7

De luifel boven de trap was tegenwoordig blauw. Er was geen wind, en ook geen regen. De trap was droog. Van onderen naar boven liepen er scheuren over de trap. Een rivierensysteem zonder delta.

Winter liep de trap op. Hij zag de scheuren tussen de treden en het onkruid dat omhoogkwam uit de onderwereld. De derde wereld, dacht hij. Het gaat snel als het eenmaal achteruitgaat. Er vindt nivellering plaats. Aan beide kanten van de evenaar gaat het naar de bliksem.

Het was donker in de lobby, en de duisternis werd versterkt door het open licht buiten. Daar was de lucht wijd open, alsof hij probeerde de horizons te verplaatsen. De lucht had een lichtere blauwe kleur, alsof hij door de zomerregen was geschrobd.

Winter was alleen in de lobby. Ergens kwam muziek vandaan, misschien van een radio. De muziek zei hem niets. Het leek alsof niemand ernaar luisterde.

Hij liep naar de balie en keek om zich heen. De muziek was weer begonnen, een zacht gesuis. Hij herinnerde het zich. Het was alweer bijna twintig jaar geleden, maar alles was hetzelfde. Zijn gevoel van déjà vu was geen déjà vu. Het was echt. Eigenlijk gebeurt er niets in twintig jaar, dacht hij, alles herhaalt zich gewoon.

De portier werd zichtbaar achter de balie. Hij stapte door een deuropening die, net als alles hier, in duisternis was gehuld. Er was geen deur, alleen een gordijn.

Winter herkende hem meteen.

De portier herkende Winter meteen. Dat zag Winter aan zijn ogen. Die lichtten op, een fractie van een seconde, als een zaklamp in de lobby.

De portier zei niets, maar zijn blik ging naar de trap, naar boven, door de gang, naar kamer nummer 10. De kamer was nog niet vrijgegeven door de politie. De hele verdieping trouwens niet.

Deze man was kennelijk een paar dagen vrij geweest. Winter had hem tijdens dit vooronderzoek nog niet gezien. Maar Winter was niet degene die de portiers van het hotel verhoorde, nog niet. Pas nu. Hoe heette hij? Winter was het vergeten. Hij had zijn naam gelezen en was die vergeten, vreemd genoeg. De naam van deze man stond in Paula’s dossier, net als die van alle werknemers in Hotel Revy. Dat betekende dat zijn naam met een tussenruimte van bijna twintig jaar in twee dossiers voorkwam. Hij zag er niet twintig jaar ouder uit. Hij had een ander kapsel. De tijd bewoog hier in het donker langzamer. Buiten in het licht, voorbij de luifel, werd alles sneller oud. Maar de portier had Winter herkend. Salko. Hij heette Salko. Richard Salko. Was er vroeger niet een kunstrijder geweest die Salko heette? Een dubbele salchov en een dubbele lutz. Dat was lang geleden, vóór de heerlijke jaren tachtig.

‘Dat is een tijd geleden,’ zei Richard Salko.

‘Je herkent me dus?’

‘Net zoals jij mij herkent.’

‘De jaren zijn kennelijk vriendelijk voor ons geweest,’ zei Winter.

‘Dat ligt eraan waar je van uitging,’ zei Salko, ‘toen. Hoe je er toen voor stond.’

Salko’s blik gleed weer naar de trap, en terug.

‘Vreselijk,’ zei hij. ‘Hoe heeft het kunnen gebeuren?’

Winter zei niets.

‘Ik was hier niet,’ zei Salko. ‘Ik was ziek.’

‘Ik weet het.’

‘Ik kan je dus niets vertellen.’

‘Wat had je?’

‘Migraine. Dat duurt soms een paar dagen. Een enkele keer een hele week.’

Winter knikte.

‘Ik slik er medicijnen voor. Ik ga naar een dokter.’

‘Ik geloof je,’ zei Winter.

‘Toen het … gebeurde, lag ik thuis op bed.’

Winter liet hem een foto zien. ‘Heb je haar weleens gezien?’

Salko bestudeerde Paula’s gezicht.

‘Het is niet dezelfde foto als in de krant.’

‘Nee.’

‘Ze lijkt helemaal niet op die foto.’

‘Daarom laat ik je deze ook zien.’

