15
‘Die klootzak deed dus misschien haasje-over naast haar!’
‘Haasje-over?’ vroeg Ringmar.
‘Of wat voor stomme oefeningen ze bij Friskis & Svettis ook maar doen,’ ging Halders verder.
Hij had Winter meteen gebeld nadat hij met Nina Lorrinder had gesproken.
‘Het wordt tijd dat je daar zelf een kijkje gaat nemen,’ zei Winter.
‘Dat zal interessant worden.’
‘Hoe duidelijk is het signalement?’ vroeg Bergenhem.
‘Vaag,’ antwoordde Halders.
‘Kan ze zich niet hebben vergist?’ opperde Ringmar.
‘Vergissen, vergissen, iedereen kan zich vergissen.’ Halders strekte zijn armen naar achteren, alsof hij al in het fitnesscentrum was. ‘Maar ze zag Paula met iemand praten, kennelijk meerdere keren. Ze had de indruk dat ze elkaar al eerder hadden gezien, ergens anders. En Nina Lorrinder lijkt niet dom.’ Halders bracht zijn armen weer naar beneden. ‘Dit heb ik allemaal uit haar moeten trekken.’
‘We zijn dol op zulke getuigen,’ zei Ringmar.
‘Als ze eenmaal beginnen te praten wel,’ zei Halders.
Ringmar veranderde van houding op de stoel en ging toen verzitten. Halders’ armbewegingen waren besmettelijk. Straks zaten ze allemaal gymnastiekoefeningen te doen in de overlegkamer.
‘Het kan iedereen zijn,’ zei Ringmar.
‘Dat is precies wat wij moeten uitsluiten, toch?’ Halders strekte zijn armen weer naar achteren. Zijn gewrichten kraakten als droog hout dat wordt gebroken. ‘Of net omgekeerd.’
‘Jij hebt inderdaad gymnastiek nodig,’ zei Bergenhem.
‘Schoolgymnastiek,’ zei Halders. ‘Ik was altijd de beste.’
‘Waarin?’
‘Je bent te jong om dat te begrijpen, jongen.’
‘Ik begrijp er niets meer van.’
De deur ging open. Aneta Djanali kwam de kamer in en sloot de deur achter zich.
‘Ben je nu al terug?’ zei Halders.
Zonder te antwoorden ging ze naast hem zitten. Ze pakte haar notitieboekje en keek op.
‘Ik heb de foto’s aan het personeel van Leonardsen en Talassi laten zien en ze zijn het er allemaal over eens dat het Ecco-schoenen zijn.’
‘Zijn jullie maar in twee winkels geweest?’ vroeg Halders.
‘Nee, maar ik wilde jullie een beeld geven van hoe de situatie eruitziet.’
‘Hoe ziet die eruit?’
‘Hoeveel hebben ze er verkocht?’ vulde Winter aan.
‘Als we het over maat 44-45 hebben …’ las Aneta Djanali uit haar notitieboekje, ‘zeven paar bij Leonardsen en tien bij Talassi. Dit jaar.’
‘En vorig jaar?’ vroeg Bergenhem.
‘Deze schoen werd vorig jaar niet verkocht.’
‘Waarom niet?’
‘Ze dachten dat niemand hem nog zou kopen. Dat ze andere merken zouden kunnen aanbieden.’
‘Dat het Ecco-tijdperk voorbij was,’ zei Halders.
‘Hoeveel klanten gebruikten een pinpas?’ vroeg Winter.
‘Allemaal, op twee na.’
‘Die twee moeten we hebben,’ zei Halders.
‘Daar ben ik niet helemaal zeker van,’ zei Ringmar.
‘Zullen we erom wedden?’ zei Halders.
‘De schoenen die we op de video zagen, hebben misschien niets met de zaak te maken,’ zei Ringmar.
‘Zullen we daar ook om wedden?’ zei Halders.
‘We gaan aan de slag met wat we nu hebben,’ zei Winter. ‘Aan het werk.’
De telefoon was twee keer overgegaan. De tweede keer nam ze niet op.
Ze wachtte tot het licht werd en toen ging ze naar buiten, ze liep door de stad, door de parken. Er waren niet veel mensen buiten. Ze draaide zich om. Mijn god, ik moet hiermee ophouden. Ik kan niet achteruit gaan lopen.
Ze voelde een lichte misselijkheid opkomen, die niet wilde verdwijnen.
