14

Nina Lorrinder had een rode haarband in haar haar. Halders wist niet of hij die kleur eerder had gezien.

Hij vroeg ernaar.

‘Karmozijn,’ zei ze en ze keek hem lang aan.

‘Ik ben alleen maar nieuwsgierig,’ zei hij.

‘Ben je geïnteresseerd in kleuren?’

‘Mijn vader wilde dat ik schilder zou worden.’

Nina Lorrinder verplaatste haar blik naar het drie verdiepingen tellende gebouw aan de andere kant van het plein. De benedenverdieping was van steen, de twee bovenste waren van hout. Dit type huizen bestond alleen in deze stad en ze werden gouverneurshuizen genoemd. Twee schilders stonden op een steiger de gevel te verven in een gele kleur die Halders eerder had gezien.

‘Zoals zij daar,’ zei Halders.

Ze keek weer naar hem.

‘Maar op de lange duur is het niet gezond,’ ging Halders verder. ‘In elk geval vroeger. De verf gaat in je longen zitten. En in je hersenen.’

Ze wierp weer een blik op de schilders.

‘Je kunt er een beetje dom van worden,’ zei Halders. ‘Niet dat ik denk dat die jongens dom zijn, of het kunnen worden, maar je kunt beter geen risico nemen.’

Ze had nog steeds niets gezegd. Halders vroeg zich af wanneer ze hem zou onderbreken.

‘In plaats daarvan werd ik politieman,’ zei hij.

‘Ben je ironisch?’ zei ze.

‘Een beetje maar.’

Ze keek weer om zich heen, alsof ze alles accepteerde wat Halders zei en alleen maar verwachtte dat ze op de bank moest zitten luisteren naar wat komen zou. Het was niet koud. Halders voelde zelfs een zwak zonnetje in zijn nek. Hij zag een paar bejaarden op een bank aan de andere kant van de fontein. De zon leek fel in hun wassen gezichten. Die hadden ongeveer dezelfde geelbleke kleur als de verf die de schilders van boven naar beneden op de huismuur smeerden. Halders hoorde muziek uit die richting, rockmuziek uit een gettoblaster die op de tweede etage van de steiger balanceerde, maar hij kon niet horen welk nummer het was. Het was te ver weg. De bejaarden konden het ook niet horen. Zij behoorden tot de generatie van vóór de rock-’n-roll, de generatie vóór hem.

Als hij zelf ooit zo zou zitten, met stijve ledematen en een geel gezicht, zou hij voorzichtig zijn hoofd op de rock-’n-roll bewegen wanneer er een paar handwerkslieden in de buurt waren met hun eeuwige gettoblasters. Maar dan zouden ze geen rock-’n-roll draaien. God mocht weten wat ze tegen die tijd zouden draaien. Misschien was er niets meer om te draaien.

‘Je wilde me iets vragen,’ zei Nina Lorrinder.

‘Hoelang ken je Paula al?’

‘Je klinkt alsof ze nog leeft. Alsof ik haar nog steeds ken.’

Halders zei niets. Nina Lorrinder keek weg naar de schilders. Ze klommen nu van de steiger. De muziek was uitgezet.

‘Maar dat is waarschijnlijk ook zo,’ ging ze verder zonder Halders aan te kijken. ‘Zo zou je het kunnen zien. Je kunt het zo voelen.’ Ze keek Halders aan. ‘Begrijp je wat ik bedoel?’

‘Ja.’

‘Hoe kun je dat begrijpen?’

‘Mijn vrouw is doodgereden door een dronken automobilist. We hebben twee kinderen.’

‘Het spijt me.’

‘Het speet mij ook. Heel erg, en ik was vreselijk boos. Dus ik kan je begrijpen.’

‘Ik ben ook boos geweest,’ zei ze.

‘Waarom?’

‘Omdat het zo … verschrikkelijk is. Zo verschrikkelijk. En zo zinloos.’

Halders knikte.

‘Wie doet zoiets?’

‘Daar proberen we achter te komen.’

‘En waarom?’

‘Daar proberen we ook achter te komen.’

‘Maar hoe moeten jullie dat doen?’

‘Onder andere door te doen wat ik nu doe.’

‘Maar het gaat zo langzaam,’ zei ze. ‘Vragen stellen. En dan moeten jullie de antwoorden doornemen. Word je er niet gek van dat het zo langzaam gaat?’

‘Niet zo gek als een schilder,’ zei Halders.

De schilders waren vertrokken, voor vandaag zat hun werk erop. De halve muur was geel, maar de zon scheen op het niet-geverfde deel van het pand en de muur daar zag er nog vrolijker uit.

De bejaarden op de bank tegenover hen waren ook vertrokken.

‘Maar het gaat zo langzaam,’ zei Nina Lorrinder nog een keer.

