19

Winter keek op en knikte naar Halders.

Halders sloeg met zijn vuist tegen de deur.

‘Politie! Doe de deur open.’

Winter luisterde of er geluiden uit de flat kwamen. Je hoorde altijd wel iets. Geen enkele stilte was volledig stom.

‘Doe de deur open,’ herhaalde Halders. Hij sloeg zachtjes met zijn vuist op het fineer van de deur. Dat klonk dun, hol. Nog een slag en Halders’ vuist zou erdoorheen gaan. Ze stonden nog altijd in de duisternis van het trappenhuis. Nergens ging een deur open of deed iemand het licht aan om te kijken wat er in vredesnaam aan de hand was.

Ze hoorden geen enkel geluid in de woning. Wat ze wel hoorden was geruis, dat kon de wind zijn of het ventilatiesysteem in het gebouw.

Winter dacht aan de opgewonden stem door de telefoon: ‘Er wordt geschreeuwd in de flat. Er is een vrouw die schreeuwt!’

Halders drukte zijn oor tegen de deur.

Winter voelde aan de deurkruk, duwde die omlaag.

Toen hij aan de deur trok, ging die open.

‘Shit, hij zit niet op slot,’ zei Halders.

‘Doe voorzichtig.’

Halders knikte. Langzaam deed hij de deur open. Winter voelde het bloed in zijn aderen kloppen en was zich net zo bewust van het wapen in zijn hand. Dit was het moment. Het was nu. Dit kon je niet oefenen, niet echt. De duisternis in de flat kon van alles herbergen. Naar binnen gaan kon betekenen dat je afscheid nam van deze wereld. Dat voelde hij op dit moment. Hij had dat nog niet zo vaak ervaren.

‘Ik doe het licht aan,’ zei Halders. ‘Bereid je voor.’

De hal werd plotseling licht, alsof er een explosie plaatsvond. Winter hield zijn linkerhand boven zijn ogen. Ze wachtten tien tellen en gingen toen naar binnen. Er lagen kleren op de vloer, voor buiten, voor binnen. Schoenen.

Langzaam liepen ze van de ene kamer naar de andere. Er was niemand.

Op de vloer in de keuken zaten rode vlekken. Er lagen kranten. Het rode was als verf over de kranten gestroomd. De kranten lagen er ter bescherming, alsof het rode inderdaad verf was. Winter kon een kop onderscheiden, maar die zei hem niets. Hij zag ook foto’s.

‘Wat is dit in ’s hemelsnaam?’ vroeg Halders.

Winter zei niets. Hij boog zich voorover. Hij zag de vlekken. Het had verf kunnen zijn. Het had een schilder kunnen zijn.

‘Het is best veel,’ zei Halders en hij wendde zich tot Winter. ‘Ben je misselijk?’

‘Nee.’

‘Je ziet bleek, joh.’

‘Wat is hier gebeurd?’ vroeg Winter.

Halders draaide zich om. ‘Wat het ook was, het is nu voorbij.’

‘Er lag geen bloed op de trap,’ zei Winter.

‘Dat weten we toch nog niet? De technici zijn hier nog niet geweest.’

Waar moeten ze naar zoeken, dacht Winter. Wat voor misdrijf heeft hier plaatsgevonden? Als het al een misdrijf is.

‘Iemand kan zich in zijn arm hebben gesneden toen hij de ham stond te snijden,’ zei Halders. ‘Of een paar kippen aan het slachten was. Wat denk jij?’

‘Waar is het mes?’

‘Hij heeft vergeten het weg te gooien,’ zei Halders.

‘Waar is hij dan?’ vroeg Winter.

‘Dat is hij vergeten,’ zei Halders.

Winter reageerde niet op Halders’ absurde opmerkingen.

‘We moeten met de getuige gaan praten,’ zei Halders.

‘Die woont hier toch niet?’ vroeg Winter.

‘Aan de overkant.’

‘Wat deed hij dan in dit trappenhuis?’