Waar moet ik heen?
Christer Börge zag er niet bang uit toen hij in de verhoorkamer zat. Hij ziet eruit alsof hij hier eerder is geweest, dacht Winter. Maar dat is niet zo.
De verhoorkamer had een klein raam dat het septemberlicht binnenliet. Er stond een microfoon op de met vilt beklede tafel. De microfoon leek op een microfoon in een studio. De kamer fungeerde ook als een studio.
‘Waarom moeten we hier zitten?’ vroeg Börge. Dat had hij niet eerder gevraagd. Hij had niet veel gezegd toen Winter hem had gebeld en gevraagd of hij naar het politiebureau wilde komen.
‘Het is hier rustig en stil,’ zei Winter.
Aanvankelijk had hij het verhoor niet willen doen. Hij was nog geen verhoorder. Dat vereiste ervaring. Maar Börge was geen verdachte. En Winter had hem vaker gesproken dan de anderen. Dat kon een voordeel zijn. Dat had Birgersson in elk geval tegen Winter gezegd voordat hij de verhoorkamer in ging.
Börge draaide zich om naar het licht van het raam. Plotseling leek het alsof hij het koud kreeg. Hij rolde zijn mouwen naar beneden en legde toen zijn handen op de tafel. In het zwakke licht van de kamer staken zijn handen heel wit af tegen het groene vilten oppervlak. Winter vond dat het eruitzag alsof de handen nooit aan zonlicht waren blootgesteld. Ze zagen eruit als wit plastic, of gips.
Na de formaliteiten maakte hij zich gereed voor de vragen. Börge keek naar het raam. Daar was alleen maar lucht te zien. De bomen reikten niet zo hoog. Winter schraapte zijn keel.
‘Gelooft u dat Ellen terugkomt?’
Börge draaide zijn gezicht naar hem.
‘Wat is dat voor vraag?’
‘Probeer hem te beantwoorden.’
‘Maakt het wat uit wat ik gelóóf?’
Geloof kan bergen verzetten, dacht Winter. Maar zo mag een politieman niet denken. Een dominee mag zo denken.
‘Soms is het belangrijk voor hoe je met de schok omgaat.’
‘Wat weet u daarvan?’
‘Wat was het laatste wat ze zei toen ze wegging?’ vroeg Winter.
‘Dat weet ik niet meer.’
‘Probeer het.’
‘Zou u nog weten wat uw vrouw zei als ze wegging om een tijdschrift te kopen?’
‘Denk na.’
‘Waarover?’
‘Over wat ik net vroeg. Wat Ellen zei toen ze wegging.’
‘Waarschijnlijk zei ze helemaal niets.’
‘Ging het meestal zo?’
‘Ik begrijp niet wat u bedoelt.’
Winter antwoordde niet.
‘Wilt u soms weten of ze iets ten afscheid zei, of zo?’
‘Ik probeer u alleen maar te helpen,’ zei Winter.
‘Míj te helpen?’
‘Om het u te herinneren.’
‘Maar als er niets te herinneren valt?’
Er is altijd iets, dacht Winter. Als je het je wilt herinneren. Jij wilt dat niet. En ik wil weten waarom.
‘U zei eerder dat jullie ruzie hadden voordat ze wegging.’
Börge zei niets.
‘Dat ze daarom wegging.’
‘Dat heb ik helemaal niet gezegd.’
‘Dat het niet de eerste keer was.’
‘Wacht eens even,’ zei Börge. ‘Laten we rustig blijven.’
Winter bleef rustig. Börge was tot nu toe rustig gebleven. Zijn antwoorden hadden agressief kunnen lijken als je het geschreven verslag van het verhoor las, maar zijn houding was niet agressief. In die zin was een geschreven versie van een verhoor ontoereikend. De woorden vormden slechts een deel. Soms hadden de woorden weinig of geen betekenis. Alles zou op film moeten staan, dacht Winter. In de jaren negentig zullen alle verhoren op video worden opgenomen.
‘Dreigde Ellen ooit dat ze u wilde verlaten?’
Börge schrok even. Zijn blik had het raam weer gezocht, maar hij was slechts halverwege gekomen.
Nu keek hij weer naar Winter.
‘Nee. Waarom zou ze dat doen?’
‘Zij wilde kinderen. U wilde geen kinderen. Zou dat geen reden kunnen zijn?’
‘Nee.’
‘U vindt dat geen reden voor een scheiding?’
