2

Had Paula Ney de brief aan haar ouders, Mario en Elisabeth, echt zelf geschreven? Het handschrift leek op dat van Paula, en op dit moment gingen ze ervan uit dat Paula de brief inderdaad had geschreven, maar verdere analyses zouden dat moeten uitwijzen. Alles wat op de plaats delict was gevonden werd nader geanalyseerd, maar Winter kon niet rustig op zijn kamer zitten wachten terwijl anderen al het voorwerk, of achtergrondwerk, deden. De analyses kwamen als ze klaar waren. Hij moest vanaf het eerste uur nadenken over de vier grote vragen die altijd gesteld moesten worden, direct: Wat is er precies gebeurd? Waarom is het gebeurd, en waarom net op die manier? Wie kan de moord op deze manier hebben gepleegd? Welke redenen liggen er in dat geval aan ten grondslag?

Winter stond in de hotelkamer van Hotel Revy. Buiten bewoog de levende stad; ze mompelde achter de dichtgetrokken gordijnen. Hij liep naar het raam en trok de op draperieën lijkende gordijnen open; het licht boven de stad verblindde hem en de geluiden werden plotseling luider, alsof iemand in het stadhuis aan een centrale volumeknop had gedraaid.

Over een paar dagen was het september; de warmte die de hele zomer rond de kreeftskeerkring was blijven hangen en nooit hier was gekomen, was plotseling naar het noorden gedrukt. De zon was nu op weg naar de steenbokskeerkring, maar de warmte lag zwaar en compact boven Scandinavië. De mensen haalden hun verroeste barbecues tevoorschijn, in de zwarte avonden brandden vuren in de tuinen, in het vochtige donker rook het naar roet en Winter dacht aan andere landen, tussen de kreeftskeerkring en de steenbokskeerkring. De tropen. Op een dag zou hij daarheen op weg zijn, naar Thiruvananthapuram, Cochin, Madurai, Georgetown, Singapore, Padang, Surabaya.

In de tropen had je geen schaduwen. Mensen wierpen daar geen schaduw, die stroomde dwars door je lichaam en verdween onder je voetzolen.

Winter knipperde in het verrassende licht dat door het raam naar binnen viel, draaide zich toen om naar de kamer en wachtte tot de contouren duidelijk werden.

De kamer had een gouden gloed. Rood goud. Als hij zijn ogen half dichtkneep, kon hij de vlekken op de muren niet zien. Sommige waren onderdeel van het behang, andere waren later ontstaan.

Hij liep een paar passen in de richting van het bed, dat tegen de ene lange muur stond. Hij verplaatste zijn blik naar de deur. Er zat een patroon op, als een bloem. Het leek alsof iemand een glas zwarte wijn tegen de deur had gegooid. Wijn? Waarom moet ik aan wijn denken? Het lijkt inkt. Het is zwart als het handschrift in Paula’s brief. Een afscheidsbrief.

De kamer zag er nog bijna net zo uit als toen ze hier de eerste keer waren gekomen. De stilte die er hing was als een aandenken, een herinnering. Als een van de schilderijen aan de muur, het grootste. Hij kon nu geen sporen meer zien. Niet zulke vlekken. Het rode hierbinnen was het rode goud, even vals als de kamer, het hotel, de wijk, de hele vervloekte stad. Maar nu was het hier stil, alsof de afzetlinten ook alle geluiden uit de stad buitensloten.

Maar er was een verband, alles hing met elkaar samen op een manier die hij nog niet kon zien, zoals wanneer je naar een berg puzzelstukjes kijkt en weet dat die stukjes bij elkaar horen, je weet alleen nog niet hoe.

De vreselijke boodschap in de brief was onderdeel van een grotere boodschap. Hij kende de woorden inmiddels uit zijn hoofd, haar woorden. Ze gingen over liefde, een grote liefde. Of alleen om het tegendeel. Nee. Ja. Nee. Was ze gedrogeerd? Had de moordenaar haar gedicteerd? Wat schrijf je als je je laatste woorden schrijft? Wist ze dat het haar laatste woorden waren? Nee. Ja. Nee. Ja.

