18

Het werd later op de middag, het werd avond. Waar was Elisabeth Ney? Toen het donker werd, kon niemand de bladeren zien vallen, maar ze vielen wel. De kruinen van de bomen werden steeds kaler. Nog even en je kon erdoorheen kijken, naar de volgende straat, het volgende plein, het volgende flatgebouw. Was ze daar?

Ze deden wat ze konden, ze deden wat ze altijd in dit soort situaties deden en nog een beetje meer. Er was een vrouw verdwenen. Haar dochter was onlangs vermoord. Ze was diep geschokt, verward, vertwijfeld; niemand wist hoe het op dit moment met haar ging. Haar verdwijning hing in die zin samen met de moord. Hing die er ook op een andere manier mee samen?

‘Zeg je dat ik hier iets mee te maken heb?!’

Mario Ney kwam overeind. Hij ging weer zitten. Winter noch Ringmar hoefde iets te doen. En het leek niet alsof Ney ging slaan. Misschien dat hij wegging.

‘Heb ik dat beweerd?’ vroeg Winter.

Ze zaten in Winters werkkamer. Hoewel het formeel gezien geen verhoor was, was het dat in feite wel.

‘In zekere zin,’ zei Ney.

‘Ik ben eerlijk tegen je,’ zei Winter. ‘Als mensen verdwijnen, willen we weten wat hun familie op het tijdstip van de verdwijning deed. Waar iedereen was.’

‘Kunnen jullie niet iets beters verzinnen?’

‘Vaak is dat het beste,’ zei Winter.

‘Daar geloof ik geen klap van,’ zei Ney. ‘Daar geloof ik helemaal geen klap van.’

Winter zei niets. Ringmar zweeg. Gekletter tegen het raam, alsof een paar herfstbladeren naar binnen probeerden te komen, misschien zelfs hele takken.

‘Hoe dan ook, jullie weten waar ik was,’ zei Ney. ‘Ik was thuis.’

‘Heeft iemand je gezien?’ vroeg Ringmar.

‘Ik was alleen. God nog aan toe. Jullie weten dat ik nu alleen ben. Wat is dit? Hoe kunnen jullie dit soort vragen stellen?’

‘Ik bedoel of je misschien een buurman bent tegengekomen,’ zei Ringmar.

‘Of iemand hebt gebeld,’ zei Winter.

‘Waar had ik naartoe moeten gaan? En wie had ik moeten bellen? Dat kunnen jullie toch nagaan? Als ik had gebeld?’

‘Ja.’

‘Ja, ja, ik begrijp het al,’ zei Ney.

Toen het donker werd, had de hoop deze stad verlaten. Opeens zag Ney er nog vermoeider uit, alsof alles al voorbij was. Of alsof hij nog iets wilde zeggen. Winter vermoedde dat hij nog iets wilde vertellen. Daarom zaten ze hier ook. Winters intuïtie op dit punt was sterk. Hij vertrouwde erop. Ney wist iets wat hij niet wilde zeggen. Wat er ook was gebeurd, en nog gebeurde, dát wilde hij niet vertellen. Het geheim was als een diepe afgrond. Wat kon het zijn? Wat kon het verdomme zijn? Kon hij Ney zover krijgen dat hij het vertelde?

‘Hoe zie jij zelf de verdwijning van Elisabeth?’

‘Hoe … hoe bedoel je?’

‘Waarom is ze verdwenen?’

‘Ze is verward, natuurlijk. Zoals ik al zei, ze had nooit uit het ziekenhuis ontslagen mogen worden.’

Winter knikte. Ney had ook gezegd dat ze nooit opgenomen had mogen worden.

‘Daar gaat het om,’ ging Ney verder.

Winter knikte weer.

‘Je zegt niets, Winter. Je denkt toch niet serieus dat de verdwijning van Elisabeth te maken heeft met … met de moord op Paula? Dat iemand … iemand …’ Hij maakte zijn zin niet af. ‘Dat bedoel je toch niet?’

Winter gaf niet meteen antwoord.

‘Heb ík het gedaan?’ Ney stond abrupt op. ‘Zeg het me recht in mijn gezicht als jullie denken dat ik het heb gedaan!’

‘Ga zitten,’ zei Winter.

‘ZEG HET ME DAN!’ schreeuwde Ney.

Ringmar was gaan staan. Winter maakte een beweging met zijn arm, maar Ringmar bleef staan. Ney bewoog niet. Hij leek van slag, alsof hij op het punt stond iets te zien wat hij niet wilde zien. Lossen we het raadsel nu op, dacht Winter. Krijgen we nu een antwoord?