‘U begrijpt het niet,’ zei Börge. ‘Bent u zelf gescheiden?’
‘Nee,’ antwoordde Winter. Hij had zich voorgenomen om geen vragen te beantwoorden, omdat hij degene was die de vragen stelde. Als degene die werd verhoord vragen begon te stellen, had het verhoor een verkeerde wending genomen. Een verhoor was eenrichtingsverkeer, vermomd als gesprek. Een verhoorder mocht nooit iets geven. Nooit iets loslaten. Nooit iets zeggen wat hem ontmaskerde. Het was nemen, nooit geven. Luisteren. En tegelijkertijd ging het erom vertrouwen te scheppen. Luister naar het verhaal, had Birgersson gezegd. Alle mensen hebben een verhaal dat ze willen vertellen, dat uit hen wil komen en uiteindelijk kunnen ze het niet tegenhouden.
‘Bent u getrouwd?’ vroeg Börge.
‘Hoe vaak zei Ellen dat ze kinderen wilde?’ vroeg Winter.
‘U bent dus niet getrouwd,’ zei Börge. ‘Dat zou u wel moeten doen. Misschien leert u iets.’
‘Wat zou ik leren?’ vroeg Winter.
‘Tja … hoe vrouwen zijn, bijvoorbeeld.’ Börges blik gleed weer weg en bereikte het raam. ‘Dat leer je.’
‘Hoe zijn ze dan?’
‘Daar moet u zelf achter komen.’
Winter had het idee dat Börge glimlachte.
‘Ergens moet u toch zelf achter komen.’
‘Bedoelt u dat alle vrouwen hetzelfde zijn?’ vroeg Winter.
Börge antwoordde niet. Hij leek te kijken naar wat er achter het raam was, maar daar was niets.
Winter herhaalde zijn vraag.
‘Ik weet het niet,’ zei Börge.
Hij leek de tegenstelling in zijn woorden niet op te merken.
‘Hoe was Ellen in vergelijking met andere vrouwen?’ vroeg Winter.
‘Ze hield van me,’ zei Börge en hij keek Winter weer recht aan. ‘Dat is het enige wat iets betekent, of niet soms?’
De lobby was verlaten, alsof het hotel al was gesloten. De jonge portier die Paula Ney had gevonden, stond achter de balie. Bergström, hij heette Bergström. Dat klonk als een Noord-Zweedse naam en hij had een Noord-Zweeds accent. Alle mensen uit het noorden hadden een naam met ‘ström’ in combinatie met iets anders uit de natuur. Het was ruig in die streek, het was er mooi. Ooit zou Winter naar het noorden gaan. Voorbij Stockholm. Hij wilde zijn kinderen laten zien wat echte sneeuw was. Elsa had in haar vijfjarige leven in totaal twee weken sneeuw gezien. Lilly had nog nooit sneeuw gezien. Dat zou er deze winter ook niet van komen. Maar er zouden meer winters volgen.
‘We gaan over twee weken dicht,’ zei Bergström.
‘Dat is snel gegaan.’
Bergström haalde zijn schouders op.
‘Het hotel lijkt nu al dicht,’ zei Winter.
Bergström haalde zijn schouders weer op. Als hij het nog een keer deed, zou je bijna denken dat hij spastisch was.
‘Hoe gaat het?’ vroeg Winter.
De portier wilde zijn schouders weer ophalen, maar bedacht zich.
‘Het gaat,’ antwoordde hij, ‘ik zou hier eigenlijk niet moeten zijn.’
‘Waarom niet?’
‘Ik ben met ziekteverlof. Maar zeg niets tegen de verzekering. Salko heeft griep en verder is er niemand meer.’
‘Zijn er nog gasten?’
‘Een paar verkopers. Maar die zijn aan het verkopen.’
Winter zag een zwakke glimlach bij de man. Die verdween even snel als hij was gekomen.
‘Jullie kunnen de afzetlinten laten zitten tot we dichtgaan,’ zei Bergström.
‘Dat is aardig van je,’ zei Winter.
‘Zo was het niet bedoeld.’
‘Ik ga naar boven,’ zei Winter. Hij verliet de receptie en liep de trap op.
Hij klom over de afzetlinten en opende de deur.
Hij stond midden in de kamer en luisterde naar de geluiden van buiten. Ze waren zwak, maar toch duidelijk te horen door de dubbele ramen.