‘Nee,’ zei Salko en hij schudde zijn hoofd. ‘Ik heb haar nog nooit gezien.’

‘Ze is hier niet geweest?’

‘Niet voor zover ik weet.’

‘Je collega’s herkennen haar ook niet.’

Salko haalde zijn schouders op.

‘Toch koos ze voor dit hotel,’ zei Winter.

‘Deed ze dat?’

‘Hoe bedoel je?’

‘Was zij degene die het hotel koos?’

Winter antwoordde niet.

Salko haalde zijn schouders weer op.

‘Ze checkte zelf in, als je het zo mag zeggen.’

‘Ze ging naar de kamer, nummer 10,’ zei Winter. ‘Voor zover we weten heeft ze de kamer nooit verlaten. Ze had geen sleutel. Niemand hier heeft haar zien komen of gaan. Ze is er de hele nacht geweest. Ze kreeg bezoek. We weten niet wanneer. Niemand heeft een bezoeker gezien.’

‘Dit is een hotel,’ zei Salko. ‘Mensen komen en gaan.’ Hij gebaarde met zijn hand naar de lobby. ‘Je ziet het zelf. Het is hier zo donker dat je nauwelijks een hand voor ogen kunt zien.’

‘Waarom is dat zo?’ vroeg Winter.

‘Dat moet je aan de eigenaars vragen.’

Dat zouden ze doen. Maar het was geen misdrijf om op elektriciteit te bezuinigen. En anonimiteit was een onderdeel van deze plek. Elektriciteit ging niet goed samen met anonimiteit.

‘Ik heb gehoord dat jullie gaan sluiten,’ zei Winter.

‘Wie heeft dat gezegd?’

‘Is het alleen maar een gerucht?’

‘Dat moet je mij niet vragen.’

‘Je weet er niets van?’

‘Er doen zoveel geruchten de ronde,’ zei Salko. ‘Deze plek is al twintig jaar bezig te sluiten.’

‘Dat moet een onzekere werksituatie voor je zijn,’ zei Winter.

Salko glimlachte niet. ‘Deze keer is het misschien waar. Het gerucht is misschien waar.’ Hij keek Winter over de balie recht aan. ‘Ik stel voor dat je het aan de eigenaar vraagt.’

Winter knikte. Hij zag dat Salko zijn blik verplaatste. Hij hoorde een deur achter zich en draaide zich om. De deuren zwaaiden heen en weer, maar hij zag niemand. Hij had niemand door de lobby horen lopen. Hij draaide zich weer om naar Salko.

‘Wie was dat?’

‘Sorry?’

‘Wie liep er net door de deur naar buiten?’

‘Ik heb niemand gezien.’

‘De deuren bewogen toch?’

‘Dat moet de wind zijn geweest.’

‘Het waait helemaal niet.’

‘Ik zei toch dat ik niemand heb gezien.’

Winter zag dat Salko loog. Dat leerde je in twintig jaar. De leugens zien, dat was zijn erfdeel.

‘We hebben de schoonmaakster gesproken en zij heeft niets gemerkt. De dag of de dagen ervoor, bedoel ik. Bovendien had ze de kamer de laatste twee dagen niet schoongemaakt.’

Salko haalde voor de derde keer zijn schouders op.

‘Hij stond toch leeg. Waar wil je heen?’

‘Wordt er geen … tja, inspectie verricht? Worden de kamers niet elke dag gecontroleerd? Of elke avond?’

‘Nee.’

‘Worden de kamers niet elke dag schoongemaakt? In elk geval als er iemand logeert?’

‘Dat ligt aan de gast. Je kunt een bordje aan de deur ophangen.’

‘Gelieve niet schoon te maken?’

‘Niet storen.’

‘Dat is niet hetzelfde,’ zei Winter. ‘Ik begrijp niet dat een hotel zo slordig kan zijn met schoonmaken.’

Salko hoorde de verandering in Winters stem. Als hij al van plan was geweest zijn schouders op te halen, liet hij dat nu achterwege.

‘Je begrijpt wat dat kan betekenen?’ zei Winter. ‘Begrijp je dat?’

Nina Lorrinder was een half hoofd groter dan Aneta Djanali.

Ze was ook een half hoofd groter geweest dan Paula Ney.