Ney ging zitten, of beter gezegd, hij plofte op de stoel neer.

Ringmar liep naar het raam en keek naar buiten. Daar is niets, dacht Winter. Daar is het alleen maar donker. Ringmar draaide zich om.

‘Wil je ons nog iets zeggen, Mario?’ vroeg hij.

Ney keek op. Hij leek Ringmar niet goed te zien nu die aan de andere kant van de kamer in het halfduister stond. Winters kamer lag altijd half in het duister. Net als de woonkamer van de familie Ney.

‘Zeg het nu,’ zei Ringmar.

Ney keek Winter aan, alsof hij hulp zocht. Alsof Winter de goede agent was en Ringmar de slechte. Maar Winter kon nu niet aardig zijn.

‘Zeg het, Mario,’ zei hij met een knikje. ‘Zeg het gewoon.’

‘Jullie zijn niet goed bij je hoofd,’ zei Ney, maar zijn stem was heel langzaam, lijzig als het ware, alsof hij iets herhaalde waar hij net aan had gedacht maar niet in geloofde. Winter had dat als ondervrager wel vaker meegemaakt. Een gedachte was één ding, maar de woorden die die gedachte moesten overbrengen bevonden zich heel ergens anders, aan de andere kant van de hersenen, de kamer, de stad, de wereld.

Winter wachtte. Ney kon opstaan en weglopen, hij had er alle recht toe, ze waren niet van plan hem zes uur of het dubbele daarvan vast te houden. Maar Ney wachtte ook, alsof zijn gedachten hem weldra zouden vertellen wat hij moest doen.

Toen stond hij weer op.

‘Nu wil ik naar huis.’

‘Shit,’ zei Ringmar. ‘We hadden hem bijna.’

Ze zaten nog steeds te schemeren. Alles werd stiller als het licht zwak was. Misschien is dat het moment waarop je het beste kunt denken. Winter keek naar de langzame bewegingen van de bomen. Ik heb een trekje nodig in de frisse lucht. Ik ben niet van plan op te staan, nog niet.

‘We hadden het bijna,’ ging Ringmar verder.

‘Wat hadden we bijna?’

‘Een geheim.’

‘Wat voor geheim?’

Ze volgden nogmaals hun methode, hun gewoonte: vragen, antwoorden, vragen, antwoorden, in een rap tempo, soms onregelmatig, soms op weg naar één plek.

‘Over hem.’

‘Alleen over hem?’

‘Zijn gezin.’

‘Zijn vrouw? Zijn dochter? Alle twee? Een van beiden?’

‘Alle twee,’ zei Ringmar. ‘Het houdt verband met elkaar. Zij houden verband met elkaar.’

‘Hoe?’

‘In deze zaak?’

‘Ja.’

‘Meer dan dat ze moeder en dochter zijn?’

‘Ja.’

‘Dat weet ik nog niet. Om daarachter te komen, moeten we dieper in het verleden duiken.’

‘In de achtergrond van dit gezin?’

‘Ja.’

‘Hebben we er niet genoeg aandacht aan besteed?’

‘Nee.’

‘Hoe dan?’

‘Dat zal moeten blijken. Dat zullen we wel zien.’

‘Heeft het met Mario’s achtergrond te maken?’ vroeg Winter.

‘Misschien. Maar dat kan een doodlopend spoor zijn. Italië, Sicilië. Dat kan de verkeerde richting zijn.’

‘Heeft het met Elisabeths achtergrond te maken?’

‘Ja.’

‘Waarom?’

‘Ze draagt een geheim met zich mee.’

‘Is zij de enige met dat geheim?’

‘Nee.’

‘Wie weet het verder nog?’

‘Mario.’

‘Dus het is zijn geheim?’

‘Ja.’

‘Maar het heeft met haar te maken?’

‘Ja.’

‘Heeft het met Paula te maken?’

‘Nee.’

‘Weet je dat zeker?’

‘Nee.’

‘En wat als het met Paula te maken heeft?’

‘Ja, wat dan?’

‘Gaat het over haar leven als volwassene?’

‘Dat weet ik niet. We weten nog steeds onvoldoende over haar.’

‘Hoe komen we meer te weten?’

‘Dat weet je, Erik. Gewoon doorwerken.’

‘En wat als het met Paula’s jeugd te maken heeft?’

‘Waarom zeg je dat?’

‘Dat weet ik niet.’