Had ze het touw zelf meegenomen?
Had de moordenaar het touw meegenomen?
Kenden ze elkaar?
Hij keek om zich heen. Kamer nummer 10. Alles hierbinnen was hem bekend, als in een cel. Een plek die je goed kent, maar waar je geen seconde van je leven wilt doorbrengen. Hij keek omhoog, naar de balk waar het touw omheen was geslagen. Dat had ze niet zelf gedaan.
Winter had haar niet zien hangen, Bergström had ervoor gezorgd dat hij dat niet hoefde te zien. Maar hij had het wel willen zien. Wat een vervloekte wens. Ik wens dat ik hier toen had gestaan en haar aan het touw had zien bungelen.
Had ik dan iets geleerd? Iets begrepen?
Hij voelde de bekende rilling in zijn nek en op zijn hoofd. Hij deed zijn ogen dicht en zag wat hij wilde zien en tegelijk niet wilde zien. Hij voelde ook de tocht van het raam, alsof iemand het opende terwijl hij hier stond. Alsof iemand hem gadesloeg.
Hij opende zijn ogen. Het raam was dicht. De kamer was dicht. Maar hij wist dat hij hier terug zou komen.
Hij herinnerde zich haar woorden stuk voor stuk: ik hou van jullie en ik zal altijd van jullie blijven houden, wat er ook met me gebeurt, en jullie zullen altijd bij me zijn, waar ik ook heen ga, en als jullie boos op me zijn, wil ik jullie om vergeving vragen, en ik weet dat jullie me zullen vergeven, wat er ook met mij en met jullie gebeurt, en ik weet dat we elkaar weer zullen zien.
Het gezicht van Elisabeth Ney was bleek en gesloten. Ze had haar ogen kort geleden geopend, maar ze zag er toch … gesloten uit. Afgesloten. Ingesloten. Winter wist het niet. Hij zat op de stoel naast het bed. Er stond een vaas met rode bloemen op het nachtkastje. Hij zag geen kaartje.
‘Ah, jij bent het,’ zei ze.
‘Ik duik overal op,’ zei hij. ‘Mijn excuses daarvoor.’
Ze deed haar ogen even dicht, alsof ze het excuus aanvaardde.
‘Hoe gaat het?’ vroeg hij.
Ze deed haar ogen weer dicht. Dat moest ja betekenen. Twee keer was nee.
‘Ik weet niet wat ik hier doe,’ zei ze na een poosje. ‘Hoe ik hier terecht ben gekomen.’
‘Je had rust nodig,’ zei Winter.
‘Ben ik ziek?’
‘Heb je niet met een arts gesproken?’
‘Ze zeggen dat ik rust nodig heb.’
Winter knikte.
‘Maar jij mocht binnenkomen.’
Ze zei het op dezelfde lijzige toon als haar eerdere antwoorden. Ze klonk niet beschuldigend.
‘Ik wilde kijken hoe het met je ging,’ zei hij. ‘En ik geef toe dat ik je ook een paar vragen wilde stellen.’
‘Ik begrijp het. En ik wil echt helpen. Maar ik weet niet wat ik moet zeggen.’ Ze bewoog haar hoofd op het kussen. ‘Of wat ik me moet herinneren.’
Haar bruine haar leek wel zwart op het kussen. Het licht viel door de jaloezieën naar binnen en gaf haar kringen boven en onder haar ogen. Haar kin leek uit twee delen te bestaan. Haar ogen hadden iets waarvan Winter meende dat hij het eerder had gezien, bij iemand anders. Dat was een vrij normale waarneming. Overal waren mensen die geen familie van elkaar waren, maar toch op elkaar leken. Zo was het ook met Elisabeth Ney. Die ogen had hij bij iemand anders gezien. Hij wist niet bij wie, waar of wanneer. Iemand die hij op straat had gezien, in een winkel, in een café, in een park. Het kon overal zijn geweest, op elk willekeurig moment.
Haar ogen hadden iets groens.
‘Het is mogelijk dat Paula tijdens het sporten een man ontmoette,’ zei Winter.
‘Sporten? Wat voor sporten?’
‘In het fitnesscentrum. Wist je dat niet?’
‘Eh … jawel. Natuurlijk.’
Ze leek niet zeker van haar zaak. Maar dat hoefde niets te betekenen. Deze keer waren de woorden misschien wel de waarheid.
‘Zei Paula daar nooit iets over?’