‘Volgens de meldkamer zou hij op bezoek gaan bij een kennis die beneden woont. Maar die was kennelijk niet thuis. Onze getuige heeft hier verdomd veel herrie gehoord.’

Winter knikte. Nu hing hier verdomd veel stilte. Soms kwam hij ergens waar het net leek alsof er een schreeuw in de kamer was blijven hangen, maar dat was hier niet het geval. De mensen die hier waren geweest, hadden de schreeuwen meegenomen.

Halders keek weer om zich heen.

‘Verdomd vreemd,’ zei hij.

‘We moeten maar met die vent gaan praten,’ zei Winter.

‘Ik vraag of ze nog een auto sturen,’ zei Halders. ‘Eerder kunnen wij niet weg.’

‘Ik kijk nog even rond,’ zei Winter.

Hij liep naar het trappenhuis en las nogmaals het naambordje op de deur. martinsson . Geen voornaam. Hij wist absoluut niets over Martinsson, over hem, haar of hen. Daar was geen tijd voor geweest. Hij had geen idee wat hier was gebeurd. Het was verdomd vreemd, zoals Halders had gezegd. Zonder een slachtoffer wisten ze niets.

Hij liep de hal in en ging naar de dichtstbijzijnde kamer. Het tweepersoonsbed was niet opgemaakt. Het leek alsof er twee mensen in hadden gelegen, twee kussens met elk een kuil. Dat kon vanochtend zijn geweest, gisteren, eergisteren.

In de slaapkamer lag bloed. Hij zag het toen hij nog eens goed keek. Eerst leek het in het patroon van het kussen te zitten. Het was alsof het er met een soort berekening was terechtgekomen. Je moest minstens twee keer kijken.

Wat was hier gebeurd?

Hij liep terug naar de keuken.

Ze wachtten op de technici en liepen toen over het plein naar het flatgebouw aan de overkant. Winter hoorde in een bosje aan de noordkant van de flats een hond blaffen. Het leek op een bos voor kinderen. De bomen stonden dicht op elkaar, maar het waren er niet veel.

Het geblaf hield aan terwijl ze de portiek binnengingen. Winter kon het nog steeds horen toen ze de trap opliepen.

Ze belden weer bij een deur aan. Winter las het naambordje: metzer . Dat klonk Duits, misschien Frans of Italiaans. In deze wijk woonden aardig wat mensen uit andere landen, Zuid-Europeanen, Finnen. Met name de Finse kolonie was groot. Ze hielden grote feesten met veel brandewijn, maar de collega’s van de ordepolitie hoefden er zelden naartoe. De Finnen zorgden zelf voor hun dronkaards, waarschijnlijk kon niemand ter wereld dat zo goed als zij, zij en de Russen. De Zweden waren minder vaardig als het hierom ging, hoewel het land midden in de brandewijngordel lag.

Winter bleef op de trap staan. De man die wellicht Metzer heette, deed open. Winter wist niet hoe degene heette die de politie had gebeld. Halders had dat gesprek aangenomen. Halders en Winter waren in de buurt geweest. Ze deden onderzoek naar een bende die ervan werd verdacht drugs te smokkelen. Het was geen probleem geweest een extra kilometer af te leggen. De bende was toch nergens te zien geweest.

‘Metzer?’ vroeg Halders.

Winter zag de man niet. Die stond nog in de hal. Het tochtte in het trappenhuis, de wind kwam van beneden, alsof iemand de portiekdeur had opengedaan en die openhield. Winter kon het geblaf weer horen, het kwam met de wind mee naar boven. Waarschijnlijk stond de portiekdeur echt open.

‘Mogen we even binnenkomen?’ vroeg Halders.

Winter hoorde alleen maar gemompel uit de hal. Hij kon het gezicht van de man nog steeds niet zien, alleen Halders’ rug.

‘Ik moet even iets controleren,’ zei hij, terwijl hij de trap afliep.

