25

Winter zocht bescherming onder een luifel die al sinds de zomer boven het trottoir hing. Het ging harder regenen. Ringmar stak zijn hand uit en die leek door een waterkanon te worden getroffen.

‘We zullen hier wel eventjes moeten blijven staan,’ zei hij en hij schudde zijn hand droog.

‘Ik kan me wel betere plekken voorstellen,’ zei Winter.

‘Niet zo ongeduldig,’ zei Ringmar.

Winter lachte. Al sinds ze elkaar kenden, probeerde Bertil hem een beetje geduld bij te brengen. Was dat al twee jaar? Nee, drie. De tijd vloog voorbij.

Het was moeilijk alles bij te houden, het was moeilijk om je in te houden en geduld te oefenen. Hij keek naar de lucht. Die hield zich nu niet in. Het ging harder regenen en harder waaien. November maakte zich met de gebruikelijke arrogantie kenbaar. Hier ben ik. Nu neem ik het over. Als het je niet bevalt, vertrek je maar.

‘Göteborg is niet voor doetjes,’ zei Ringmar.

‘Heb je ooit overwogen ergens anders te gaan wonen?’ vroeg Winter.

‘Maar een paar keer per dag.’

‘Aan een zuidelijke zee, misschien?’

‘Denk je aan Skåne?’

‘Ja. Of Tahiti.’

‘Wat zou ik daar moeten?’

‘In een korte broek rondlopen,’ zei Winter.

‘Een korte broek staat mij niet. En het regent daar ook. Het kan er soms allerverschrikkelijkst regenen.’

‘Ben je er weleens geweest?’

‘Nee. Jij?’

‘Alleen in mijn dromen.’

‘Droom lekker door. Nee, nu moeten we verder.’

Alsof de natuur Ringmar had gehoord, barstte het wolkendek nu helemaal open en werd alle regen van het universum over de stad uitgegoten, of misschien alleen over de straat waar Winter en Ringmar stonden.

Ze waren onderweg naar een afspraak. Misschien was die belangrijk, misschien ook niet. Dat wist je pas achteraf. Dat leerde Winter als halfgroene assistent bij de recherche steeds meer. Achteraf wist je het. Misschien was het dan te laat, misschien ook niet. Maar de procedures waren noodzakelijk. Eerst de procedures, dan de gedachten. Hij begon langzaamaan ook te ontdekken dat hij tijdens de procedures kon denken. Dat hij überhaupt kon denken. Aanvankelijk had hij getwijfeld. Nu begon hij te begrijpen dat hij misschien niet verkeerd was terechtgekomen.

Het regende niet meer zo hard. Ze hoorden het eerder dan dat ze het zagen; het gekletter op de luifel werd zachter.

Ze hadden er vijf minuten gestaan.

Opeens besefte Winter waar ze waren.

Hij had het losgelaten. Een herinnering die was opgeruimd en geen centrale plaats meer innam.

Nu kwam ze terug.

Hij draaide zich om, naar de trap bij de deur. De tekst op het glas was er nog, het gegraveerde goud. Het hotel was sinds de vorige keer niet van naam veranderd. Hij kon het bordje hotel zien, dat aan een smeedijzeren balk op een meter van het gebouw hing. Het leek op een tor die langs de muur naar boven kroop. Hij keek langs de gevel omhoog. Op elke verdieping leken de ramen op zwarte gaten.

Drie jaar geleden, eveneens in de herfst. Hij was in die kamer geweest. Hij was niet met een huiszoekingsbevel gekomen, want dat had hij niet gekregen. Ellen hoe? Verdwenen, zegt u? Ze heeft een nacht in dit hotel gelogeerd? U wilt die kamer onderzoeken? Nee, dat niet. Ik wil alleen maar even kijken.

Dat ging niet.

Dus had hij de portier gevraagd of hij de kamer mocht zien als die vrij was. Dat was twee dagen nadat ze was verdwenen. Hij had in de kamer naar het verkeer op straat staan luisteren. Niemand had hier na Ellen Börge geslapen. Dichter bij haar dan dat was hij niet gekomen.

‘We staan onder de luifel van Revy,’ zei hij nu en hij draaide zich om naar Ringmar.

‘Ja, en?’

‘Ellen Börge, die verdwenen vrouw. Zij had hier ingecheckt, de nacht voordat ze voorgoed verdween. Weet je nog?’

‘Nu je het zegt. Ik herinner me haar, niet het hotel. Maar jij kennelijk nog wel.’