‘Dat ze sportte?’
‘Dat ze daar iemand ontmoette.’
‘Ze had het er nooit over dat ze iemand ontmoette. Dat heb ik al eerder gezegd.’
Winter knikte.
‘Ze zou het mij hebben verteld als het zo was.’
‘Is er een reden waarom ze niets wilde vertellen?’ vroeg Winter.
‘Hoe bedoel je?’
‘Misschien wilde ze wel vertellen dat ze een relatie had. Maar kon ze het niet.’
‘Waarom zou ze dat niet kunnen doen?’
‘Misschien durfde ze niet.’
‘Waarom zou ze dat niet durven?’
‘Dat weet ik niet.’
‘Bedoel je dat ze met iemand omging die haar dwong daarover te zwijgen?’
‘Dat weet ik ook niet. Het is gewoon een … vraag.’
Elisabeth Ney had haar hoofd van het kussen getild. Winter zag de afdruk van haar hoofd in het kussen, als een schaduw.
‘Ze zou het mij hebben verteld. Wat het ook was.’
Winter knikte.
‘Denk je dat ze uit vrije wil naar dat hotel is meegegaan?’ vroeg ze.
‘Wat is uit vrije wil?’
‘Bedoel je dat ze gedrogeerd was?’
‘Op dit moment bedoel ik helemaal niets,’ zei Winter.
Maar Paula was niet gedrogeerd geweest. Dat had de sectie uitgewezen. Misschien was ze verlamd geweest. Zo bang dat ze zich niet kon bewegen. Dat soort dingen kon een sectie niet aantonen.
‘Maar als iemand haar het hotel in sleepte … naar die kamer … dan moet iemand anders dat toch hebben gezien?’ Elisabeth Ney zat nu rechtop. Ze wilde uit bed stappen, haar voeten hingen al over de rand. Winter begreep dat ze eindelijk een beetje uit de shock begon te raken. De vragen begonnen te komen. ‘Dat moet iemand toch hebben gezien?’
‘Dat hopen wij ook,’ zei Winter. ‘We zoeken getuigen. We werken er de hele tijd aan.’
‘Er werken toch mensen in dat hotel? Wat zeggen die?’
‘Niemand heeft haar gezien,’ zei Winter.
‘En de schoonmaaksters? Die zien toch alles. Die komen toch in de kamers?’
‘Niet in … die kamer,’ zei Winter. Hij beschouwde het als een persoonlijke nederlaag dat te moeten zeggen. ‘Ze hebben daar die dag niet schoongemaakt.’
‘Allemachtig.’
Winter zei niets.
‘Als ze dat wel hadden gedaan, had Paula misschien nog geleefd!’
Winter probeerde te verdwijnen, een deel van de lucht te worden, zijn gezicht ondoorgrondelijk te maken. Elisabeth Ney had plotseling kleur gekregen. Ze zag er jonger uit. Winter kreeg weer dat vage gevoel van herkenning.
‘En hoe kan iemand in een hotel inchecken zonder gezien te worden?’ zei ze en ze ging naast het bed staan. Winter stak een hand uit om haar te helpen, maar die wuifde ze weg.
‘Ze heeft niet ingecheckt,’ antwoordde hij.
‘Waarom zou ze dat niet doen? Waarom deed ze dat niet?’ Het gezicht van Elisabeth Ney was vlak bij het zijne. Haar hoofd begon naar voren te vallen. Met een schokkerige beweging probeerde ze het weer naar achteren te buigen. Winter moest denken aan de video-opnames van het centraal station. ‘Waarom heeft niemand haar in de lobby gezien?’
‘Daar proberen wij ook achter te komen. Maar we weten nog niet hoe het is gegaan.’
‘Weten jullie überhaupt hoe iets is gegaan?’
‘Niet veel.’
‘Allemachtig.’
Ze wankelde en Winter stak een arm uit om haar te ondersteunen. Ze ging weer op de rand van het bed zitten. Haar nachtjapon was groot, als een tent. Je kon niet zien hoe groot of klein haar lichaam eronder was. Haar handen waren smal en pezig, ze leken van een kwetsbare houtsoort die aan wind en regen had blootgestaan.
‘Haar hand!’ barstte Elisabeth Ney uit. ‘Waarom haar hand?!’
In de gang kwam Winter Mario Ney tegen.
Ney knikte toen ze elkaar passeerden, maar hij maakte geen aanstalten om te stoppen.