‘Iets in haar jeugd? Wat met de moord op haar te maken heeft, bedoel je?’

‘Ja.’

‘Heeft het met het gezin te maken?’

‘Ja. Nee. Ja. Nee. Ja.’

‘Het laatste was “ja”.’

‘Het heeft met het gezin te maken.’

‘Alleen met het gezin? Of ook nog met iemand anders?’

‘Ik zie niemand. Maar er kan wel iemand zijn.’

‘Heeft het met Mario’s jeugd te maken?’

‘Nee.’

‘Met Elisabeths jeugd?’ herhaalde Ringmar.

‘Ja.’

‘Waarom?’

‘Ik zie Elisabeth. Het gaat om haar. Dat is wat Mario ons heeft laten zien, zonder ook maar iets te zeggen.’

‘Elisabeths jeugd?’

‘Ja. Misschien.’

‘We hebben niet naar haar jeugd gekeken.’

‘Daar hebben we nog geen tijd voor gehad.’

‘Hebben we er nu wel tijd voor? Energie?’

‘Is het een goed plan?’

‘Wat zou er in Elisabeths jeugd gebeurd kunnen zijn dat nu licht op de situatie werpt?’

‘Schaduw. Het verleden werpt altijd een schaduw.’

‘Moeten we hun woning nog een keer doorzoeken? Die echt doorzoeken?’

‘Ik ben bang dat we daar niets zullen vinden.’

‘Waar moeten we dan gaan zoeken?’

‘Er is nog maar één plek over.’

‘Paula’s flat.’

‘Ja.’

‘Daar zijn we al twee keer geweest.’

‘Dan gaan we nog een derde keer. Driemaal is scheepsrecht, zeggen ze.’

‘Welke “ze”?’

‘Ik.’

‘Eerst een pauze.’

Vergeleken met Winters kamer leek de koffiekamer een felverlichte operatiezaal. Ze dronken automaatkoffie die te heet was. Winter liet de plastic beker staan. Dat was ook een gewoonte. Alles was een gewoonte, een noodzakelijke gewoonte. Op die manier was fantaseren ook een gewoonte, net als intuïtie. Denken was een gewoonte. Sommigen hadden het alleen nooit geleerd. Je moet leren denken. Het kon moeilijk zijn om slecht te denken, maar het was oneindig veel lastiger om goed te denken.

Ringmar nam een slok van het afgekoelde vergif en vertrok zijn mond.

‘Laat het toch staan,’ zei Winter.

‘Dit wordt mijn dood,’ zei Ringmar.

‘Volgende week komt mijn cappuccinoapparaat,’ zei Winter. ‘Ik zet het op mijn kamer.’

‘Serieus?’

‘Misschien.’

Ringmar glimlachte en tilde de beker weer op. Vervolgens zette hij hem neer. Een collega van de afdeling City kwam binnen, drukte op een knop voor een kop koffie en knikte naar hen terwijl hij met het hete bekertje tussen zijn vingers balancerend weer naar de gang liep.

Buiten hoorden ze de wind. Die was in kracht toegenomen toen ze in Winters kamer zaten. Hij had het aan de bomen gezien, en hij zag het nu. De wind rukte aan de bomen voor de ingang van het politiebureau. De halfnaakte takken zwiepten heen en weer. Het waren net handen die langzaam vaarwel wuifden. Winter volgde de bewegingen. Ringmar ook. Hij draaide zich om naar Winter.

‘Denk jij wat ik denk?’

‘Waarschijnlijk wel.’

‘Is dit symbolisch?’

Symbolisch. De witte hand. Wat was de symboliek? De hand zelf? Dat het een hand was? De kleur, de witte kleur? Het beeld?

‘De witte hand,’ zei Winter, maar het leek alsof hij tegen zichzelf sprak.

‘Ik ben er vanmiddag naar gaan kijken,’ zei Ringmar.

Winter knikte.

‘Alsof ik deze keer iets meer te weten zou komen.’

‘De witte kleur,’ zei Winter.

‘Ja?’

‘Het kan om de kleur gaan.’ Hij liet de bomen met zijn blik los en wendde zich tot Ringmar. ‘De kleur. Wit. Waar staat dat voor?’

‘Tja … onschuld. Iets onschuldigs.’

‘Hm.’

‘Puurheid.’

‘Ja.’

‘Waar denk je aan, Erik?’

‘Is het de kleur, Bertil? Moeten we ons daarop concentreren?’

‘Hoever brengt ons dat?’

‘Liefde,’ zei Winter. ‘Staat wit ook niet voor liefde?’