Winter gaf geen antwoord. Hij had opeens zin om de trap op te lopen en te vragen of hij de kamer nog eens mocht zien als die vrij was. Maar het zou geen zin hebben. Hij zou die kamer nooit meer zien, nooit meer hoeven zien.

De jas bewoog, heen en weer. Het beeld was net zo slecht als altijd. De schoenen waren sinds de vorige keer niet veranderd.

Ze hadden niemand aan de schoenen kunnen koppelen. Wat een uitdrukking, dacht Aneta Djanali. Iemand aan zijn schoenen koppelen. Een Latijns-Amerikaanse martelmethode, of een Afrikaanse. Nee, er waren niet veel mensen in Afrika die schoenen hadden. Ze was teruggegaan naar de plek waar ze vandaan kwam; niet dat ze er was geboren, maar ze kwam toch uit Burkina Faso, zoals het land nu heette. Niet veel schoenen in de dorpen, meer schoenen in de hoofdstad. Ze kwam uit een dorp net buiten de hoofdstad. Overal had stof gelegen. Voeten raakten bedekt onder een laag die dikker en dikker kon worden en wellicht bescherming bood.

Halders zat naast haar.

Ze bestudeerden de vrouw nu, haar speciale manier van lopen. Een kreupelheid die geen kreupelheid was.

‘Ze verbergt haar gezicht, maar ik weet niet goed waarom,’ zei Halders.

‘Hoe bedoel je?’

‘Misschien verbergt ze het altijd wel,’ zei Halders.

‘Ga verder,’ zei Aneta Djanali, terwijl ze de vrouw bestudeerde.

‘Ze verbergt het niet voor de camera, als ze al weet dat die er zit. Ze ziet er gewoon zo uit. Zo ziet ze eruit,’ zei hij met een knikje naar de monitor.

‘Waarom?’

‘Dat weet ik niet.’

‘Ze doet dus niet mee aan een … complot?’

‘Een complot?’

‘Je snapt me wel, Fredrik.’

‘Ze doet wel ergens aan mee,’ zei Halders. ‘Ze vindt het oké om die stomme koffer af te geven, die ik heel graag zou willen openen.’

Aneta Djanali volgde de bewegingen van de vrouw voor de dertigste keer.

‘Ze doet het voor Paula,’ zei ze na een tijdje. ‘Ze geeft die koffer af in opdracht van Paula.’ Aneta Djanali wendde zich tot Halders. ‘Paula was onderweg, en zij hielp haar met de koffer.’

Halders knikte.

‘Paula was onderweg,’ herhaalde Aneta Djanali.

‘Twee vragen,’ zei Halders. ‘Waarheen? En waarom?’

‘Nog een vraag,’ zei Aneta Djanali met een knikje naar het scherm: ‘Waarom heeft zij niets van zich laten horen?’

‘En nog een,’ zei Halders. ‘Wie is zij?’

‘En,’ zei Aneta Djanali, ‘waar is ze?’

‘Hier in de stad,’ zei Halders.

‘Maar waarom heeft ze zich in vredesnaam niet gemeld?’

Halders bestudeerde haar bewegingen weer.

‘Misschien is ze dood. Misschien is ze bang.’

Winter en Ringmar kwamen terug van hun afspraak. Maar die had niets opgeleverd. Degene met wie ze hadden afgesproken, was niet komen opdagen.

‘Onbeschofte hufter,’ zei Ringmar.

Winter lachte.

‘Misschien viel er in Bergsjön geen auto te stelen,’ zei hij. ‘Dan kun je niet verlangen dat hij op tijd is.’

‘Er valt altijd een auto te stelen,’ zei Ringmar. ‘Ze hebben de mijne ook een keer meegenomen. Heb ik je dat verteld?’

‘Nee.’

‘Van het parkeerterrein van de politie. Midden op de dag.’

‘Je zou er bijna van onder de indruk raken,’ zei Winter.

‘Ik heb hem een week later onder de Götaälvbrug gevonden.’

‘Is dat niet altijd zo? De benzine is altijd net onder de brug op.’

‘Ze hadden de radio gejat.’

‘Balen.’

‘Dat viel wel mee. Er was toch nooit wat op.’