Het was kwart over vijf en het café op de Västra Hamngatan was net opengegaan. Bishops Arms had wel wat weg van een pub in Londen. Aneta Djanali was er al eens eerder geweest, onlangs op een avond, samen met Fredrik. Na een halfuur waren Bertil en Erik opgedoken. Erik had voor iedereen een pint van de net binnengekomen verse ale besteld. Voor Aneta was het de eerste keer geweest, en de laatste. Ze kon een goedkoper drankje met dezelfde smaak en geur krijgen door een vaatdoek uit te wringen.

‘Ahhh, dat was lekker,’ had Erik gezegd toen hij zijn glas leeg had. ‘Nog eentje?’

Maar nu was er geen sprake van nog eentje. Er was helemaal geen sprake van ale. Aneta Djanali en Nina Lorrinder dronken thee.

Nina en Paula hadden allebei een glas wijn gedronken. Ze hadden aan dit tafeltje gezeten. Nu was het de enige lege tafel in het café, alsof het gerucht de ronde had gedaan.

Aneta had Nina gevraagd of ze daar zouden gaan zitten en Nina had bevestigend geknikt. Het is macaber, dacht Aneta Djanali. Maar misschien frist het haar geheugen op.

‘Hoe lang hebben jullie hier gezeten?’

‘Die vraag heb ik toch al beantwoord?’ antwoordde Nina Lorrinder, maar ze klonk niet onvriendelijk.

‘We stellen dezelfde vraag vaak verschillende keren.’

Soms omdat we stom zijn, dacht Aneta Djanali. Soms omdat we elke keer een ander antwoord krijgen.

Nina Lorrinder tilde haar kopje op, maar dronk er niet uit. Ze zette het weer neer. Ze keek naar de deur, alsof Paula zou binnenstappen. Ze verplaatste haar blik naar Aneta Djanali, alsof Paula daar zat.

Ze begon te huilen.

Het kopje trilde in haar hand.

‘We gaan ergens anders heen,’ zei Aneta Djanali.

In een Frans café verderop in de straat herhaalde Aneta Djanali haar vraag.

‘Een uur, ongeveer.’

‘Hoe laat was het toen jullie afscheid van elkaar namen?’

‘Ongeveer tien uur.’

‘Was dat buiten voor het café?’

‘Ik ben met haar meegelopen naar het Grönsaksplein. Daar zou ze de tram nemen. Lijn 1.’ Nina Lorrinder schrok op toen er buiten een tram langsreed. De deur naar de straat stond open. Het was een warme nazomeravond. ‘Maar dat weten jullie al.’

‘Ben je blijven wachten tot ze instapte?’

‘Nee.’

‘Waarom niet?’

‘Mijn eigen tram kwam eraan. Lijn 3.’

‘Waarom stapten jullie niet in bij de halte bij de Domkerk?’

‘Tja … we wilden eerst een eindje lopen.’

‘Dus jij stapte lijn 3 in terwijl Paula op lijn 1 wachtte?’

‘Ja.’ Nina Lorrinder zag er in het cafélicht heel bleek uit. Het licht was een bleke mengeling van elektriciteit en herfstzon.

‘Was dat verkeerd van me?’

Aneta Djanali zag de tranen in Nina’s ogen.

‘Had ik moeten blijven wachten?’ Nina Lorrinder wreef over haar ogen. Toen ze haar hand weghaalde, hadden haar ogen een vlies van tranen. Ze snikte. ‘Ik heb erover nagedacht. Bijna aldoor. Als ik niet was ingestapt, was het misschien niet gebeurd.’ Ze keek Aneta Djanali met haar doorschijnende ogen aan. ‘Begrijp je? Als ik maar was blijven wachten.’

‘Jou valt helemaal niets te verwijten,’ zei Aneta Djanali.

‘Hoe had ik het moeten weten? Hoe had iemand het moeten weten?’

Aneta tilde haar kopje op en dronk van de nieuwe thee. Op dit moment verlangde ze naar een glas wijn, of whisky. Nina Lorrinder zag eruit alsof ze een glas whisky kon gebruiken. Ze konden straks naar een bar gaan. Ze kon Nina trakteren. Ze had zich in Nina Lorrinders verdriet binnengedrongen.

‘Niemand kon het weten,’ zei Aneta Djanali.