‘Het is de enige manier,’ zei Halders.

‘Ik wil het nú weten,’ zei Nina Lorrinder. ‘Wie. En waarom.’

‘Goed, hoelang ken je Paula al?’ vroeg Halders.

Zijn mobieltje begon te rinkelen toen hij over het Kungsplein liep. Hij zag het nummer van zijn moeder op het display. Of het displaya , als je grappig wilde zijn. Siv had het zo genoemd. Winter was verbaasd geweest. Elsa had het nieuwe woord in haar woordenschat opgenomen.

‘Papa!’

‘Hallo, meisje!’

‘Wat ben je aan het doen, papa?’

‘Ik ga eten kopen in de markthal.’

‘Wat ga je kopen?’

‘Vis, denk ik.’

‘Wij hebben gisteren vis gegeten.’

‘Wat goed.’

‘Ik heb hem gebakken!’

‘Wat knap, Elsa.’

‘Lilly kreeg een klein stukje. Dat heeft ze uitgespuugd.’

‘Wat zonde.’

‘Dat zei ik ook tegen haar.’

‘En wat zei zij toen?’

‘Blèèèh!’

‘Wat betekent dat?’

‘Dat ze melk van mama wil!’

‘Ha ha!’

‘Maar mama zegt dat ze dat niet krijgt.’

‘Ik weet het, meisje.’

‘Dat is niet lief van mama.’

‘Lilly moet leren vis te eten. Ze wordt al groot.’

‘Ze is helemaal niet groot!’

‘Nee, niet zo groot als jij, Elsa.’

‘Ben je thuis als wij thuiskomen, papa?’

‘Natuurlijk ben ik dan thuis.’

‘We komen morgen!’

‘Ik dacht overmorgen.’

‘Ja, ja.’

‘Ik heb een cadeautje voor je gekocht. En ook voor Lilly.’

‘Ik heb een cadeautje voor jou gekocht, papa!’

‘Wat spannend.’

‘Hier komt mama. Kusjes!’

‘Ook voor jou, meisje.’

Hij hoorde gerammel op de achtergrond, en een klein kind dat schreeuwde. Hij hoorde de stem van zijn moeder. Siv had het er maar druk mee.

‘Daar ben ik,’ zei Angela. ‘We zijn net klaar met eten.’

‘Ik niet.’

‘Ik begreep dat je bij de markthal bent.’

‘Hoe weet je dat?’

‘Deductie. Herken je dat?’

‘Nee.’

Op de achtergrond krijste Lilly weer.

‘Alles is hier nu geregeld,’ zei Angela. ‘Het wordt duur als we in de herfst niet terugkomen.’

‘Hier ook,’ zei hij.

‘Met goedkeuring van alle betrokkenen?’

‘Ja,’ loog hij.

‘Je liegt.’

‘Nee.’

‘Wel waar. Wat vindt oom Birgersson ervan?’

‘Om je de waarheid te zeggen weet ik niet wat hij ervan vindt, maar hij heeft toestemming gegeven voor mijn verlof. En hij moet aan zijn eigen pensioencrisis denken.’

‘Maar jij gaat toch niet met pensioen, Erik?’

‘Natuurlijk niet.’

‘Ik wil niet dat dit het einde van jouw carrière betekent. Het is niet de bedoeling dat …’

‘Wijting,’ onderbrak Winter haar. Hij bekeek de lijst buiten de viswinkel in het westelijke eind van de markthal. ‘Ik neem wijtingfilet.’

‘Je onderbrak me.’

‘Even door de bloem halen, dan snel bakken in olijfolie met knoflook, citroen en peterselie. Aardappelpuree. En de riesling van Hunawihr.’

‘Je lijkt je goed te redden zonder ons.’

‘Ik red me tot overmorgen en geen dag langer.’

‘Goed.’

‘Ik mis jullie.’

‘Drink niet alle flessen leeg als troost.’

‘Alleen die van 2002 zijn op. Of gaan vanavond op.’

‘We moeten nu maar ophangen. Lilly zit een beetje te spugen op oma.’

‘Wat heeft ze?’

‘Het is niets.’

‘Dat zeggen dokters altijd,’ zei Winter. ‘Je gaat je bijna afvragen of ze wel nodig zijn.’

‘Wil je mij afschaffen, zoals je ook bezig bent jezelf af te schaffen?’

‘Zorg nou maar voor Lilly,’ zei hij. Ze namen afscheid en verbraken de verbinding.

Hij liep de winkel in, kocht de vis en liep door het Kungspark naar huis. De boomtoppen waren rood en geel, zoals een geverfde haar die zijn oorspronkelijke kleur terugkrijgt. Nog even en de haar zou op de grond vallen. En daarna zou hij weer uitgroeien. Het was een wonderlijke wereld.