Winter glimlachte. Hij kon goed met Bertil overweg. Het was geen vader-zoonrelatie, maar het leek er wel op. Ze konden met elkaar praten, wat vaders en zonen wellicht niet altijd konden, en ze hadden een goede manier gevonden om te discussiëren. Het draaide om de gesprekken. Bijna altijd kwam er een opening tijdens een gesprek dat bij iets begon wat er weinig mee te maken had en zich langzaam naar iets toe bewoog. Stilte was nooit genoeg, uitsluitend denken was niet voldoende. Gesprekken. Luid en zacht. Jargon. Discussie. Ruzie. Gehuil. Geschreeuw. Gefluister. Geroep. Alles.

Het was opgehouden met regenen en achter de nevel scheen een bleek zonnetje als een zaklamp waarvan de batterij niet veel meer waard was. Ze liepen over het Gustaf Adolfplein. De dikke koning op zijn sokkel wees naar hen toen ze langskwamen. Hij was een krijger van niks. Een soldaat wees met zijn hele hand.

De wind joeg de achtergebleven bladeren over het plein, evenals een stuk krant en een stukje rood met geel cadeaupapier. Binnenkort zouden ze hier een kerstboom plaatsen. Dan zouden er overal stukjes cadeaupapier liggen. Alle zoete kinderen zouden hun deel krijgen en de stoute ook. In de huizen zouden kaarsen branden. Winter had de jaarlijkse uitnodiging om bij zijn ouders in Nueva Andalucía langs te komen ontvangen en hij zou die net als altijd afslaan. Lotta en de meiden zouden er wel heen gaan. Zijn zus had dat nodig, dan kon ze haar pas gescheiden tenen in de Middellandse Zee steken en proberen om alles een beetje te vergeten. Zelf zou hij werken. Dat was beter dan op kerstavond naar een versierde wijk als Guldheden te kijken, naar kerstliedjes op de radio te luisteren en met zichzelf te toosten. Er was toch niets op de radio. Hij had vrienden, maar de meeste hadden zelf een gezin en hij wilde niet storen. Je stoort niet, Erik. Verdorie. Hoe dan ook, ik werk.

‘Zullen we koffie gaan drinken?’

Ringmar wees met zijn hele hand naar de Östra Hamngatan.

‘Ja, waarom ook niet.’

Dat was ook iets wat hij had geleerd en wat hij had leren waarderen. Soms verlieten ze het politiebureau om in de cafés van de stad hun gesprekken te voeren. Soms gingen ze naar een bar als de werkdag er formeel gezien op zat. Onder de mensen zijn, onder gewone mensen, gaf een gevoel van werkelijkheid dat je in dit vak makkelijk kwijtraakte. Uiteindelijk was iedereen afwijkend, abnormaal, misdadig, gestoord. Dader. Slachtoffer. En niets ertussenin. Een hele dag rechercheur zijn, of een willekeurige andere agent, was bijna altijd een merkwaardige reis. Eigenlijk beangstigend. Niets voor gewone mensen.

Een kopje koffie met een koffiebroodje bood troost.

Ze staken de straat over en gingen het café binnen.

Voor de toonbank stond een lange rij.

‘We gaan ergens anders heen,’ zei Ringmar.

Net op dat moment kwam er een tafel vrij voor de grote ramen aan de straatkant. Door het glas kon Winter zien hoe de regen opnieuw met bakken uit de lucht kwam vallen. Het was aprilweer in november.

‘We gaan daar zitten,’ zei Winter. ‘Ik ga wel in de rij staan. Wat wil je hebben?’

‘Gewone koffie, geen melk, twee suikerklontjes, een tompoes en een glas water.’

‘Verder niets?’

‘Ga nou maar, voordat de rij nog langer wordt.’

Maar de rij was korter toen hij aankwam. Het was net alsof er een paar wachtenden in rook waren opgegaan. De rij bewoog langzaam. Toen hij aan de beurt was, bestelde hij wat hij wilde hebben. Het meisje achter de toonbank legde de tompoes van Bertil op een schoteltje en wendde zich toen weer tot hem: ‘De prinsessengebakjes zijn net op.’

‘Shit.’

‘Sorry,’ zei het meisje en Winter volgde haar blik naar het schoteltje met het laatste prinsessengebakje. Het stond op het blad dat voor hem lag. Winter keek op en ontmoette een paar groene ogen.

‘Als je het zo erg vindt, dan mag jij hem,’ zei de vrouw die voor hem in de rij stond. ‘Ik had kennelijk de laatste.’

‘Nee, nee.’

Hij meende een glimlachje om haar mondhoeken te zien spelen en voelde zich verrekte dom. Zij was verrekte mooi. Iets jonger dan hij, misschien vier, vijf jaar. Haar haar was bruin als goud.