‘Het hangt ervan af wat ermee wordt bedoeld,’ zei Ringmar. ‘In dit geval kan het overal voor staan.’

Winter knikte.

‘Wit kan voor de dood staan,’ zei Ringmar. ‘Wit is ook de kleur van de dood. Op een begrafenis draag je een witte das.’

Winter veegde wat speeksel van Lilly’s mond. Het meisje draaide zich om in haar slaap. Hij boog zich voorover en gaf haar een kus op haar wang. Haar huid was zacht, als een zomerwolk.

Elsa snurkte lichtjes. Winter draaide haar voorzichtig om en het snurken hield op. Maar hij wist dat het terug zou komen. De poliepen. Misschien moest ze geopereerd worden. Waarschijnlijk moest ze geopereerd worden.

Angela lag op de bank met haar voeten op de armleuning.

‘Wil je een glas whisky?’ vroeg hij.

‘Vraag je dat omdat je er zelf een wilt?’ vroeg ze.

‘Ik? Waarom zou ik een whisky willen?’

Ze haalde haar voeten van de leuning en ging rechtop zitten. ‘Je mag me wel een glas van die rode wijn van gisteren geven. Er zit nog een beetje in de fles.’

Hij liep naar de keuken en goot het restant van de wijn in een groot glas en schonk een bodempje Glenfarclas in een ander glas. Misschien dat hij straks nog een bodempje nam, maar meer niet.

Hij liep terug naar de kamer.

‘Ben je morgen thuis voordat de kinderen slapen?’ vroeg Angela terwijl ze het glas aanpakte.

‘Het kwam door Bertil. We bleven maar vragen en antwoorden verzinnen.’

‘Natuurlijk, geef hem maar de schuld.’

‘Je weet hoe het soms gaat.’

‘Twintig vragen en antwoorden?’

‘Bleef het daar maar bij.’

‘Siv heeft gebeld.’

‘O?’

‘Ze is vandaag in het appartement geweest. Er is een nieuw fornuis geplaatst.’

‘Is alles goed gegaan?’

‘Dat moeten we maar zien als we het gebruiken.’ Ze hief haar glas. ‘Maar het lijkt er wel op.’

Hij knikte. Het fornuis in Marbella, de keuken in Marbella. Nog ruim een maand. Hij pakte zijn glas en snoof de geuren van de whisky op: eik, rook, sherry. Hij nam een slok en dacht eraan dat hij in dat appartement zou zijn als Angela met haar baan begon. Hij wilde er nu al zijn. Nee. Jawel. Nee.

‘Ik heb met Siv gesproken,’ zei Angela.

‘Ja, dat zei je.’

‘Over december. Ze wil wel.’

‘Wat?’

‘Me helpen met de kinderen. Wanneer ik werk. Als jij hier nog aan het werk bent.’

‘Ik zal daar zijn,’ zei hij, ‘bij jullie. Ik heb toestemming gekregen om verlof op te nemen, dat weet je toch?’

‘Misschien wordt het uitgesteld.’

‘Nee.’

‘Ik ken je, Erik.’

Hij gaf geen antwoord.

‘Beter dan jij jezelf kent,’ ging ze verder.

‘Zou je er alleen met de kinderen heen kunnen gaan?’ vroeg hij na een tijdje. ‘Als ik wat … uitstel nodig heb?’

‘Dat heb ik wel vaker gedaan, nietwaar?’

Möllerström verbond het gesprek door.

‘Ze lijkt een beetje van slag,’ zei hij.

Winter wachtte terwijl Möllerström haar doorschakelde.

‘Hallo? Hallo?’

Het klonk als een roep.

‘Met Winter.’

‘Hallo … met Nina Lorrinder.’

‘Waarmee kan ik je helpen, Nina?’

‘Ik … ik denk dat ik hem heb gezien.’

‘Wie?’

‘De man die … met wie Paula bij Friskis & Svettis heeft gepraat. Ik denk dat ik hem heb herkend.’

‘Waar?’

‘In de kerk.’

‘Welke kerk? De Domkerk?’

‘Ja. Ik ben er gisteravond tijdens het avondgebed naartoe geweest. Ik wilde … ik wilde er alleen even zitten. Ik wilde denken …’

Ze zweeg. Winter kon haar ademhaling horen. Het klonk alsof ze naar de telefoon was gehold.

‘En?’

‘Volgens mij was hij het. Hij zat schuin tegenover … aan de andere kant van het pad.’

‘Gisteravond? Was het gisteren?’