Het Vasaplein lag er verlaten bij. Het was bijna altijd leeg rondom de obelisk. Soms zat er iemand op een bank aan de zuidkant, maar niet altijd. Het Vasaplein was geen plek voor rust, het was niet eens een park, hoewel het groen was. Maar voor Erik Winter was deze wijk een plek van rust. Hier keerde hij altijd naar terug, naar het centrale punt van de stad. Het was rustig in de kern. In de stormkern.

Hij opende de portiekdeur en nam de oude lift naar zijn verdieping. De lift was honderd jaar oud en verfraaid alsof hij een avond moest dienstdoen in het Riddarhuset. Zolang Winter hier woonde was de lift altijd onwillig met hem naar de tweede verdieping geklommen. Voor zover Winter wist was de lift nooit defect geweest, maar hij klonk altijd alsof dat elk moment kon gebeuren.

In de keuken legde hij het pak met de kleine visfilets op het aanrecht en pakte olijfolie, knoflook en aardappels uit de voorraadkast. Hij schilde de aardappels en sneed ze in kleine stukken. Hij opende de fles Elzaswijn en dronk een eerste glas. De wijn was koel en rustgevend, alsof iemand die je vertrouwde zijn hand op je voorhoofd had gelegd. Alsof alles uiteindelijk goed zou komen.

Het rook lekker in de keuken toen hij de vis met dunne plakjes knoflook in de olijfolie bakte. Hij deed er wat fijngehakte peterselie bij en kneep er een halve citroen boven uit. Hij at de vis met de puree, die naar boter en grof zout smaakte, en wat verse sperziebonen. Hij dronk twee glazen wijn bij het eten en toen hij had opgeruimd, nam hij de fles mee naar de woonkamer.

Er was nog steeds niemand op het gras van het Vasaplein. Hij rookte op het balkon, maar zag niemand hetzelfde doen op het balkon aan de overkant. De schemering viel snel. Onder zijn raam stonden veel mensen op de tram te wachten. De rails kwamen onder hem samen. De hele stad had daar haar kruispunt, haar breekpunt. Alle mensen in de stad kwamen ooit in hun leven onder zijn raam langs. Als ze omhoogkeken, zouden ze hem zien.

Hij liep naar binnen en ging in de fauteuil zitten. Hij schonk een glas wijn in en deed zijn laptop aan. Hij zocht in de bestanden. Het licht van de monitor was het enige licht in de kamer.

De telefoon ging.

‘Twee jaar ongeveer,’ zei Nina Lorrinder.

‘Jullie kennen elkaar al twee jaar?’ vroeg Halders.

Ze knikte.

‘Maar dat heb ik ook aan die andere agent verteld.’

‘Ik weet het.’

‘En toch vraag je ernaar?’

‘Waar ontmoetten jullie elkaar meestal? Afgezien van de kerk?’

‘Tja, we gingen weleens koffiedrinken. Soms naar de bioscoop. Een enkel keertje naar een kroeg.’

Halders knikte.

‘Soms bij Friskis & Svettis, het fitnesscentrum.’

‘Welk filiaal?’

‘In de Västra Hamngatan.’

‘Kun je daar wel met elkaar praten?’ vroeg Halders.

‘Hoe bedoel je?’

‘Met al dat gepuf en gesteun om je heen.’

Nina Lorrinder begon bijna te lachen.

‘Ze hebben er ook een kleine bar,’ zei ze.

‘En daar praatten jullie met elkaar?’

Ze knikte.

‘Hoe ging dat?’

‘Wat bedoel je?’

‘Waren jullie alleen?’

‘Ja.’

‘Alle keren?’

‘Ja.’

‘Had ze een goede conditie?’

‘Is dat echt belangrijk?’

Halders wist het niet. Was het belangrijk? Er was ook niemand anders die het wist.

‘Ik probeer alleen zo veel mogelijk over Paula te weten te komen,’ zei hij.

‘Ik weet niet of ik … dat deed,’ zei ze. ‘Of ik haar zo goed kende, bedoel ik.’

‘Waarom niet?’

‘Ze … liet niemand dichtbij komen.’

‘Waarom niet, denk je?’

‘Zo … zo was ze gewoon.’

‘Hoe dan?’

‘Ja … teruggetrokken, misschien. Of een beetje gereserveerd.’ Nina Lorrinder keek Halders over de tafel aan. ‘Niet iedereen is hetzelfde.’

‘Nee, daar heb je helemaal gelijk in.’

‘Ik geloof dat ze het liefst met rust werd gelaten.’

‘Maar ze ging wel naar het fitnesscentrum,’ zei Halders.

‘Daar word je eigenlijk ook met rust gelaten, zoals je zelf net zei.’

‘Het gepuf en gesteun.’

‘Ja, precies.’

‘Iedereen levert zijn eigen gevecht.’