‘Het maakt mij niet zoveel uit welk gebakje ik neem,’ ging ze verder. ‘Voor hetzelfde geld had ik een ander besteld.’

Het meisje achter de toonbank volgde het gesprek belangstellend. Achter Winter stond een hele rij mensen te wachten, alleen vond hij dat op dit moment niet zo belangrijk. Maar hij moest wel een beslissing nemen en naar zijn plek gaan, zodat het normale leven bij deze toonbank verder kon gaan.

‘Neem het nou maar,’ zei de vrouw met de groene ogen. ‘Ik heb er nog niet aan gezeten.’

‘Maa… maar ik moet toch betalen?’ Hij had het gevoel alsof hij half bewusteloos was. Hij zei kennelijk maar wat, vond alles best. ‘Ik heb …’

‘Ik neem er wel zo een,’ onderbrak ze hem en ze knikte naar de tompoes op Ringmars schoteltje.

Oké, oké, dacht Winter. Dat is waarschijnlijk de snelste manier om hier weg te komen.

Hij keek even naar het raam. Ringmar fronste zijn wenkbrauwen.

‘Die is duurder,’ zei het meisje achter de kassa. ‘De tompoes is duurder.’

Ook zij leek het allemaal nogal grappig te vinden. Winter merkte dat hij een droge keel had. Hij overwoog om Bertils glas van het blad te pakken en het water in één teug op te drinken.

‘Dan komt er nog twee vijftig bij.’

‘Ik betaal het verschil,’ zei Winter en hij pakte zijn portemonnee.

De vrouw draaide zich naar hem om, keek hem één of twee tellen onderzoekend aan en glimlachte toen weer. Hij voelde zich een nog grotere idioot. Aan dat gevoel was hij niet gewend. De laatste keer dat hij zich een nog grotere idioot had gevoeld, was toen hij Halders voor het eerst had ontmoet en door Birgersson was uitgefoeterd.

‘Oké,’ zei ze luchtig, alsof ze hem een kleine gunst verleende waar hij lang om had lopen zeuren.

Ze kreeg haar tompoes en liep met haar blad naar een tafel die verderop in het café vrij was gekomen.

Winter betaalde en liep al balancerend met het blad terug naar Ringmar.

‘Wat was dat allemaal?’

‘Vergeet het maar.’

‘Hoe kan ik iets vergeten waar ik niets vanaf weet?’

Winter antwoordde niet. Hij keek langs de rij het café in, naar het ronde tafeltje waar zij zat. Nu glimlachte ze weer. Een bredere glimlach, leek het wel.

Als dit in een kroeg was gebeurd, had hij haar naam gevraagd.

‘Leuke meid,’ zei Ringmar. Hij nam een slokje koffie en vertrok zijn gezicht. ‘Deze koffie is lauw.’

‘Sorry, Bertil. Dat is mijn fout.’ Hij stond op en pakte Ringmars kopje. ‘Ik haal nieuwe.’

‘Moet je hier niet betalen voor een tweede kopje?’

‘Dat maakt niet uit.’

Hij liep linea recta langs de rij en zette de zes passen naar haar tafel. Ze zag hem aankomen en wachtte met het vorkje halverwege haar mond.

‘Je bent toch niet van gedachten veranderd?’ vroeg ze.

Weer dat glimlachje.

‘Jawel,’ zei hij. ‘Ik heb net besloten je naam te vragen.’

‘Hoezo?’

‘Omdat … omdat je aardig was. Dat komt tegenwoordig niet zo vaak voor.’

Ze lachte, kort en luid. Misschien dat hij glimlachte, hij wist het niet. Hij wist wel dat de mensen aan de twee tafels links en rechts van hen het schouwspel belangstellend volgden. Eerlijk gezegd kan me dat geen bal schelen. Dit is belangrijk. Ik weet niet precies waarom. Misschien ook wel trouwens.

‘Hoe heet je?’ vroeg hij.

‘Angela,’ antwoordde ze. ‘Angela Hoffmann.’

‘Waar is mijn koffie?’ vroeg Ringmar toen Winter terugkwam bij hun tafeltje.

Winter liep de trap af. Het dunne vel papier zat in zijn binnenzak. De wind zocht zich een weg langs zijn nek en hij zette de kraag van zijn jas op.

Zijn mobieltje ging. Het display meldde ‘afgeschermd nummer’ en hij had wel zo’n vermoeden wie het was: ‘Hoi, Angela.’

‘Kun je vanavond om zeven uur thuis zijn, Erik?’

‘Dat hoop ik wel, ja.’