‘Ben je iets vergeten?’ vroeg Halders en hij draaide zich om.

‘Ga maar vast naar binnen,’ antwoordde Winter. ‘Ik kom zo.’

Beneden stond de portiekdeur inderdaad open. Hij kon zien dat iemand dat expres had gedaan, de ketting stond gespannen.

Voor de flat stond een jongen met een hond aan een strakke lijn. De jongen keek hem aan zonder iets te zeggen. De hond was opgehouden met blaffen, maar hij was niet stil. Hij trok aan de lijn om naar de bosjes te mogen, alsof daar een magneet was.

‘Heb jij gezien wie de deur heeft opengezet?’ vroeg Winter.

De jongen schudde zijn hoofd. Hij was een jaar of elf, misschien twaalf.

‘Woon je hier?’ vroeg Winter.

De jongen wees naar het flatgebouw waar ze zopas waren geweest. De technici waren nog bezig in de woning op de derde verdieping. Winter kon het licht achter de ramen zien, en een plotselinge schaduw toen een van de technici bewoog. Het duurt niet lang, hadden ze gezegd. Wat is dit voor janboel?

‘Woon je daar?’ vroeg Winter. ‘In die flat?’

De jongen knikte.

‘Kun je niet praten?’

De jongen schudde zijn hoofd. Hij had donker haar, dat in het licht van de straatlantaarns oplichtte. Opeens drong het tot Winter door. De jongen wist iets. Hij stond hier omdat hij iets wist. Hij had iets gezien.

Winter kon vanaf deze afstand ook zijn ogen zien. Ze leken van binnenuit te worden verlicht.

Winter voelde een lichte rilling over zijn rug lopen, als metaal trok die verder over zijn haar. De jongen kijkt me aan. Die ogen. De hond trekt aan de lijn. De jongen wijst weer. Waarnaar wijst hij? Hij knikt en wijst. Naar het bosje. Zijn hand trilt als de bladeren in de wind en is net zo dun. Nu blaft de hond. Die lijkt wel dol. Wat hebben ze gezien, de jongen en de hond? Het bosje. Hij wil dat ik daarheen ga. Hij kan het niet zeggen. Hij lijkt het wel te proberen.

‘Wil je me iets laten zien?’ vroeg Winter wijzend. ‘Daar? In het bosje?’

De jongen knikte.

‘Wat dan?’

De jongen antwoordde niet.

Winter keek om zich heen. Hij zag geen andere mensen op straat. De wind rukte aan alles wat hij te pakken kreeg. De takken zorgden voor schaduwen op de gevels. Het leek op een film die met dubbele snelheid werd afgespeeld. Het was 50 meter naar de bomen, misschien 60. Het was maar een klein bosje, als een oase in de betonwoestijn. De berken zwiepten als kale palmen heen en weer.

De ogen van de jongen waren groot en bang. Winter wilde hem zijn pistool niet laten zien. Hij hield zijn hand op de kolf in zijn zak. Hij keek naar de auto. Die was dichterbij dan het bosje.

‘Ik haal even wat op,’ zei hij en hij liep naar de auto, opende het rechterportier en pakte een zaklamp. Halders had de andere. De zaklamp was zwaarder dan het wapen. Winter hield het ding omhoog, zodat de jongen hem kon zien. Het was een geruststellend voorwerp. Een zaklamp die niet brandde had een kalmerend effect. Een zaklamp die wel brandde had dat effect ook, maar vooral voor degene die de lamp vasthield. Een pistool kon op dezelfde manier voor rust zorgen. Maar niet nu.

Terwijl ze door de speeltuin liepen, begon de hond weer te blaffen en aan de lijn te rukken. Hij zag eruit als een mengelmoes van allerlei rassen. Hij was op jacht, het was een natuurlijk instinct. Hij rook geuren in de wind die geen mens kon waarnemen.