Hij liet de vraag en de antwoorden los en concentreerde zich op de kamer. Wat was er hierbinnen precies gebeurd? Paula was hier gekomen, maar ze wisten niet of ze alleen was gekomen, of ze met iemand had afgesproken. De man van de receptie had niets gemerkt en misschien was het zijn werk om niets te merken. Ze had niet ingecheckt en niemand kon zich herinneren dat ze alleen bij de balie had gestaan. Of ze daar überhaupt had gestaan. Mensen kwamen en gingen in dit hotel, vrouwen, mannen, vrouwen, mannen. Zelden kinderen. Ze hadden hier geen speelkamer. Je hoorde geen kindergeluiden en Winter dacht ook niet dat die er ooit waren geweest. Dergelijke herinneringen hingen hier niet.

De moordenaar was hierheen gekomen. Paula Ney had haar woorden op het briefpapier van het hotel geschreven. Dat lag in de kamers, als een overblijfsel uit betere tijden. Overblijfsel. Wat een rotwoord. Had de moordenaar geweten dat er briefpapier in de kamer lag? Of was de brief een plotselinge beslissing, een toevallige gril, geweest? Paula had deze kamer niet verlaten nadat ze door de deur naar binnen was gestapt. Daar was Winter zeker van. Een paar uur later had ze een brief geschreven. Hij keek weer om zich heen. Waarom deze kamer? Waarom dit hotel? Kamer nummer 10. Hij moest opeens aan Ellen Börge denken. Zij had hier een nacht gelogeerd. Welke kamer had zij gehad? Dat moest in haar dossier staan. Winter zag het dossier voor zich. Het lag in het archief in de kelder van het politiebureau, een archief dat niet gedigitaliseerd was, omdat het zaken betrof die voor 1995 hadden plaatsgevonden. Daarna was de moderne tijd begonnen. De documenten over Ellen Börge hadden het stempel ‘Niet opgelost. Vooronderzoek gestaakt’. Winter had de papieren in geen jaren in zijn handen gehad. Hij vroeg zich af of er iets over het vooronderzoek in stond. Technisch gezien was het geen vooronderzoek geweest. Hij herinnerde zich niet alle details van de tekst. Opeens wilde hij het weten, zo snel mogelijk. Hij pakte zijn mobieltje uit de borstzak van zijn linnen overhemd.

Janne Möllerström, de registrator, nam op.

‘De documenten over de verdwijning van Ellen Börge,’ zei Winter. ‘Ik heb het gisteren met je over die zaak gehad.’

Ellen was lang voordat Möllerström op de afdeling kwam werken verdwenen. Winter had in het kort verteld wat er destijds was gebeurd.

‘Mijn kortetermijngeheugen werkt nog,’ zei Möllerström nu.

‘Vierentwintig uur? Noem je dat kort?’

‘Ha ha.’

‘Heb je het dossier gevonden?’

‘Ja. Een verdwijning gedocumenteerd voor het nageslacht.’

‘Het was geen gewone verdwijning.’

‘Je moet hoe dan ook genoegen nemen met papier.’

Möllerström was een grote vriend van geautomatiseerde archieven.

‘Heb je het dossier uit het archief kunnen halen?’

‘Het antwoord is inderdaad ja,’ zei Möllerström. ‘Je mag gerust vragen hoe ik daar tijd voor heb gevonden.’

‘Hoe heb je daar tijd voor gevonden?’

‘Geen idee.’

‘Ik wil een detail weten,’ zei Winter terwijl hij naar de muur boven het bed staarde. Die was kaal, zonder schilderijen. Van zo dichtbij leek het alsof het patroon van het behang samenvloeide. ‘Kun je zien welke kamer Ellen Börge in Hotel Revy had?’ Winter probeerde het patroon van het behang toch te onderscheiden. ‘Ik ben op dit moment in de Ney-kamer.’