‘Ja.’

‘Waarom heb je niet meteen gebeld?’

Ze antwoordde niet.

Winter herhaalde de vraag.

‘Ik weet het niet. Ik was er niet zeker genoeg van. Dat ben ik nu ook niet.’

‘En toen?’ vroeg Winter. ‘Wat gebeurde er na het avondgebed?’

‘Ik ben blijven zitten. Hij stond op en ging weg. Hij liep langs me heen. Toen … toen ben ik ook weggegaan.’

‘Heb je hem buiten ook gezien?’

‘Nee.’

‘Heb je hem weleens eerder in de kerk gezien?’

‘Nee. Niet dat ik me herinner.’

‘Hoe vaak ga je erheen? Naar de Domkerk?’

‘Het is alweer een tijdje geleden. Ik had geen … ik weet het niet. Na Paula’s dood … zij en ik … we deden dat altijd samen.’

‘Wil je er eens samen met mij naartoe gaan?’ vroeg Winter.

Het was stil, het was mooi. Kerken waren Winter niet vreemd. Het was een mooie ruimte. Het licht was goed. De wereld buiten verdween. De ramen van de kerk lieten hun eigen versie van de stad binnen.

Het was het derde avondgebed. Hij luisterde, maar niet echt aandachtig. De eerste keer, vier dagen geleden, had het hem verbaasd dat er zoveel mensen waren. Misschien gingen er steeds meer mensen naar de kerk tegenwoordig, het afgelopen jaar.

Misschien was het alleen hier in de Domkerk, in het centrum, zo druk. Een alternatief voor winkelen in de Drottninggatan.

De man in het wit verderop zei iets wat Winter niet verstond.

De gemeente zong, stond op en zong. Winter keek naar de mensen. Nina Lorrinder stond naast hem met het psalmboek in haar hand. Ze zong niet.

Ze deed hetzelfde als hij en keek naar de anderen in de kerk. Er waren niet zoveel mensen dat iemand zich verborgen zou kunnen houden.

Het gezang hield op. Ze gingen zitten.

‘Hij is er vanavond weer niet,’ zei ze zachtjes.

Winter knikte. Het was een poging. Ze zouden hier vaker naartoe gaan, hijzelf niet misschien, en ze konden Nina Lorrinder er ook niet toe dwingen, dag na dag, gebed na gebed. Maar nog weleens vaker. Op een goede dag.

Toen was de dienst voorbij. De mensen gingen staan. Misschien kwam het daardoor … doordat de mensen zich vooroverbogen om op te staan uit de banken … Winter had zijn blik op de rijen schuin voor hem aan de overkant van het pad gericht, slechts 10 meter verderop, 12 misschien. Een man die een beetje apart had gezeten, ging staan en voordat hij zich omdraaide, aan de andere kant de bank uit liep en langs de achterste muur van de kerk naar de uitgang ging, zag Winter zijn profiel. Nu zag hij de rechterkant van het gezicht van de man, maar op grotere afstand.

Hij had hem eerder gezien, die man.

Het moest lang geleden zijn. Het was iemand van lang geleden. Wie is het? Wat was het ook alweer … wat was er toen gebeurd?

Winter draaide zich om, maar de man was verdwenen achter een pilaar die Winter het zicht op de uitgang benam.

‘Wat is er?’ vroeg Nina Lorrinder.

‘Ik meende iemand te herkennen.’

‘O, ja? Wie?’

‘Dat weet ik niet goed.’

Ik heb hem gesproken, dacht Winter terwijl ze opstonden. Ik heb met hem gesproken.

Ik heb hem verhoord.

Ja.

Dat was het.

Het is jaren geleden.

Buiten was niemand meer. Op de Västra Hamngatan losten de trams elkaar af.

‘Ik breng je wel even thuis, Nina,’ zei Winter.

Halders ging samen met Nina Lorrinder naar Friskis & Svettis, op de tijdstippen waarop Nina en Paula er het afgelopen jaar twee avonden in de week hadden gesport.

‘En daarvoor?’ had Halders gevraagd toen ze de trappen vanaf de Västra Hamngatan opliepen. ‘Gingen jullie toen niet sporten?’

‘Soms. Ik vaker dan Paula.’

‘Hoe kwam dat?’

‘Dat weet ik niet. Paula ging weleens joggen. Ik weet het echt niet.’