Winter scheen met zijn lamp op de bomen en keek naar de jongen. De hond was nu stil, maar de lijn stond nog altijd strak. Het kostte de jongen moeite om te zorgen dat de hond aan de rand van het bosje bleef.

Winter liep met de lichtkegel op de grond gericht verder. Alles op de grond werd wit, bladeren, gras, zand, steen. Dat was wat hij zag. De jongen stond nog aan de rand van het bosje. Winter liep terug.

‘Ik zie niets,’ zei hij.

De jongen wees weer.

‘Waar dan?’ vroeg Winter. ‘Waar is het dan?’

De jongen deed een paar passen naar voren en de hond leek door de lucht naar voren te vliegen toen hij een paar meter vrijheid kreeg. Toen de lijn strak kwam te staan, vloog de hond terug, alsof hij een flinke duw van een windstoot had gekregen.

De jongen knikte naar de grond. Winter scheen met zijn zaklamp op de bladeren, aarde, gras, zand, stenen. Sommige stenen vormden een vage halve cirkel. Waarschijnlijk de restanten van een vuurplek. Winter boog zich voorover. Op de stenen zaten donkere vlekken, maar dat kon vocht of mos zijn. Hij keek de jongen weer aan.

‘Heb je hier iets gezien?’ vroeg Winter.

De jongen antwoordde niet, maar bleef naar de grond staren.

‘Er valt hier niets te zien,’ zei Winter.

‘Een … een … hand,’ zei de jongen.

‘Hè?’ Winter zat nog steeds op zijn hurken. ‘Wat zeg je?’

‘Er lag een hand.’

Ze zaten aan de keukentafel. Er stond een vaas met bloemen waarvan Winter de naam niet kende. Bloemen, vogels, planten – daar was hij niet goed in. Bladeren, aarde, gras, zand, steen – dat was meer zijn terrein.

De jongen was elf. Hij heette Jonas. Hij leek het binnen net zo koud te hebben als buiten. Hij had een beker chocolademelk voor zijn neus staan. Zijn moeder zat naast hem. Ze leek jong, maar ze moest ouder zijn dan Winter, in elk geval in de dertig. Winter kon haar trekken in het gezicht van de jongen zien, niet allemaal, maar er zat geen vader aan tafel met wie hij ze kon vergelijken.

‘We waren niet thuis,’ zei de moeder. Ze heette Anne. Anne Sandler. Zowel haar voornaam als die van Jonas stond op het naambordje op de deur. Daar stond ook geen vader. Toen Metzer, de getuige, melding had gemaakt van de eventuele ruzie in de flat van het echtpaar Martinsson, waren Anne en Jonas niet thuis geweest.

‘We waren in het zwembad.’

Winter knikte.

Jonas nam een slok van zijn chocolademelk. Winter had het aanbod van een beker chocolademelk afgeslagen, maar een kop koffie had hij wel gewild. De koffie was sterk en heet.

‘Dit soort dingen verzint hij niet,’ zei Anne Sandler met een knikje naar Jonas.

De jongen had niet veel gezegd sinds ze binnen waren. De hond was ook stil. Die had zijn taak volbracht.

‘God nog aan toe,’ zei Anne Sandler, terwijl ze naar haar zoon keek.

‘Het was een hand,’ zei hij.

Winter knikte naar de jongen. Hij leek het niet meer zo koud te hebben.

‘Er zaten vingers aan.’

‘Ik geloof je,’ zei Winter.

‘Vanaf hier,’ zei Jonas, wijzend op zijn pols.

‘God nog aan toe,’ herhaalde Anne Sandler.

‘Was het een grote hand?’ vroeg Winter. ‘Van een volwassene?’

‘Ik weet het niet … hij was vrij klein.’ De jongen keek ter vergelijking naar zijn eigen hand. ‘Maar het was nogal donker.’

‘Kunnen we er nu niet over ophouden?’ vroeg Anne Sandler en ze keek Winter aan. Haar ogen stonden smekend.

‘Zo meteen,’ zei hij, terwijl hij naar de jongen keek.