Winter keek naar het raam. Het licht buiten was nog steeds fel. Hij had een vaag gevoel van herkenning, het was onbehaaglijk, als een beginnende misselijkheid. Het had te maken met de huisgevel aan de overkant van de straat. De koperen daken.

‘Het zou ergens in het begin moeten staan,’ zei hij.

‘Als het er überhaupt staat.’

‘Verdomme, ik was er zelf bij.’

‘Rustig maar.’

‘Bel me zodra je iets hebt gevonden.’

Winter verbrak de verbinding en bleef met het mobieltje in zijn hand staan. De zon streek over de groene koperdaken aan de overkant van de straat, een afstand van niet meer dan twintig, dertig meter. Toen de windwijzer op het dak links door een plotselinge windstoot begon te zwaaien en door de zon werd getroffen, flitste er ineens iets door het raam, als een krachtige schijnwerper.

Winter wist dat het een haan was, met een rode kam.

Hij had hier eerder gestaan, in een andere tijd, in een ander leven. Een jonger, onzekerder, opener leven. Onaf, meer onaf dan nu.

Het onbehagen bewoog weer in zijn maag, als een herinnering ergens aan.

Hij voelde de trilling in zijn hand een tel voordat de telefoon overging.

‘Kamer nummer 10,’ zei Möllerström. ‘Het stond op de tweede pagina.’

‘Ja.’

‘Je lijkt niet verrast.’

‘Ik herkende net iets.’ Hij zag de haan een kwartslag draaien en de schijnwerper ging uit. ‘Maar bedankt voor je snelle antwoord, Janne.’

Winter beëindigde het gesprek en bleef midden in de kamer staan.

Toeval?

Natuurlijk.

Hoeveel kamers telde dit stinkende vlooienhuis?

Meer dan iemand wist.

Was nummer 10 gereserveerd voor vrouwen zonder escorte? Escortservice was wel de specialiteit van Hotel Revy geweest. Winter had het hotel beroepshalve diverse keren bezocht. Prostitutie, drugs, mishandeling. Hotel Revy was als een oude, versufte bokser die altijd bij de negende tel overeind kwam. Het hotel had mogen blijven toen de rest van Nordstan en de omliggende straten door de sloophamers werden verpletterd. Om nostalgische redenen? Was het de blinde zonnevlek op de plattegrond van het park van de Tuinvereniging? Waren de stadsplanologen oude hotelklanten geweest? In twee gevallen was dat zo, een stadsarchitect en een voormalig gemeenteraadslid. Een sociaaldemocraat. Verder hadden ze alles gesloopt, mooi en oud door elkaar, maar Hotel Revy had mogen blijven. De stadsarchitect had mogen bouwen op grond die het gemeenteraadslid had laten opblazen. Misschien hadden ze zaken gedaan in het bordeel, twee oude gangsters. Winter kwam de sociaaldemocraat weleens in de stad tegen, de man liep tegenwoordig met een stok en dacht waarschijnlijk nog steeds met zijn pik. Hij had veel op zijn geweten. Hij leek altijd in een goed humeur te verkeren.

Hotel Revy was er nog steeds, ook nu Paula Ney dood was. Het was er geweest toen Ellen Börge verdween. Kamer nummer 10. Waren hier andere dingen gebeurd? Dat zou hij Möllerström laten uitzoeken. Trefwoorden: kamer 10. Allemachtig. Er zou in de stoffige archieven moeten worden gegraven. Zonder archief, elektronisch of niet, konden ze het wel schudden. Alles wat nu gebeurde, had te maken met het verleden, direct of indirect. Het was nooit zoals in de tropen. Het verleden wierp hier, op Winters breedtegraad, grote schaduwen.