‘Hoe heeft het kunnen gebeuren?’ Nina Lorrinder keek Aneta Djanali aan alsof zij een antwoord zou kunnen geven. ‘Waarom?’

‘Daar proberen we een antwoord op te vinden.’

‘Kan dat?’ Nina Lorrinder spreidde haar ene hand. Het leek een reflex. ‘Hoe kun je op zoiets een antwoord vinden?’

Wat moest ze antwoorden? Er waren duizend antwoorden, maar misschien waren ze allemaal verkeerd. Er waren duizend vragen.

‘Onder meer door met iedereen te praten die haar heeft gekend,’ antwoordde Aneta Djanali uiteindelijk. ‘Wat wij nu doen. Jij en ik.’

‘Ze kende niet zoveel mensen,’ zei Nina Lorrinder.

Aneta Djanali zei niets, wachtte.

‘Ze was niet direct … hoe zal ik het zeggen … een oppervlakkig type.’ Nina Lorrinder maakte dat gebaar weer, alsof het bij haar stem hoorde. ‘Paula hield zich het liefst een beetje op de achtergrond. Begrijp je wat ik bedoel? Ze wilde niet in te grote gezelschappen verkeren. Ze wilde niet in het middelpunt staan en zo.’

‘Wat wilde ze wel doen? Wat wilde ze het liefst doen?’

‘Ik … weet het niet.’

‘Hadden jullie het daar nooit over?’

Nina Lorrinder gaf eerst geen antwoord. Aneta Djanali liet haar nadenken, ze leek in elk geval na te denken.

‘Ze wilde ergens anders heen,’ zei Nina Lorrinder uiteindelijk.

‘Waar wilde ze heen?’

‘Waarheen? Waar ze heen wilde? Ze heeft nooit een specifieke plaats of een specifiek land genoemd, als je dat bedoelt.’

‘Maar je weet dat ze weg wilde?’

‘Ja … het is moeilijk uit te leggen … het was alsof ze soms zelfs ergens anders wás. Ze was niet híér. Begrijp je wat ik bedoel? Ze was hier, maar tegelijkertijd was ze ergens anders, waar ze het liefst wilde zijn.’

‘En ze had het nooit over die plek? Waar ze het liefst wilde zijn?’

‘Ik weet niet eens of het een plek was,’ zei Nina Lorrinder. ‘Ik weet niet eens of ze het zelf wel wist.’

Een jonge vrouw kwam van de witte straat het café binnen. Ze zocht een tafeltje. Er waren diverse tafels die niet bezet waren. Ze legde haar lange sjaal op een tafeltje bij de muur, liep weer naar buiten en hield de deur open voor een jonge man die een kinderwagen naar binnen duwde en die hij naast de gemarkeerde tafel bij het raam neerzette. Een kind van twee jaar zat in de wagen te slapen. De man ging zitten en deed zijn zonnebril af. Hij knipperde een paar keer met zijn ogen in het zwakke licht van het café.

‘Had ze het weleens over iemand anders?’ vroeg Aneta Djanali en ze leunde over de tafel. ‘Was er een man in Paula’s leven? Of een vrouw?’

Nina Lorrinder schrok even op.

‘Dat is een van de vragen die gesteld moet worden,’ zei Aneta Djanali. ‘Het is een routinevraag, of hoe je het ook moet noemen.’

‘Noemen jullie dat routine?’ zei Nina Lorrinder en ze keek Aneta Djanali strak aan. ‘Hoe kun je dat routine noemen?’

‘Het is een slecht woord. Ik ben het met je eens.’

‘Doe je dit elke dag? Worden er elke dag … mensen vermoord?’

‘Nee, nee.’

‘Wat een baan,’ zei Nina Lorrinder.

Aneta Djanali zei niets.

Nina Lorrinder keek naar de tafel bij de muur, waar de vrouw terugkwam met een dienblad. Ze zette het blad neer. De man pakte de kopjes en glazen eraf. De vrouw ging zitten. Het kind sliep.

‘Ze was niet lesbisch, als je dat mocht denken,’ zei Nina Lorrinder, met haar blik nog steeds op het jonge gezin gericht. ‘En ik ook niet.’

‘Ik denk niets,’ zei Aneta Djanali. ‘Op dit moment mag ik helemaal niets denken of geloven.’