‘Leek het een kinderhand?’

De jongen schudde zijn hoofd.

‘De hand van een mevrouw? Een vrouwenhand?’

‘Misschien,’ zei Jonas.

Zijn moeder keek naar haar eigen handen, haalde ze van tafel, legde ze op haar schoot.

‘Het was er donker,’ ging Jonas verder.

‘Maar je kon de hand wel zien?’

‘Ja. Er staat een lantaarn. En Zack blafte nog meer dan anders.’

‘Die hond doet niets dan blaffen,’ zei Anne Sandler.

‘Ik ben hem aan het opvoeden,’ zei Jonas, terwijl hij zijn moeder aankeek.

‘Daar is het te laat voor,’ zei ze. ‘Hij is te oud.’ Ze keek Winter aan. Hij begreep dat het haar kalmeerde om over de hond te praten. ‘Je kunt een oude hond niet leren om op te zitten en pootjes te geven.’

‘Zack kan keurig opzitten en pootjes geven,’ zei Jonas.

‘Je kon de hand duidelijk zien?’ vroeg Winter.

De jongen knikte, keek naar de hond die keurig op de keukenvloer zat en nam nog een slok van de chocolademelk. Toen keek hij op.

‘Maar hij leek niet echt.’

‘Hoe bedoel je, Jonas?’

‘Hij was heel wit. Het was net plastic. Of gips.’

‘Nu is het genoeg,’ zei zijn moeder. Ze stond op en nam Winters halfvolle kopje mee naar de keuken. Hij hoorde hoe de koffie in de gootsteen belandde.

Ze reden terug over de Älvsborgsbrug. In het oosten schitterde het centrum van de stad alsof er feest was. In het westen verbreedde de rivier zich tot een zee. Het zwarte werd breder en groter. De temperatuur was de afgelopen uren gedaald. Misschien krijgen we sneeuw, dacht Winter. Sneeuw in oktober. Wit op de grond.

‘Is dat joch geloofwaardig?’ vroeg Halders.

Winter haalde zijn schouders op. ‘Ik denk het wel.’ Hij hield zich vast aan de armsteun toen Halders via het knooppunt in de richting van de Karl Johansgatan reed. ‘Maar het kan van alles zijn geweest. Het licht was niet om over naar huis te schrijven.’

‘Je hebt wel vlekken gezien?’

‘Ja. Maar dat kan van alles zijn geweest.’

‘Onze technische vrienden mogen het zeggen.’

Winter antwoordde niet. Hij zou binnenkort geen vrienden meer hebben bij de technische afdeling, als hij die al had gehad. Ze reden over de verkeersader langs de rivier. De dode kranen van de werf aan de overkant staken hoog in de lucht. Ze moesten je ergens aan doen denken, maar het zou niet lang meer duren of niemand wist nog waaraan. Het had te maken gehad met de stad. Nu waren al dat soort dingen weg, alles wat een stad haar gezicht gaf. Göteborg had tegenwoordig veel gezichten. Vele wendden zich af. Je kon ze niet zien.

‘Wat waren onze vrienden blij,’ zei Halders. ‘Een nieuwe vindplaats, op nog geen 50 meter afstand.’

‘Ja, ze straalden echt van vreugde.’

Het neonlicht werd sterker naarmate ze dichter bij het centrum kwamen. In Östra Nordstan had je alles. Halders stopte voor een rood verkeerslicht. Een gezelschap in feestkleding was onderweg naar de Lilla Bommen. Niemand wierp ook maar één blik op de twee jonge rechercheurs in de anonieme auto.

‘Dan hoeven we alleen het echtpaar Martinsson maar op te sporen om te kijken of een van beiden een hand mist,’ zei Halders.

‘De vrouw welteverstaan,’ zei Winter.

‘De moeder en de jongen kenden hen niet, zei je toch?’