Er waren schaduwen die zich in kamer nummer 10 verplaatsten. Het bed zag er niet meer precies zo uit als toen hij binnenkwam, de tafel en de fauteuil evenmin, noch het patroon op de muren en de vloer. Er hing een reproductie van een kunstwerk aan de muur naast het raam. Dat was de allerslechtste plek voor een schilderij, er was vrijwel geen licht. Het was een portret van een vrouw met donkere trekken. Gauguin. Winter had het origineel in een museum in Rome gezien, een geleend werk. Gauguin, die dacht ook met zijn pik. Winter had onlangs een biografie over de schilder gelezen. Gauguin had voor de tropen gekozen, leefde daar, stierf daar. Syfilis. Winter pakte zijn notitieboekje uit de achterzak van zijn linnen broek en schreef: schilderijen van alle kamers controleren. Op dit moment wist hij niet waarom. Het was niet noodzakelijk dat te weten. Hij wist dat er meer vragen dan antwoorden waren, tegenover honderd vragen stond maar één antwoord. Dat zou veranderen, er zouden meer antwoorden komen, maar er zouden honderd, misschien wel duizend vragen blijven, en als er meer antwoorden dan vragen waren, was het nog steeds niet zeker dat ze dichter bij een oplossing van het raadsel waren gekomen. Oplossing. Inlossing. Verlossing. Allemaal woorden voor iets wat bijna altijd onduidelijk, onaf bleef. Hij liep nu door de kamer. Paula Ney had niet uitgecheckt. Ze was vermoord. Ze was hier doodgegaan. Ze was doodgegaan omdat iemand haatte. Was het zo? Natuurlijk. Hoe kon iemand zoveel haat voelen? Ze had over liefde geschreven en daarna was ze doodgegaan. Het geweld was van dusdanige aard dat het persoonlijk moest zijn. Je kon het in deze kamer niet zien, er waren geen sporen op de muren of de vloer. Je vermoordt degene van wie je houdt. Of het geweld was zo onpersoonlijk geworden dat het … persoonlijk was geworden. Kenden ze elkaar, de moordenaar en Paula? Nee. Ja. Nee. Ja. Hij zag hoe de schaduwen zich weer verplaatsten, langer werden. Het verkeer op de straat beneden leek toe te nemen nu het later werd. Hij kon het plotseling horen, alsof het zich door de afzetlinten had gebroken. Hij hoorde een schreeuw, de claxon van een auto, een plotselinge ambulance in het westen, en, op de achtergrond, een stom gebrom van de hele stad. Een zeevogel begon te krijsen toen het geluid van de ambulance plotseling ophield. En nu: het geluid van stappen in een nieuw hoekje van stilte. De stappen van een vrouw. Paula moest al die geluiden hebben gehoord, ze moest het leven buiten hebben gehoord, de normaliteit van de stad. Wat had ze gedacht? Wist ze dat ze zich nooit meer tussen al die heerlijke geluiden zou mogen bewegen? Ja. Nee. Ja.

‘Nee,’ zei de man achter de balie, ‘ik kan me niet herinneren dat er iemand bij haar was. Ik kan me haar niet eens herinneren.’

Hij had een onbestemd uiterlijk dat gedurende decennia was gevormd. Misschien was het dezelfde man die de jonge Winter had gesproken toen hij hier naar Ellen Börge had gevraagd. Nee. Het was hem niet. Dat zou Winter hebben geweten. Maar de man zag eruit alsof hij hier toen was geweest, alsof hij hier altijd was geweest. Sommige mensen hadden zo’n uiterlijk, ze zagen eruit alsof ze onderdeel waren van hun omgeving.

Winter stelde een onmogelijke vraag. Hij wilde het. Misschien was de vraag niet onmogelijk, misschien was het de beste vraag die hij op dit moment kon stellen.

‘Kun je je een jonge vrouw herinneren die hier in 1987 incheckte? Ze heette Ellen Börge.’