‘Dat hoort zeker ook bij de routine?’

Nina Lorrinder keek haar weer aan. Aneta Djanali probeerde een glimlach in Nina’s gezicht te ontdekken, ergens, maar die was er niet.

‘Heb je er genoeg van?’ vroeg Aneta Djanali. ‘Zullen we ermee stoppen?’

‘Er was een man,’ zei Nina Lorrinder.

Ze keek weer naar het stel. Het kind was wakker geworden en de moeder haalde het uit de kinderwagen. Het leek een jongetje. Hij had een blauwe overall aan. De moeder gaf hem een zoen. De vader schonk water in een glas.

‘Had Paula een vriend?’ vroeg Aneta Djanali.

‘Niet op dit moment.’ Nina Lorrinder keek haar weer aan. ‘Niet voor zover ik weet tenminste. Maar een poosje geleden was er wel iemand.’

‘Wie?’

‘Dat weet ik niet.’

‘Je hebt hem nooit ontmoet?’

‘Nee.’

‘Hoe weet je dan van zijn bestaan?’

‘Paula zei iets.’

‘Wat zei ze?’

‘Ze zéí niet dat ze een vriend had. Zo was ze niet … dat zou ze nooit zomaar vertellen. Maar ik begreep het. Snap je? Er waren dingen die me opvielen. Als vriendin. Opeens was er iets veranderd. We zagen elkaar minder vaak. Ze ging in de weekends soms iets anders doen, terwijl wij anders misschien hadden afgesproken. Ze ging ergens heen.’

‘Ze ging ergens heen?’

‘Tja, bijvoorbeeld.’

‘Is het alleen maar een voorbeeld? Of reisde ze echt ergens heen? Weet je daar iets van?’

‘Je bedoelt of ze naar het buitenland ging?’

‘Dat maakt niet uit.’

‘Ik weet het echt niet. Maar ik weet dat ik haar een week lang probeerde te bereiken en toen leek ze niet thuis te zijn.’

‘Wanneer was dat?’

‘Dat was … een paar maanden geleden. Drie, misschien.’ Nina Lorrinder maakte weer die beweging met haar arm, als een vaag spasme. ‘Is het belangrijk?’

‘Ik weet het niet,’ zei Aneta Djanali. ‘Dat weet je nooit. Maar ik wil dat je probeert je te herinneren wanneer het was, zo exact mogelijk.’

‘Ik zal het proberen.’

‘Was dat ongewoon?’ vroeg Aneta Djanali. ‘Dat Paula de stad uit ging?’

‘Ik weet niet of ze dat deed. Die keer. Maar zolang ik haar ken, was het nogal … ongewoon.’

‘Jullie hadden het er nooit over?’

‘Nee. Het kwam nooit ter sprake.’

‘Zijn jullie weleens samen op reis gegaan?’

‘Naar het buitenland?’

‘Maakt niet uit.’

‘Nee. Als je tenminste niet de tram bedoelt.’

‘Op dit moment niet, nee,’ zei Aneta Djanali.

‘We bleven hier, in de stad. Maar anderzijds zagen we elkaar niet zo vaak. Niet elke week of zo.’

‘Hoe hebben jullie elkaar leren kennen?’ vroeg Aneta Djanali.

Nina Lorrinder knikte naar het raam. Aneta Djanali volgde haar blik, langs het jonge gezin. Aneta Djanali zag de straat, een tram die voorbijkwam, mensen die langsliepen. De gevel van de Domkerk.

‘In de kerk,’ zei Nina Lorrinder en ze knikte weer naar het raam.

‘In de kerk?’ zei Aneta Djanali. ‘Bedoel je de Domkerk?’

‘Ja.’

‘Vertel.’

‘Er valt niet zoveel te vertellen. Ik ging er soms heen … gewoon om er even te zitten en … en na te denken. Een avondgebed. Tja …’ Ze bleef naar de kerk kijken. De gevel ging bijna schuil achter de takken van de bomen die rond het kerkplein stonden. ‘Ik ga er nog steeds af en toe heen.’ Ze verplaatste haar blik naar Aneta Djanali. ‘Het voelt op de een of andere manier geborgen. Nee, ik weet niet hoe ik het moet zeggen.’