Binnen was het overal druk. De meeste mensen waren aan het bewegen of wilden dat gaan doen. Het rook er een beetje naar zweet, maar nog meer naar diverse lotions. Heel anders dan de worstelzaal uit mijn jeugd, dacht Halders. Daar rook het naar zweet, decennia van verzameld zweet. Hier leek het alsof de lichamen om hem heen voor het eerst transpiratievocht afscheidden maar dat niet echt wilden loslaten, alsof het gevaarlijk kon zijn te zweten. In de grote zaal achter het glas bewogen de mensen op allerlei manieren, voorzichtig, overdreven, verlegen, narcistisch, ergonomisch correct of verdomd slecht. Halders had op de plek van de knappe vent voor in de zaal kunnen staan om te laten zien hoe het moest. Niet nu, maar tien jaar geleden, toen hij op zijn best was.

Hij had al eens met het personeel gesproken. Ook samen met Nina Lorrinder. Ze hadden de man beschreven met wie Paula had gepraat. De beschrijving was vaag, op de grens van onzichtbaar, hoewel Nina Lorrinder de man in de Domkerk dacht te hebben gezien. Halders had Nina Lorrinder nog niet in contact gebracht met een compositietekenaar. Misschien had hij dat wel moeten doen, al was het ouderwets en leidde het zelden tot resultaat.

Geen van de medewerkers herinnerde zich Paula Ney. Nina Lorrinder herinnerden ze zich ook niet.

‘We hebben het aardig druk hier,’ zei een vrouw met een rode band om haar voorhoofd. Ze droeg een strak tricot pakje. Halders vermeed om naar haar grote borsten te kijken door zich op de hoofdband te concentreren. Het zou niet best zijn als ze dacht dat hij naar haar borsten gluurde. ‘Het is niet makkelijk om je een gezicht te herinneren.’

Nee, dacht Halders. Hier ging het vooral om lichamen. Hij voelde zich hier niet op zijn gemak en in zo’n tricot geval zou dat gevoel nog sterker zijn geweest. Hij sportte niet genoeg.

‘Hoe ziet iemand eruit die jullie niet vergeten?’ vroeg Halders.

Ze keek hem glimlachend aan. Dat zei genoeg.

Toen ze naar de bar liepen, vroeg hij: ‘Zou je hem herkennen als je hem nu zag?’

‘Ik denk het wel,’ antwoordde Nina Lorrinder.

‘Zag hij er goed getraind uit?’

‘Ik heb hem niet in sportkleren gezien. Als het al tijdens het sporten was.’

‘Hoe bedoel je?’

‘Misschien praatte ze niet tijdens een les met hem. Misschien was het ervoor, of erna.’

‘Waar stonden ze?’

‘Het was maar een paar keer.’

‘Laat me maar zien wáár.’

‘Eén keer in de bar. Dat heb ik je al gezegd.’

‘En verder nog?’

‘Hier. In de hal. Daar.’ Ze wees naar de andere kant, waar een paar stoelen en een tafeltje stonden. De hal had verschillende in- en uitgangen. Halders kon zien dat ze in de zaal achter de ruit nog steeds aan het fitnessen waren. Voeten, armen, benen in de lucht, heen en weer, omhoog, omlaag. Handen. Als hij zijn best deed, kon hij de handen door de lucht zien fladderen en … verder niets. Handen die in het felle licht wit werden. Hij raakte bijna verblind. Hij knipperde met zijn ogen, sloot ze even en deed ze weer open. Het was nog steeds moeilijk om goed te focussen. Hij vroeg zich af of Nina Lorrinder daar echt iemand had gezien of dat ze dat alleen maar dacht. Haar onzekerheid was groot geweest, in zekere zin onnodig groot. Er zou een scherpere herinnering moeten zijn. Maar misschien was het slechts een wens van hem: Paula kende iemand en het zou hen helpen haar moordenaar te vinden. Het zou Paula niet helpen. Zij had alle geluiden, kreunen, sprongen, armbewegingen en verblindende lichten achter zich gelaten.

Het kon ook zo zijn dat Nina Lorrinder wilde helpen omdat ze wilde helpen. Halders had dat al honderden keren meegemaakt. Iemand wilde helpen, maar er was niets waarmee hij kon helpen. Het leidde slechts tot desinformatie, het hield het onderzoek en de zoektocht op. Misschien moest hij niet hier zijn, maar in Paula’s flat. Verder zoeken naar dat wat ze nog steeds niet hadden gevonden.

‘Hoe vaak ben je bij Paula thuis geweest?’ vroeg hij.

