?’

‘Het heeft met toen te maken. Met het verleden.’

‘Wanneer is dat niet zo?’

‘Heb je nog nagedacht over die reis naar Hisingen? Achttien jaar geleden?’

‘Nee. Waarom zou ik?’

‘Ik heb die getuige nooit ontmoet,’ zei Winter. ‘De man die de ruzie meldde.’

‘Daar had je ook niet veel aan gehad,’ zei Halders. ‘Hij was langs de deur gelopen, had de ruzie gehoord en ons gebeld. Hij kende het echtpaar Martinsson niet.’

‘Bij wie in die portiek zou hij eigenlijk op bezoek gaan?’

‘Dat weet ik niet meer,’ zei Halders. ‘Dat moet ik in het archief opzoeken. Ik weet niet eens of ik dat heb genoteerd.’

‘Zou je dat willen checken?’

‘Wanneer? Nu?’

‘Ja.’

‘Oké,’ zei Halders en hij stond op. ‘Vanwaar die haast?’

‘Dat weet ik niet.’

Het verkeer op de Älvsborgsbrug nam af. In de diepte waren honderd keer honderd lichtjes te zien. De avondlucht boven het Kattegat en het Skagerrak was onbewolkt en diepblauw.

Metzer. Hij heette Anton Metzer. Hij was onderweg geweest naar een man in dezelfde portiek als het echtpaar Martinsson, maar hij was er die avond uiteindelijk niet geweest. Winter had de naam opgeschreven. Die zei hem niets. Hij had niet iedereen in die portiek verhoord. Na twaalf uur was er niets geweest waarover ze de mensen konden verhoren. Niemand had vragen gesteld over een hand die door een jongetje van tien en zijn hond was gezien.

Niemand had met Metzer gesproken na het bezoek van Halders diezelfde avond. Er viel nergens over te praten en dat was nu ook zo. Toch ervoer Winter een lichte opwinding, nee, dat niet … een voorgevoel. Een voorgevoel over het verleden. Kon je dat zo zeggen? Waarom ga ik daar nú heen?

Het verhoor met de jongen had hem iets verteld wat hij nog niet begreep, maar hij was wel zo verstandig er wat mee te doen. Hij ging er niet speciaal heen om met Jonas’ moeder te praten, maar dat zou hij wel proberen.

Hij wilde dat merkwaardige bosje bekijken. Merkwaardig? Ja. Het was gek geweest daar te staan. De duidelijke stilte van de jongen. Angst. Ja. De tanden van de hond. De hond was ook merkwaardig stil geworden.

Winter zette zijn auto op de parkeerplaats bij de flatgebouwen. Dit kon overal in de stad zijn. Er waren honderd keer honderd van dit soort wijken. Hij herkende het hier omdat hij wist dat hij hier was geweest, maar dat was de enige reden. Hij liep over het plein. De speeltuin lag in de elektrische halve schaduw, een schijnsel dat eerder wit was dan zwart. Verderop was het bosje en nu herkende hij de plek echt, alsof hij hier gisteren nog was geweest.

Hij liep naar de weinige bomen toe en stak zijn zaklamp aan. Ergens hoorde hij opeens een hond blaffen. De grond werd wit toen hij er met zijn lamp op scheen. Hier hadden ze gestaan. Daar ergens had iets gelegen wat de jongen naar eigen zeggen had gezien.

Ze hadden niets gevonden.

Winter liet het licht een hele tijd op de grond schijnen, maar zag niets wat er niet thuishoorde. Alleen stenen, aarde, grind, dode bladeren. Een nieuwe herfst, een van de vele sinds de vorige keer.

Hij liep terug in de richting van de speeltuin. Het was alsof hij uit een echt bos kwam.

In de trapopgang voelde hij wind, net als de vorige keer. Hij herinnerde het zich. De wind bleef hangen, ook wanneer de portiekdeur beneden dichtsloeg, en wervelde als iets verdoemds van boven naar beneden.

Hij belde aan. Er stond metzer op het naambordje, geen voornaam. Hij belde nog een keer aan. Binnen klonk een schel geluid, een teken dat uit het verleden was blijven hangen. Winter had zijn komst niet aangekondigd. Metzer kon weg zijn.

De deur ging een klein eindje open.

‘Meneer Metzer? Anton Metzer?’

Winter kon een paar ogen zien, een stukje voorhoofd. Donker haar.

‘Ja?’

Winter stelde zich voor.

‘Mag ik even binnenkomen?’

‘Waarom?’

‘Ik wil u een paar vragen stellen.’

‘Waar gaat het over?’

‘Mag ik binnenkomen?’