‘Nee, nee. Dat is geen gezellige wijk met rijtjeshuizen, Fredrik. Zelfs de mensen die in dezelfde portiek wonen, kennen elkaar niet.’

‘Maar ze zien elkaar toch wel?’

Winter haalde zijn schouders op. Dat was de tweede keer vanavond. Hij deed het niet graag. Hij moest ermee ophouden.

‘Hoe zit het met jou?’ zei hij. ‘En met mij? Eerlijk gezegd kunnen de mensen bij mij in de buurt in Guldheden me niets schelen. Ik zou een derde ervan niet kunnen aanwijzen.’

‘En je bent nog wel expert,’ zei Halders.

Hij draaide de halve cirkel om het centraal station op. De rij taxi’s voor de hoofdingang was lang. Winter kon de adem van de mensen zien. Het was echt koud geworden. Shit. Vervolgens werd het november, en december, januari, februari, maart, half april. Dat was de witte winter. Daarna zou de groene winter het overnemen. Zijn vader had het erover gehad dat hij dit deel van de wereld voorgoed wilde verlaten, en vervolgens had hij dat ook gedaan. Nog niet zo lang geleden. Hij had zijn geld meegenomen en was vergeten de belasting te betalen. Winter begreep dat zijn vader een leven in de zon wilde, maar dat andere begreep hij niet. Ze spraken niet meer met elkaar. Misschien dat dat ooit wel weer zou gebeuren, maar Winter betwijfelde het. Eerst wilde hij een verklaring hebben. Al zou dat niet voldoende zijn.

‘Aan Metzer hadden we niet veel,’ zei Halders. ‘Hij maakte zich zorgen omdat het ernstig klonk, zei hij. En dat was alles.’

‘Kende hij de familie Martinsson?’

‘Nee.’

‘Kennelijk kent niemand elkaar daar.’

‘Het zij zo,’ zei Halders.

‘Wat doen we nu?’ vroeg Winter.

‘We wachten tot de Martinssons iets van zich laten horen,’ zei Halders. ‘Of tot ze gevonden worden. Misschien een van beiden.’

Winter gaf geen antwoord. Ze stonden voor het gebouw van de Göteborgs-Posten en wachtten voor een rood licht. Misschien zou hij morgen in de krant kunnen lezen wat er op Hisingen was gebeurd.

‘En we moeten maar afwachten wat de jongens van de technische afdeling vinden,’ ging Halders verder.

‘Een van die jongens was een meisje,’ zei Winter.

‘Ach, het is maar een manier van zeggen,’ zei Halders. ‘Als een meid goed genoeg is, wordt ze een van de jongens.’

Hij parkeerde voor het politiebureau. Ze zouden een verslag schrijven en dan zat hun dag erop.

‘Ga je straks mee wat drinken?’ vroeg Halders.

‘Vanavond niet.’

‘Is er een dame die op je wacht?’

‘Ja.’

‘Pas maar op.’

‘Waarvoor?’

‘Dat je niet wordt gestrikt. Het kan verdomd snel gaan.’

‘Maak je geen zorgen,’ zei Winter.

‘Is ze knap?’

‘Dat gaat je niets aan, Fredrik.’

‘Ik ben gewoon nieuwsgierig. Hoe heet ze?’

‘Hasse.’

‘Hasse? Toe nou zeg!’

‘Ze is een van de jongens.’

‘Ha ha. Toe nou, Erik. Hoe heet ze?’

‘Dat gaat je ook niets aan.’

Angela deed een pas terug op de zebra. Misschien net op tijd.

‘Zag je dat?!’

Winter gaf geen antwoord. Hij probeerde het kenteken te lezen, maar dat was te vies. Het was een S40, een nieuwer model. Hij had de bestuurder niet kunnen zien toen de auto hun met 65 of 70 voorbijreed.

‘Hij reed door rood!’ zei Angela.

De S40 sloeg rechts af en reed tegen het eenrichtingsverkeer in de Chalmersgatan op, in de richting van het wijkbureau Lorensberg. Winter pakte zijn mobieltje, belde rechtstreeks en legde het uit.