‘Het geeft je een goed gevoel,’ zei Aneta Djanali.

‘Ja.’

‘En daar heb je Paula dus ontmoet.’

‘Ja.’

‘Hoe ging dat?’

Het leek bijna of Nina Lorrinder glimlachte. ‘Ja, een kerk is waarschijnlijk niet de plaats waar je nieuwe … vrienden leert kennen. Het was trouwens eerder buiten de kerk. We hadden elkaar een paar keer binnen gezien en … toen besloten we ergens koffie te gaan drinken. Ik geloof dat het zo is gegaan. Ik weet het niet goed meer.’

‘Wanneer was dat?’ vroeg Aneta Djanali.

‘Wanneer we koffie zijn gaan drinken?’

‘Toen jullie voor het eerst met elkaar praatten.’

‘Ja … ik denk … een paar jaar geleden.’

‘Was Paula alleen?’

‘Ja.’

‘Altijd?’

Nina Lorrinder knikte. Aneta Djanali kon in Nina’s ogen zien dat zij ook alleen was geweest. Dat ze eenzaam was. Je ging niet met een groot gezelschap naar de kerk. De gemeenschap die je zocht, kon daar misschien worden gevonden. Aneta Djanali keek weer naar het raam. De takken van de bomen zwaaiden heen en weer rond de kerk, als een cirkel.

De ouders hadden de overall van het jongetje uitgetrokken. Hij had een T-shirt aan waar iets op stond wat Aneta Djanali vanaf haar plaats niet kon lezen. Hij wiebelde heen en weer op zijn vaders schoot, alsof hij weg wilde, weer de zon in. De vader stond op en tilde het jongetje hoog de lucht in en hij begon te lachen, een licht en helder geluid in het café, net als de dag buiten. Hierbinnen is het als de nacht, dacht Aneta Djanali. Het jongetje bracht daar verandering in, voor heel even.

‘Had ze het weleens over Italië?’ vroeg Aneta Djanali.

Nina Lorrinder had de gymnastische oefeningen aan het andere tafeltje ook gevolgd. Aneta Djanali had de glimlach op haar gezicht gezien. Het was moeilijk geweest niet te glimlachen. Ze had het zelf ook gedaan.

‘Italië? Nee. Waarom vraag je dat?’

‘Had ze het nooit over haar vader? Dat hij uit Italië kwam? Sicilië? Dat ze daar was geweest?’

‘Is ze op Sicilië geweest?’

‘Dat weten we niet. Het is mogelijk.’

‘Wanneer?’

‘Tien jaar geleden.’

‘Nee. Daar heeft ze nooit iets over verteld.’

‘Had ze het weleens over haar vader?’

‘Dat hij daarvandaan komt, bedoel je?’

‘In het algemeen.’

‘Tja … dat heeft ze vast weleens gedaan. Maar volgens mij was het niets bijzonders …’

Nina Lorrinders blik was weer buiten, bij de kerk. Aneta Djanali kon zich niet herinneren dat ze zelf ooit zo lang naar de Domkerk had gekeken.

‘Hoe was Paula’s relatie met haar vader?’

‘Normaal, neem ik aan.’

‘Alleen maar normaal?’

‘Waarom vraag je dat?’

‘We proberen altijd achter … de relaties binnen het gezin te komen.’

Dit was niet goed. Het was onhandig uitgedrukt. Dit soort dingen was altijd heel moeilijk.

‘De routine, bedoel je?’

‘Zag ze haar ouders vaak?’

‘Dat weet ik eerlijk gezegd niet.’

‘Had ze het vaak over hen?’

‘Die vraag had ik toch al beantwoord?’

‘Had ze het weleens over haar moeder?’

‘Ja. Soms.’

‘Maar je merkte nooit dat er misschien … problemen waren?’

‘Problemen?’

‘Tussen hen. Tussen de ouders. Of tussen Paula en een van haar ouders.’

Nina Lorrinder schudde haar hoofd.

… als jullie boos op me zijn, wil ik om vergeving vragen …

Paula’s laatste woorden op schrift. Ze gingen over schuld, en over vergeving. Elke keer dat Aneta Djanali Paula’s brief aan haar ouders las, voelde ze een huivering, meer dan een huivering, het was net een koude wind die een warme dag overviel.