De deur werd opengedaan. De man deed een paar stappen naar achteren. Hij droeg een wit overhemd en een bruine broek, die van gabardine leek. De pantoffels aan zijn voeten zagen er comfortabel uit. De man had een oud gezicht. In de hal rook het naar eten, een laat avondmaal. Winter hoorde stemmen uit een kamer komen, een tv. Er stond een oude telefoon met een draaischijf op een tafeltje in de hal.

‘Ja … kom verder dan,’ zei Metzer en hij gebaarde met zijn hand naar binnen.

Ze gingen naar de woonkamer. Op de tv was een discussieprogramma aan de gang. Mensen zaten op twee banken tegenover elkaar en Winter hoorde een opgewonden stem zeggen: ‘Dat is het stomste wat ik ooit heb gehoord.’ Hij zag dat het een vrouw met een dikke bos haar was. Er werd altijd veel stoms op de tv verkondigd, maar weinig mensen durfden dat op de buis zelf te zeggen. Voordat Winter een eventuele verdediging van dat stoms kon horen, zette Metzer de discussie uit door op een knop op het apparaat te drukken.

Winter legde uit waarvoor hij kwam.

‘Dat is lang geleden,’ zei Metzer.

Winter knikte.

‘Ik herinner me u niet,’ zei Metzer.

‘U hebt met een collega van me gesproken.’

‘Hm.’

‘Kende u het echtpaar Martinsson?’

‘Nee, nee. Ik heb ze nooit gesproken.’

‘Maar u maakte zich zorgen toen u langs hun deur liep?’

‘Ja.’

‘Hoe klonk het?’

‘Alsof iemand van het leven werd beroofd.’

‘Hebt u zoiets weleens eerder gehoord?’

‘Hier? Nee.’

‘Hebt u ze naderhand gesproken? Een van hen?’

‘Nee. Waarom zou ik?’ Metzer ging verzitten. ‘Bovendien zijn ze een paar weken later verhuisd, of misschien was het nog wel eerder.’

Winter knikte.

‘Ik was gewoon ongerust. Daarom belde ik de politie.’

‘Bij wie zou u die avond op bezoek gaan?’ vroeg Winter.

‘Bij een buurman die daar woont. Dat heb ik toch gezegd?’

‘Ja.’

‘Nou dan.’

Winter las de naam in zijn notitieboekje. Hij herinnerde het zich, maar gebruikte toch het boekje. Het leek alsof hij zijn huiswerk had gedaan, zich had voorbereid. Hij wilde niet dat het eruitzag alsof hij bij toeval over de brug aan was komen fladderen.

‘Die was niet thuis, geloof ik?’

‘Nee.’

‘Maar u hebt die avond wel aangebeld? Bij hem?’

‘Ja … dat neem ik aan.’

‘U weet het niet meer?’

‘Nee … dat staat vast in de getuigenverklaring, of hoe dat ook maar heet.’

‘Daar staat dat u niet bij hem bent geweest.’

‘Dan was dat zo.’

Metzer keek Winter aan. Vanaf zijn slaap liep er een lijn over zijn gezicht naar beneden. Het leek op een litteken van een sabel. Metzer. Misschien was hij van Duitse adel.

‘Eigenlijk … eigenlijk zou ik niet bij hém op bezoek gaan,’ zei Metzer na een tijdje.

‘Sorry?’

‘Zijn naam stond wel op de deur, maar hij woonde daar niet.’

Winter knikte. Hij voelde iets op zijn schedeldak, een zwakke opwinding. Zo reageerde zijn lichaam altijd. Het gebeurde onaangekondigd.

Vertel het alsjeblieft, Anton.

‘Er woonde een vrouw. De flat was onderverhuurd. En haar dochter. Ze hebben er niet zo lang gewoond.’

Winter knikte weer.

‘Een maandje maar.’

Hij viel stil.

‘Ja?’ zei Winter.

‘Ik praatte hierbuiten weleens met haar. En met het meisje. Ik … hielp ze een beetje. Ze hadden hulp nodig. Er was niets tussen ons, tussen de moeder en mij. Zoiets was het niet. Daar was ik toen al te oud voor. Maar ik had medelijden met ze.’

‘Waarom?’

‘Dat weet ik niet. Ze waren … de weg een beetje kwijt. Eenzaam.’ Hij leek vaag te glimlachen. ‘Misschien net als ik.’

‘Dus u wilde die avond bij hen op bezoek gaan?’

‘Ja.’

‘Waarom hebt u dat toen niet verteld? Achttien jaar geleden?’

‘Niemand vroeg ernaar.’ Metzer streek over zijn kin. Die leek pas geschoren. ‘En het was ook niet belangrijk. In zoiets was de politie toch niet geïnteresseerd?’