Winter bleef wel staan.
‘Wat is er?’ zei Ney midden in zijn pas.
‘Ze is bezig uit de shock te raken,’ zei Winter.
Ney mompelde iets wat Winter niet verstond.
‘Wat zei je?’
‘Is de shock hier afgenomen, zei ik.’
‘Luister, ze moest worden opgenomen. Een poosje.’
‘Ben jij soms arts?’
Winter zag de cafetaria aan het eind van de gang. Er waren maar een paar tafels en er stond een grote plant in het midden. Op dit moment zat er niemand.
‘Kunnen we even gaan zitten?’
‘Ik ben op weg naar mijn vrouw.’
‘Een paar minuten maar.’
‘Heb ik een keus?’
‘Ja.’
Ney keek verbaasd. Hij volgde bijna automatisch toen Winter naar de cafetaria liep.
‘Ze wacht op me,’ zei Ney toen hij ging zitten.
‘Wat kan ik je aanbieden?’ zei Winter.
‘Een glas rode wijn,’ zei Ney.
‘Ik weet niet of ze dat hier hebben,’ zei Winter en hij keek naar de toonbank.
‘Natuurlijk niet,’ zei Ney. ‘Wat had je gedacht?’
‘We kunnen naar een café gaan,’ zei Winter.
‘Ik ga mijn vrouw bezoeken.’
‘Ik bedoel daarna.’
‘Goed,’ zei Ney en hij stond op.
‘Ik blijf hier wachten,’ zei Winter.
Ney knikte en liep weg.
Winters mobieltje begon te rinkelen.
‘Ja?’
‘De portier van Hotel Revy heeft gebeld, hij wil je spreken.’
Het was Möllerström.
‘Welke portier?’ vroeg Winter.
‘Richard Salko.’
‘Wat wilde hij?’
‘Dat wilde hij niet zeggen.’
‘Heb je hem mijn mobiele nummer gegeven?’
‘Nee. Nog niet. Ik heb hem gevraagd over drie minuten terug te bellen. Er zijn er nu twee verstreken.’
‘Geef hem mijn nummer.’
Winter verbrak de verbinding en wachtte.
De telefoon begon in zijn hand te trillen. Hij had het belsignaal afgezet.
‘Met Winter.’
‘Hallo. Met Richard Salko.’
‘Ja?’
‘Er stond vandaag een kerel voor het hotel. Hij bleef daar een poosje staan.’
‘Een kerel?’
‘Een man. Een figuur. Ik zag hem door het raam. Hij keek naar boven en naar opzij en weer naar boven.’
‘Jong? Oud?’
‘Vrij jong. Dertig. Misschien een jonge veertiger. Ik weet het niet. Hij had een muts op. Ik kon zijn haar niet zien.’
‘Heb je hem eerder gezien? Herkende je hem ergens van?’
‘Ik geloof het niet. Maar … hij bleef een poosje staan. Alsof hij daar gewoon wilde staan. Begrijp je? Alsof de plek iets voor hem betekende, of hoe ik het maar moet zeggen. Alsof hij hier eerder was geweest.’
‘Ging hij naar binnen?’
‘Nee. Niet voor zover ik heb gezien.’
‘Zou hij naar binnen kunnen zijn gegaan?’
‘Tja … in dat geval heel kort. Ik moest iets doen in een andere kamer, maar ik ben maar een minuut of zo weg geweest.’
‘Misschien was het een van jullie stamgasten,’ zei Winter.
‘Misschien. Maar ik heb hem nooit gezien als ik dienst had.’
‘Een toerist?’ zei Winter.
‘Hij zag er niet uit als een toerist,’ zei Salko.
‘Hoe zien die eruit?’
‘Dom.’
‘Hoe gaat het met de lijst?’ vroeg Winter.
‘De lijst?’
‘Ik wacht nog steeds op de lijst met alle werknemers van twintig jaar geleden tot nu.’
‘Ik ook,’ zei Salko.
‘Wat is dat voor stomme opmerking?’
‘Sorry, sorry. Maar het kost tijd. We hebben het over een lange periode. En een groot verloop.’
‘Als we genoeg mensen hadden gehad, hadden we het zelf gedaan,’ zei Winter.
‘Ik weet wat je bedoelt,’ zei Salko.
‘O ja?’
‘Ik zal mijn best doen. Blijven doen. Ik belde toch net, of niet soms?’