‘Lilly wil je iets laten zien. Bij voorkeur voor het slapengaan.’

‘Wat is het?’

‘Dat wil ze je zelf laten zien.’

Hij was om halfzes thuis. Lilly liet het hem meteen zien, in de hal.

Ze kon vier stapjes lopen.

Buiten was het donker en dat mocht wat hem betreft zo blijven. De nacht buiten. Hij had alles buiten altijd als nacht beschouwd, soms licht, meestal donker. Voor de nacht moest je oppassen. Die kon gevaarlijk zijn. Er zat geen liefde in de nacht. Niet zijn liefde. De hoogste. Hij had haar zijn liefde gegeven, zo’n lange tijd. Had zij die geaccepteerd? Gedurende alle tijd die was verstreken, had hij het niet geweten. Nu wist hij het. Zij wist het ook. Iedereen zou het moeten weten. Buiten hoorde hij stemmen. Hij stond op en liep naar het raam om naar buiten te kijken. Hij zag niets, maar hoorde de stemmen nog steeds. Rondom hoorde hij auto’s; overal reed iedereen alle kanten op. Hij hoorde sirenes, maar die kwamen niet hierheen, dat wist hij. Nog niet. Nee, nooit. Hoe zou iemand het kunnen weten? Wie het wist, moest het begrijpen en niemand begreep het. Vooral hij niet. Hij. Hij begreep niets, wist niets. Hij vroeg alleen maar. Steeds weer. Alsof er nog altijd antwoorden waren.

Na de formaliteiten leunde Jonas Sandler achterover. Het was geen arrogant gebaar. Het was eerder alsof hij niet wist wat hij nu moest.

‘Ik wil nog wat data met je bespreken, Jonas.’

‘Bespreken?’

‘Bespreken, ja.’

‘O?’

Winter noemde de dagen. Avonden en nachten vielen er ook onder.

‘Ik ben op verschillende plekken geweest,’ zei de jongen. ‘Die avond. Dat moet die avond zijn geweest.’

Hij noemde een tent.

Winter maakte een notitie.

‘Ze moeten me daar herkennen.’

‘Wanneer was je daar? Van hoe laat tot hoe laat?’

‘Het was nogal laat, geloof ik. Vanaf een uur of twaalf, één misschien.’

‘Vanaf een uur of één?’

‘Zoiets.’

‘Ga je vaak stappen? Naar clubs, kroegen?’

‘Soms.’

‘Is dat niet duur?’

‘Dat hangt ervan af.’

‘Waarvan?’

‘Van waar je bent. Wat je neemt.’

‘Wat je neemt?’

‘Wat je drinkt. En zo. Je snapt toch wel wat ik bedoel?’

‘Heb je het over drugs?’

‘In de clubs heb je volop drugs, dat kan zelfs voor de politie geen geheim zijn.’

Opeens had zijn stem een scherpere klank gekregen. Het was alsof hij ouder was geworden.

‘Je bent werkloos. Hoe kom je aan geld?’

‘Ik neem niets,’ zei de jongen. ‘Daar wordt het goedkoper van.’

‘Is het dan wel net zo leuk?’

‘Wat?’ vroeg Jonas Sandler en hij ging verzitten.

Daar trap ik niet in, dacht Winter en hij keek naar de cassetterecorder die voor hem op de lichte tafel stond.

‘Als je geen geld hebt,’ zei hij.

Jonas Sandler haalde zijn schouders op.

‘Ik heb je moeder onlangs gesproken,’ zei Winter.

Hij zag Jonas kort terugdeinzen, een nauwelijks merkbare beweging van zijn schouder, maar Winter was erop getraind zulke dingen toch te zien.

‘O?’

‘Heeft ze het je niet verteld?’

‘Nee. Waarom zou ze?’

‘Wanneer heb je haar voor het laatst gesproken, Jonas?’

De jongen haalde zijn schouders op.

‘Probeer het je te herinneren.’

Hij leek na te denken. Misschien wist hij het.

‘Het is vrij lang geleden.’

‘Vraag je je niet af waarom ik bij haar langs ben gegaan?’

De jongen haalde zijn schouders weer op. Vlak voor Winters ogen veranderde hij en kreeg hij een terugval, als je het zo kon noemen. Hij werd opstandig.

Alsof zijn moeders schaduw over de kamer was gevallen.

‘Toen je daar als kind woonde,’ zei Winter, ‘speelde je weleens met een meisje dat in dezelfde portiek woonde. Kun je me iets over haar vertellen?’