‘Wát zeg je?’

‘Ze verdween een dag later.’

De man keek naar Winter alsof hij dronken was.

‘We zijn hier toen ook geweest.’

‘Ik kan het me niet herinneren,’ zei de portier.

‘Ze logeerde in dezelfde kamer,’ ging Winter verder.

‘In dezelfde kamer als wie?’

‘Ney. Paula Ney.’

‘In 1987?’ De man keek om zich heen, alsof er ergens een getuige stond die kon bevestigen dat de hoofdinspecteur voor hem dronken of gek was. Hier kwamen allerlei figuren. ‘Zevenentachtig? Op dit moment kan ik me helemaal niets uit de jaren tachtig herinneren.’

‘Je lijkt je ook niets van vorige week te herinneren.’

De man antwoordde niet. Hij had al geantwoord. Hij kon zich niet herinneren dat de vrouw had ingecheckt en dat was alles. Bij de receptie was het een voortdurend komen en gaan van mensen, en voor zover hij wist waren het allemaal hotelgasten. Iemand had een sleutel voor kamer nummer 10 gehad, maar hij kon zich niet herinneren dat hij die aan haar had gegeven.

‘Hebben jullie veel stamgasten?’ vroeg Winter.

De man keek nog onthutster, ondanks zijn onverschillige houding. Winter begreep waarom. De vraag was verkeerd gesteld.

‘Mannelijke stamgasten.’

‘Wat zakenlui,’ zei de man met een glimlach.

‘Die je kunt herkennen?’

‘Ik herken meestal geen mensen.’

De man geeuwde. Het was een grote geeuw, heel demonstratief.

‘Mankeert er iets aan je ogen?’

Winter had met stemverheffing gesproken.

‘Wat? Nee …’

De kaak van de man was halverwege een nieuwe geeuw vast komen te zitten.

‘Ik heb toch niets gedaan?!’ zei hij een paar tellen later. ‘Je hoeft niet kwaad te worden.’

‘Hier is een moord gepleegd en jij doet alsof je een idiote dove blinde bent. Concentreer je nu even, verdomme!’

De man keek om zich heen. Er waren nog steeds geen getuigen bij de receptie, niemand achter de doorrookte croton die aan de voet van de trap stond te verwelken, niemand halverwege de trap, niemand achter een halfopen deur die god mocht weten waarheen leidde, niemand achter de palm in de pot bij de ingang. Winter moest plotseling weer aan de tropen denken, dat kwam door de palm, de ventilator die erboven aan het plafond draaide, en de vochtige warmte hier. De nazomer was de afgelopen dagen tropisch geworden. Hij voelde het zweet door zijn overhemd heen. En de receptie van Hotel Revy deed denken aan een koloniaal hotel, of het decor ervan. Het was de filmversie van de tropen. Maar deze film was echt.

‘Dus,’ zei Winter en hij pakte zijn notitieboekje.

Inspecteur bij de recherche Fredrik Halders zei dat hij geen koffie hoefde. Niemand in deze flat wilde trouwens koffie. Hij begreep hoe ze zich voelden. De twee mensen tegenover hem probeerden zich van de ene dag naar de andere voort te slepen, en dan hielpen koffie en koffiebroodjes niet. Alcohol trouwens ook niet. Halders had het met alcohol geprobeerd toen zijn ex-vrouw, de moeder van zijn kinderen, door een dronken automobilist was doodgereden. Hij was niet meteen gaan drinken. Dat gebeurde maanden na de moord op Margareta. Halders had gevoeld dat de shock langzaam losliet en dat de haat binnenstroomde, en hij had gedronken om de haat op afstand te houden, om zichzelf onbeweeglijk en passief te maken, om de moordenaar niet terecht te stellen, of diens moordwapen kapot te slaan. Halders wist waar het monster stond, voor de villa die erop wachtte in brand te worden gestoken.