‘Ja. Ja. Misschien is hij nu onderweg naar jou.’

Hij wachtte met de mobiel tegen zijn oor. Ze stonden nog steeds bij de zebra. Angela had twee passen terug gedaan.

‘Ja? Oké. O? Ja, zo zie je maar. Dank je wel.’ Hij stopte de telefoon terug. ‘Ze hebben hem.’

‘Net goed.’

‘Een dief.’

‘Zeiden ze dat?’

‘Het was een bekende,’ zei Winter.

‘Konden ze dat zo snel zien?’

‘We leven in een snelle tijd.’ Het licht sprong weer op groen. Het verkeer stopte netjes. ‘Zouden we nu naar de overkant durven?’

Ze liepen door het park naar het marktplein.

‘Gaat de tijd niet altijd snel?’ zei Angela na een tijdje.

‘Hoe bedoel je?’

‘Heb je niet altijd het gevoel dat de tijd te snel gaat? Dat je te snel leeft?’

‘Wat is dat nou weer voor vraag?’

‘Kun je geen antwoord geven?’

‘Jawel … dat kan ik wel.’ Hij ging langzamer lopen. ‘Dat heb ik … misschien weleens zo gevoeld.’

‘Met ons, bijvoorbeeld?’

‘Nee, nee, nee.’

‘We waren tenslotte nog maar vijf jaar bij elkaar toen we gingen samenwonen,’ zei ze zonder hem aan te kijken. ‘Dat ging hartstikke snel.’

Ze liepen op de brug over de rivier. Die was zwart in het nachtlicht. Je kon niet goed zien waar je liep. Hij pakte Angela’s arm.

‘Hebben we maar zo kort een latrelatie gehad?’

‘Toen vloog de tijd pas echt.’

‘Ik hou er wel van als je ironisch bent,’ zei hij.

‘Hoewel je vrij vaak bij mij in Kungshöjd was,’ ging ze verder.

‘Precies.’

‘Je zei dat je liever daar was dan in Guldheden.’

‘Ja. En toen kocht ik het appartement aan het Vasaplein en toen was het zo klaar als een klontje, toch?’

Angela’s mobieltje begon te rinkelen.

‘Ja? Ja? Ja. Ja. Nee. Ja. Nee. Ja. Ja. Ja. Inderdaad. Inderdaad. Natuurlijk. Ja. Ja. Ja.’

Ze verbrak de verbinding en stopte de telefoon in haar handtas.

‘De oppas,’ zei ze.

‘Dat begreep ik al. Zijn er problemen?’

‘Nee.’

Ze liepen over het plein naar het restaurant aan de oostzijde. Angela had gisteren een tafel gereserveerd. Die stond voor het raam. Binnen leek het buiten heel koud. Het rook er heerlijk. Winter bestelde een droge martini, Angela een kir royal. De martini was heel erg droog, er had maar een druppeltje Noilly Prat op het ijsblokje gezeten voordat dat in het glas belandde.

Ze toostten.

Winter keek naar buiten. Het leek wel winter. Hij kon zijn spiegelbeeld in het raam zien. Het was wazig. Hij zag het glas in zijn hand. Hij zag Angela.

‘Weet je wat we vandaag vieren?’ vroeg Angela en ze keek op van de menukaart.

‘Natuurlijk.’

‘Maar je zei niets toen ik de tafel reserveerde. En de oppas regelde.’

‘Ben je me aan het testen, Angela?’

‘Natuurlijk.’

‘Geloof je me wel?’

‘Nee.’

Hij haalde het doosje uit de binnenzak van zijn colbertje en gaf het aan haar. Het doosje was niet groot. Hij had het in zijn hand kunnen verstoppen.

‘Geloof je me nu dan?’

‘En je deed net of je van niets wist.’

‘Goed, hè!’

‘Dat je dat kunt!’

‘Dat is mijn werk.’