Ze stonden bij het armzalige tafeltje met de iele stoelen. Alles hier was gemaakt voor lichte lichamen. Misschien was het een aanmoediging. Jullie kunnen net zo worden als wij. Jullie komen hier als een vetzak binnen en gaan hier als een model weer weg. Wij zijn net zo geweest als jullie, jullie worden net zo als wij. De kreet schoot Halders plotseling te binnen. Die had hij op een kerkhof ergens in Zuid-Spanje gezien. Het was tijdens een van de eerste vakanties met Margareta geweest, toen ze nog geen kinderen hadden. Het was heel heet geweest, de huurauto had geen airco gehad. Hij had een tijdje naar de tekst staan kijken die boven de ingang van het kerkhof hing. Wij zijn net zo geweest als jullie, jullie worden net zo als wij. En op het kerkhof zelf tekenden de zwarte sarcofagen zich af tegen een onvoorstelbaar blauwe lucht. Er was een oude man langsgekomen, die zonder dat Halders erom had gevraagd, had uitgelegd wat de woorden betekenden. De man had een Amerikaans accent gehad. Dat had Halders niet verbaasd. De man had eruitgezien alsof hij zó uit een western was gestapt. Halders had onderweg naar Granada aan de woorden boven de ingang gedacht. Hij had ze dreigend gevonden.

‘Bijna nooit,’ zei Nina Lorrinder.

‘Sorry?’

‘Ik ben bijna nooit bij Paula thuis geweest. Dat vroeg je toch? Ik ben er zelden geweest.’

‘Maar toen je er was. Hoe zag het eruit?’

‘Hoe bedoel je?’

‘Was het er gezellig? Leek ze het zelf een prettige plek te vinden?’

‘Dat … weet ik niet. Er stonden niet zoveel meubels.’

‘Is dat nodig om het gezellig te maken?’

‘Dat weet ik niet. Het is ook een kwestie van geld.’

‘Maar ze kon het toch goed redden met haar inkomen?’

‘Dat denk ik wel.’

‘Praatte ze vaak over haar werk?’

‘Nooit.’

‘Nooit?’

‘Nee. Ik praatte ook niet over mijn werk.’

‘Nee, ik ook niet over het mijne,’ zei Halders.

‘Ik dacht dat politieagenten het thuis vaak over hun werk hadden,’ zei Nina Lorrinder.

‘Bij voorkeur niet. Maar we denken er wel aan. Jammer genoeg.’

‘Hoezo is dat jammer?’

‘Omdat je als je thuiskomt, je werk net zo van je af wilt laten vallen als je jas.’

‘Laat jij je jas zomaar op de grond vallen?’

‘Híj daar,’ zei Halders zonder antwoord te geven. Hij knikte in de richting van een man die net uit een van de zalen was gekomen en nu op hen af liep. Hij zag eruit alsof hij er net een sessie op had zitten. Hij had iets bekends, hoewel Halders hem nog nooit had gezien. ‘Hij zou het kunnen zijn.’

‘Hij ís het,’ zei Nina Lorrinder.

‘De nacht heeft duizend ogen, elke stap wordt door ze gezien.’ Halders zong zachtjes terwijl hij door de donkere stad reed. ‘De nacht heeft duizend ogen, blijf liever hier misschien.’

‘Waar is “hier”?’ vroeg Winter.

Hij was gewend geraakt aan de vreemde omgang met Halders. Absurd was zelfs zacht uitgedrukt. Soms had hij het gevoel dat hij in een toneelstuk van Beckett zat. Wachten op Godot . Een eeuwige reis van nergens naar nergens. Plaatsen delict in het westen, plaatsen delict in het oosten. Soms vindplaatsen, erger dan plaatsen delict. Wat had het verdomme voor zin? Misschien kon je het inderdaad beter op een afstandje houden met een drastisch soort humor, zoals Halders deed. Een melodietje te midden van de chaos, onderweg van de ene afgrond naar de andere. Ja. De nacht had duizend facetogen, ze straalden en schitterden en knipperden. Neonschemering werd neondageraad, en soms had hij het gevoel dat hij al een hele maand wakker was als het daglicht kwam.

‘“Hier” is in de auto,’ zei Halders.

‘Wat doen we dan als we er zijn?’ vroeg Winter.

‘We vragen om versterking,’ zei Halders.

‘Je maakt een grapje.’

‘Uiteraard.’