Nina Lorrinder leek dit laatste niet te horen. Plotseling leek ze diep in gedachten verzonken.

‘Hoe vaak gingen jullie sporten?’ vroeg Halders.

‘Hè … wat zei je?’

Halders herhaalde zijn vraag. Nina Lorrinder leek plotseling weg met haar gedachten. Haar blik was leeg.

‘Hoe gaat het?’ vroeg Halders.

‘Ik moest ergens aan denken …’

Halders wachtte.

‘Je vroeg of we alleen in de bar zaten.’

‘Ja?’

‘Ik geloof dat ze tijdens het sporten iemand heeft ontmoet.’

Halders zei niets. Hij knikte alleen maar.

‘Een … man.’

Nina Lorrinder leek heel hard naar het verleden te staren, alsof dat haar zou helpen het zich te herinneren. Ze deed haar ogen dicht, alsof ze haar blik wilde verhelderen. Ze opende haar ogen. Die waren nu helderder.

‘Misschien zit ik ernaast.’

‘Ga maar door.’

‘Ze sprak een paar keer met iemand.’

‘Waar?’

‘Toen we … tijdens het sporten. In de zaal.’

‘Is dat zo ongebruikelijk?’

‘Voor Paula wel.’

‘In welk opzicht?’

‘Ze zocht gewoon geen contact. Niet op die manier.’

‘Misschien was zij niet degene die contact had gezocht. Misschien had hij op haar tenen getrapt en bood hij haar zijn verontschuldigingen aan. Misschien is dat een paar keer gebeurd.’

‘Ik weet het niet …’

‘Misschien is het een manier om iemand bij Friskis & Svettis te versieren.’

‘O ja?’

‘Is het niet een van de grootste versierplekken van de stad?’

‘Dat weet ik eerlijk gezegd niet. Ik heb er nooit over nagedacht.’

‘Maar je merkte dat Paula met iemand praatte.’

‘Ja.’

‘En wel zo vaak dat jij er nu aan moest denken,’ zei Halders. ‘Dat je het je herinnerde.’

‘Het heeft misschien niets te betekenen.’

‘Wat herinner je je nog meer? Over Paula’s ontmoeting.’

Nina Lorrinder deed haar ogen weer dicht. Ze deed echt haar best. Halders kon bijna zien hoe de gedachten achter haar voorhoofd bewogen. Een zenuw begon te kloppen. Ze duwde haar haar achter haar oor. Haar slaap klopte nog steeds.

Ze deed haar ogen weer open.

‘Het leek alsof ze hem kende.’

Winter nam de telefoon op en keek tegelijk hoe laat het was.

Het was Torsten Öberg.

‘Het is al laat,’ zei hij, ‘maar ik dacht dat je dit wel wilde weten. Een vrouw op het Gerechtelijk Laboratorium die overwerkte, dacht dat ik het ook wilde weten.’

‘Vertel, wat hebben ze ontdekt?’

‘Het is bloed en het is haar bloed,’ zei Öberg.

‘Wat?’

‘Nogal teleurstellend, vind je ook niet?’

‘Maar de vlek was toch oud?’

‘Ja. Ze kunnen niet zeggen hoe oud precies, maar meer dan een maand oud in elk geval.’

‘Ze had het touw dus zelf meegenomen,’ zei Winter.

‘Dat weet ik niet,’ zei Öberg. ‘Dat is jouw werk.’

‘Verder geen sporen? Op het touw?’

‘Verder geen sporen.’

‘We weten niet of ze zelf de lus heeft gemaakt,’ zei Winter.

‘Nee. De vlek kan daar op elk willekeurig moment zijn terechtgekomen.’

‘Shit. Ik had mijn hoop hierop gevestigd.’

‘Je bent niet de enige.’

Winter hoorde de tram buiten. Zo laat was het dus nog niet. Het was een stuntelig geluid, vertrouwd, rustgevend. Als de trams ’s nachts stopten met rijden werd de stad een onrustiger plek.

‘Kunnen we iets in de kamer over het hoofd hebben gezien?’

‘Is dat een belediging, Erik?’

‘Ik had het tegen mezelf.’

‘Niet zacht genoeg.’

‘Kom op, Torsten. Praat ook eens tegen jezelf.’

‘Kunnen we iets in de kamer over het hoofd hebben gezien?’ vroeg Öberg.

‘Zou dat kunnen?’

‘Wat zouden we over het hoofd hebben gezien, Erik? Sporen? Afdrukken? Vlekken? Ik geloof het niet. Ik zou willen zeggen dat ik denk dat we dat naar alle waarschijnlijkheid niet hebben gedaan. Maar ik weet het niet zeker.’

‘Hm.’

‘Het was een nette kamer. Een schone kamer. Dat maakt het veel lastiger.’