Hij had zich uit de crisis gedronken en later had hij zich geschaamd. Niet omdat hij zijn plannen tegen de rijdende moordenaar niet had uitgevoerd, maar omdat hij alcohol had gebruikt als verdoving. De alcohol was een actieve medeplichtige aan de moord geweest. Hij zou geheelonthouder moeten worden en was dat inmiddels bijna. Maar het was te vroeg voor de AA, hij was nog geen alcoholist. Hij dronk koffie, de ene liter na de andere. Maar niet op dit moment.

Mario en Elisabeth Ney dachten misschien aan haat, of misschien konden ze helemaal niet denken. Maar Halders had gevraagd of ze vijanden hadden, of Paula vijanden had. Wie kon zo erg haten?

‘Paula was bij iedereen geliefd,’ zei Elisabeth Ney.

Dat was een van de grootste clichés in de taal, maar niet voor haar. Elisabeth zag eruit alsof het voor haar waar was. Halders bevond zich aan de andere kant. Hij was niet bij iedereen geliefd. Het ging nu beter, hij kon zijn vrienden zelfs op de vingers van één hand tellen, maar vroeger had hij genoeg gehad aan één opgestoken wijsvinger. Zijn eigen.

‘En op haar werk?’

‘Hoe bedoelt u, hoofdinspecteur?’ Ze sprak met eentonige stem. Haar man, Mario, zei helemaal niets.

‘Ik ben inspecteur. Zeg maar je.’ Halders had een tijdje overwogen hoofdinspecteur te worden, maar dat lag ook achter hem. Hij was niet iemand voor een cheffunctie. Hij kon niet eens compromissen met zichzelf sluiten.

‘Haar collega’s,’ ging hij verder.

‘Daar … heb ik nooit iets over gehoord.’

‘Wat heb je niet gehoord?’

‘Dat ze ruzie had met iemand op het werk.’

‘Had ze het naar haar zin?’

‘Ik heb nooit iets anders gehoord,’ zei Elisabeth.

‘Vond ze haar werk leuk?’

‘Ze heeft nooit iets anders gezegd.’

Geen vijanden, geen conflicten, geen zorgen over het werk. Een uniek mens, dacht Halders. Of het was gewoon zo dat ze nooit iets vertelde.

Hij keek naar de foto van Paula. Die stond midden op de keukentafel. Elisabeth had hem daar neergezet toen ze gingen zitten. Paula moest bij het gesprek aanwezig zijn. Het ging om haar.

De fotograaf had haar zwart-witte afbeelding voor eeuwig gevangen in een beginnende glimlach, of misschien een eindigende. Halders had nooit begrepen waarom portretfotografen zo bezeten waren van glimlachen. Kinderen die met behulp van speelgoed tot lachen werden opgeschrikt. Volwassenen die aan iets leuks moesten denken. ‘Cheese’ moesten zeggen. Halders vond het even goed met ‘shit’. Glimlachen. Werden mensen mooier als ze op bestelling glimlachten? Werd de toekomst mooier?

Paula Ney was mooi, op een conservatieve manier. Ze nam geen risico met haar kapsel. Haar blik was ergens anders, misschien gericht op de muur boven het hoofd van de fotograaf, misschien ver voorbij de muur. Paula Ney had mooie, regelmatige trekken op deze foto, ze had een gezicht dat niet veranderde door de onaffe glimlach. Zittend op de harde keukenstoel bedacht Halders dat Paula Ney misschien niet zo gelukkig was geweest.

‘Hoelang werkte ze al bij Telia?’

Halders had zich tot Mario Ney gewend, maar Elisabeth antwoordde.

‘Negen jaar. Maar in het begin heette het niet Telia.’

‘Het eerste jaar na de middelbare school …’ zei Halders. ‘Wat heeft ze dat jaar gedaan?’

‘Niets … bijzonders,’ zei Elisabeth Ney.

‘Volgde ze een opleiding? Had ze een baantje?’