Winter kende Halders nu een paar maanden. Ze vochten niet meer. Ze reisden samen door de nacht. Samen liepen ze vreemde, angstaanjagende trappen op, met getrokken wapen. Ze bloedden samen, en al was het altijd het bloed van iemand anders, dáár ontkwamen ze niet aan. Bloed maakte deel uit van hun dagelijks leven. Hij zag elke week bloed, sommige weken elke dag, sommige dagen elk uur. Wat had het verdomme voor zin? Dat hij de trappen opliep was de zin. Dat hij zijn wapen trok. Dat hij daar stond, daar wás. Maar bijna altijd was het voorbij. Als hij maar eerder was gekomen. Ze kwamen zelden op tijd.

‘Is het hier?’

Halders draaide zijn hoofd opzij. Winter las zijn aantekeningen door en keek omhoog. Hij was niet op Hisingen geboren. Dit was ver voorbij het Vågmästareplein. Wie niet op het eiland was geboren, leerde hier nooit echt de weg. Telkens als hij hier kwam, leek het alsof het eiland zich had verplaatst. De windrichtingen klopten niet meer.

Halders was bij een flat met vijf verdiepingen gestopt. Er stonden nog zes of zeven soortgelijke gebouwen in een stekelige halve cirkel. Boven elke portiekdeur stond een cijfer en elke flat had drie portieken. Winter noemde het cijfer uit zijn notitieboekje. Halders startte de auto en reed langs de flatgebouwen. Ze leken zich over de auto te buigen. Dat waren de schaduwen. De schaduwen ’s nachts waren anders dan de schaduwen overdag, ze waren kunstmatig en konden gevaarlijk zijn. Je vergiste je in het perspectief. Winter was ’s nachts een keer de verkeerde kant uit gehold door zo’n valse schaduw en dat had kunnen eindigen in iets waar hij liever niet aan dacht.

Halders parkeerde even voorbij de portiekdeur, misschien uit het zicht van de ramen. Winter dacht er op dit moment niet aan. Hij keek omhoog. De ramen waren donker.

‘Ik had liever gezien dat er licht brandde,’ zei Halders.

‘Ik had liever gehad dat dit achter de rug was,’ zei Winter en hij pakte zijn Walther om het mechanisme te controleren.

‘Ik mag jou wel, Winter,’ zei Halders glimlachend. ‘Jij kijkt vooruit.’

‘Wat zei hij toen hij belde?’

‘Een verdomd heftige ruzie. Verdomd veel verkeer.’

‘Rustiger dan zo kan het niet zijn.’

‘Dan ga je je zorgen maken, hè?’

‘We moeten misschien toch om die versterking vragen waar je het net over had,’ zei Winter.

‘Die is er niet. Ben je er klaar voor?’

‘Gaan we alle twee?’

‘Eerst de een en dan de ander. Jij mag eerst.’

‘Waarom ik?’

‘Ik ben de enige van ons tweeën met ogen in zijn rug,’ zei Halders.

Ze stapten uit, liepen terug langs de gevel en gingen naar binnen door de portiekdeur die kennelijk geen slot had of waarvan het slot kapot was. Het licht in het trappenhuis deden ze niet aan. Bij geen van de deuren waar ze onderweg naar boven langskwamen, hoorden ze iets. Winter had bij deze opgang nergens licht zien branden. Het was alsof dit deel van het flatgebouw was ontruimd. De vent die had gebeld, had daar niets over gezegd. Hij had het alleen gehad over een verdomd heftige ruzie en verdomd veel verkeer. Er was nu geen verkeer meer. De stilte in het trappenhuis was eng, van de ergste soort, alsof die op hen lag te wachten. Winter kende die stilte ondertussen. Die zou vroeg of laat gaan bulderen.

‘De volgende,’ zei Halders.

Winter knikte naar de grove muur. Het voorzichtige licht in het trappenhuis kwam van de straatlantaarns buiten, en het was een lange weg naar boven. Ze stonden naast de deur, ieder aan een kant. In het midden van de deur zat een spionnetje. Halders drukte op de bel. Het harde geluid werd versterkt door de duisternis en klonk schel, als van een ouderwets uurwerk, zonder melodie. Hiermee vergeleken was zelfs Halders gezang in de auto melodieus geweest. Hij drukte nog een keer op de bel. Weer die schelle, valse toon achter de deur. Het was het enige wat ze hoorden. Geen stemmen, geen voetstappen. Winter boog zich naar voren en tilde voorzichtig het metalen klepje van de brievenbus op. Het enige wat hij zag was duisternis. Na zo’n tien tellen zag hij de contouren van de mat achter de deur. Ergens in de flat was een zwak licht, waarschijnlijk van een raam. Het was hetzelfde waardeloze licht.