‘Ze reisde.’

‘Ze reisde? Waarheen?’

‘Geen speciale plek.’

Alle plekken zijn toch speciaal, dacht Halders. Vooral als je besluit erheen te gaan.

‘In Zweden? Naar het buitenland?’ Hij boog voorover over de keukentafel. Het tafelzeil was geel en blauw. ‘Het is belangrijk dat jullie het je herinneren. Alles kan belangrijk zijn in een vooronderzoek. Een reis kan …’

‘We weten het niet goed,’ onderbrak Mario Ney hem. Het was het eerste wat hij zei; hij had zelfs niets gezegd toen ze elkaar in de hal een hand hadden gegeven. Hij keek Halders niet rechtstreeks aan; zijn blik was naar boven gericht, naar de keukenmuur, misschien daar voorbij. ‘Ze vertelde niet zoveel.’

‘Ze was negentien en ging een heel jaar op reis en vertelde niet waar ze was?’ vroeg Halders. ‘Waren jullie niet ongerust?’

Als het zijn eigen dochter Magda was geweest, zou hij de politie hebben gebeld. Een collega.

‘Het … was niet een heel jaar,’ zei Elisabeth op haar aarzelende manier. ‘En ze stuurde ons soms een kaartje. We wisten dat ze op reis was.’ Elisabeth keek naar Mario. ‘We hebben haar op het station uitgezwaaid.’

‘Waar ging ze toen heen?’

‘Ze had een kaartje naar Kopenhagen.’

‘Is ze daar aangekomen?’

Mario haalde even zijn schouders op.

‘Waar kwam haar eerste ansichtkaart vandaan?’

‘Uit Milaan.’

Halders probeerde Mario’s blik te vangen, maar die gleed weer weg. De man was in Italië geboren. Hij zag eruit als iemand die uit een ander deel van Europa of van de wereld kwam. Een donkerder uiterlijk, de ogen, de kin. Hij had bijna geen haar meer, een grijszwarte krans rond zijn oren. Halders had helemaal geen haar meer; wat er niet vanzelf af was gegaan, was eraf geschoren.

‘Was ze op zoek naar haar wortels?’

‘Haar wortels liggen hier,’ zei Mario. Zijn stem klonk onverwacht hard.

Geen Bella Italia voor hem, dacht Halders. ‘Maar ze ging naar Italië,’ zei hij.

‘Ze ging ook naar andere landen,’ zei Elisabeth.

‘Hebben jullie de ansichtkaarten nog?’

‘Is dat echt belangrijk?’ vroeg Mario.

‘Zoals ik al eerder zei,’ zei Halders, ‘alles kan belangrijk zijn.’

Mario stond op. ‘Ik zal kijken of ik ze kan vinden.’

Mario wilde weg. Halders zag dat Mario’s handen trilden, misschien ook de rest van zijn lichaam. Mario had zijn gezicht afgewend.

‘Je man lijkt niet terug te verlangen naar zijn geboorteland,’ zei Halders toen Mario Ney de keuken had verlaten.

‘Hij is er misschien niet zonder reden weggegaan,’ zei Elisabeth.

‘Wat is er gebeurd?’

Ze haalde even haar schouders op, precies zoals haar man eerder had gedaan. Ze had het van hem geleerd, of hij van haar. Maar het leek op een beweging uit een zuidelijk land.

‘Werd hij gedwongen te vertrekken?’ vroeg Halders.

‘Hij heeft er niets over gezegd.’

Allemachtig. Zei niemand in dit gezin ooit iets?

‘Is hij alleen naar Zweden gekomen?’

Ze knikte.

‘Waarvandaan?’

‘Uit Sicilië.’

‘Sicilië? Dat is een groot eiland. Welke plaats?’

‘Dat weet ik niet.’ Ze keek Halders recht aan. ‘Ik weet dat het raar klinkt, maar het is de waarheid. Mario heeft er nooit over willen praten.’ Ze wendde haar blik af. ‘En ik … begrijp niet wat het … hiermee te maken heeft.’

‘Heeft je man zijn familie ooit nog teruggezien? Na zijn vertrek?’ ging Halders verder. ‘Zijn familie op Sicilië?’

‘Nee.’

‘Is hij nooit teruggegaan?’

‘Nee.’

‘Niemand van jullie?’

‘Ik begrijp niet wat je bedoelt.’

‘Is Paula er niet heen gegaan?’

‘Dat zou ze toch hebben verteld?’ zei Elisabeth.

Dat weet ik zo net nog niet, dacht Halders. Maar wat wist Paula over Sicilië? Ze had alleen haar naam mee kunnen nemen naar het eiland van haar vader, en misschien was Ney daar een heel gewone naam.

‘Sprak Paula Italiaans?’

‘Destijds niet,’ antwoordde Elisabeth.

‘Nu begrijp ík het niet,’ zei Halders.

‘Ze heeft het … later geleerd. Een beetje Italiaans.’

‘Na die reis?’

Elisabeth knikte.

‘Na Milaan?’

Elisabeth knikte opnieuw.

‘Is ze ooit teruggegaan?’ vroeg Halders.

‘Ik weet het eerlijk gezegd niet,’ zei Elisabeth en ze keek Halders weer recht aan. Hij geloofde haar. Of hij dacht dat hij haar geloofde.

‘Reisde ze met iemand samen?’

‘Nee.’

‘Geen enkele keer?’

‘Ze heeft er in elk geval niets over gezegd.’

‘Hoe was ze toen ze terugkwam? Was ze veranderd?’

Elisabeth antwoordde niet. Toen Halders naar de familie Ney was gegaan, had hij niet aan reizen gedacht. Nu leidden zijn vragen hem rond de Middellandse Zee. Misschien zat hij er helemaal naast, was het een zinloos uitstapje.

‘Was ze vrolijk? Verdrietig? Opgewekt?’

‘Ze was zoals altijd,’ zei de moeder.

Ze draaide plotseling haar hoofd om, alsof ze iets in de tuin had gehoord. Ineens zag Halders de gelijkenis. Het kwam door het licht. Het was hem niet eerder opgevallen. Iets in het profiel. Halders keek van de vrouw op de foto naar de vrouw die voor hem zat. Het was een gelijkenis die hij niet meteen had gezien. Gelijkenis. Wat een rotwoord.

‘Wat wil dat zeggen?’ vroeg hij. ‘Dat ze was zoals altijd?’

Misschien was Elisabeth van plan geweest te antwoorden. Ze had haar hoofd weer naar Halders gedraaid. Maar Mario kwam de keuken binnen en liep snel naar hen toe. Hij legde een paar ansichtkaarten op de tafel.

‘Dit zijn de enige ansichtkaarten die ik heb kunnen vinden. Ik geloof dat ze er ook een paar mee naar huis heeft genomen.’

Huis. Halders was in Paula’s flat geweest. De renovatie was bijna klaar, anderhalve kamer was behangen en geverfd. Het was een vreemde ervaring geweest. Om in een flat rond te lopen die bezig was een nieuw gezicht te krijgen, een andere geur, terwijl de persoon die daar had gewoond er niet langer was. Hij kon zich niet herinneren dat hij dat eerder had meegemaakt. Het had iets weerzinwekkends. Een belediging van het leven.

Halders had kasten en planken en een los ladeblok gezien, alles bedekt met halfdoorzichtig plastic, het leek op nevel, alsof iemand onder het plastic ademde. De technici van Öberg hadden een stuk van het plastic opgetild en Paula’s bezittingen aangeraakt. Ook dat voelde als een soort belediging.

Misschien vonden ze een tien jaar oude ansichtkaart. Zouden ze daar iets aan hebben? Ja. Nee. Nee.