30

Een vogel krijste, het was hetzelfde gekrijs als altijd. Winter keek omhoog en zag de vogel hoog in de lucht, een zwart silhouet tegen het grijs. Die vogel moest al achttien jaar boven het bosje cirkelen.

Ringmar stond aan de rand te wachten. De merkwaardige uitdrukking op zijn gezicht was er nog steeds. Winter wist wat dat betekende. Ringmar wist dat hij het wist.

Winter liep zonder iets te zeggen achter zijn oudere collega aan. Er was een takje in Ringmars haar blijven steken. Het leek bijna een sieraad.

Veteraan Östensson keek op uit de kuil toen ze bij de open plek aankwamen. Winter zag niets wat hij nog niet eerder had gezien.

‘We hebben op je gewacht,’ zei Östensson en hij keek naar de kuil.

Winter knikte.

Patholoog-anatoom Pia Eriksson Fröberg stak ter begroeting haar hand op. Ze stond naast de kuil klaar.

‘Er ligt iemand in deze aarde,’ zei Östensson.

Hij reikte naar voren en maakte met zijn hand een cirkel over een deel van de opgraving. Dat was het woord dat door Winter heen schoot. Opgraving. En aarde. Iemand ligt in de aarde. Geen gewijde aarde.

‘Ik kan hier een hand voelen,’ zei Östensson en hij hield zijn eigen hand zo’n 10 centimeter boven de grond.

‘Laten we kijken wat het is,’ zei Winter. Hij voelde zich rustig, bijna kil, maar hij had het niet koud. Dit was een ander soort kou. Het was een bevestiging. Iets wat hij aldoor al had geweten. Wat de jongen had geweten. Maar het ging om meer dan dit lichaam, dit bosje. Achttien jaar geleden had hier niets gelegen. Wat de jongen destijds had gezien, had een andere oorzaak. Misschien wist hij niet welke. Misschien zouden ze het nooit weten.

De technici zochten zich voorzichtig schrapend een weg omlaag in het ruitpatroon.

Östensson hoefde niet diep te graven.

De hand werd zichtbaar.

‘Dit duurt wel even,’ zei Östensson.

Winter knikte. Opeens werd hij rusteloos, alsof hij óf zelf moest gaan graven, óf weg moest gaan.

Hij liep het bosje uit en stak een Corps op. De nevel begon op te trekken en het vocht leek met de nevel in de richting van de boomkruinen te verdwijnen. Nu leek het op laaghangende bewolking. Winter nam een trek en blies uit. Hij zag hoe de rook met de wolken omhoogdreef. Plotseling hoorde hij stemmen, lichte, luide stemmen, en even later kwamen aan de overkant van de speeltuin twee kinderen aanhollen. Ze sprongen ieder op een schommel en spartelende benen begonnen te schommelen.

Die aanblik deed hem goed. Het waren de eerste kinderen die hij hier zag. Op de een of andere manier werd hij er heel blij van, precies op dat moment. Hij had het gevoel dat hij opeens als een gek zou gaan lachen en voelde de tranen in zijn ogen prikken. Dat kon van de rook komen. Hij haalde de sigaar bij zijn gezicht weg en veegde met zijn mouw over zijn ogen. De kinderen keken misschien zijn kant op, hij kon het niet goed zien. Een paar tellen lang was het mistig om hem heen.

Hij had het gevoel dat hij moest huilen.

Nu kon hij beter zien.

De kinderen waren er nog. De vogel ook.

Hij maakte zijn sigaar uit en liep terug het bosje in.

Er was al meer te zien. Meer van de hand. De technici leken nu sneller te werken.

Winter zag een arm.

Een schouder.

‘Een vrouw,’ zei Östensson met zachte, vaste stem. ‘Hier komt het hoofd.’

Ze lag niet diep. Het lichaam was zorgvuldig bedekt met bladeren. De herfst had ook een bijdrage geleverd. Maar Winter kon niet weten hoe lang ze hier al lag. Op dit moment kon niemand dat zeggen.

Het hoofd werd zichtbaar. Winter zag het haar, de wang, een deel van de kin. Een profiel. Het was een akelig gezicht.

‘Ze kan hier niet lang hebben gelegen,’ hoorde hij Östenssons rustige, zachte stem zeggen. Het was alsof die iedereen kalmeerde die bij het graf stond of hurkte. Maar dit was geen graf. Dit was allesbehalve een graf. Ze noemden het een graf, maar dat was vakjargon. Gewoonte.

Winter ging op zijn hurken zitten om het gezicht beter te kunnen bekijken. Het haar bedekte het voorhoofd en een deel van de linkerwang. In het licht van de schijnwerpers was het haar wit, misschien was het blond geweest toen ze leefde. Winter was geen expert, niet zoals Östensson en de collega’s van de technische afdeling, maar hij kon wel ongeveer zien hoelang iemand dood was. Daar had hij ervaring mee. De vrouw was nog geen stof geworden – stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeren . Winter boog zich verder naar voren. Hij zat bijna oog in oog met haar. Haar ogen waren niet open en niet dicht. Het onderste deel van haar gezicht lag in de schaduw van een boom, een struik, willekeurig wat. Winter kon toch haar mond, kin en hals zien. Hij huiverde, alsof de wind vanaf zee opeens het bosje was binnengedrongen. Diverse gedachten verdrongen zich in zijn hoofd. Een daarvan zei: dit is ook een bevestiging.

‘Het is Ellen Börge,’ zei hij.

Hij had haar dus gevonden. Hoe had hij haar kunnen herkennen? Haar gezicht. Ellens gezicht. Er was bijna een generatie verstreken sinds ze was verdwenen en Winter voor het eerst een foto van haar gezicht had bestudeerd. Het had zich in zijn gedachten vastgezet. Hij was in de loop van de jaren een paar keer naar de foto’s teruggekeerd. En Ellens gezicht was als het ware door de tijd bevroren, door de tijd en door de aarde. Haar trekken waren door de dood gladgestreken en haar gezicht leek jonger. Dat was niet ongebruikelijk. De dood kon een effectieve facelift veroorzaken. Winter had technici er grapjes over horen maken. Maar hij was nu niet in de stemming voor grapjes. Hij stond voor Ellen. Maar ze lag niet langer in de aarde. Het licht hier was anders, nog steeds elektrisch, maar blauwer, kouder. Ze leek nog altijd jong en in dit licht leek haar gezicht nog naakter. De middelste teen van haar rechtervoet ontbrak. Hij wist niet wanneer ze die was kwijtgeraakt. Een ongeluk, had Christer Börge gezegd. Winter had net gelezen dat hij dat had gezegd. Hij had Christer Börge nog niet gesproken. Binnenkort. Hij hoorde iemand binnenkomen en draaide zijn hoofd om. Het was Halders. Hij liep naar de tafel, ging naast Winter staan en bestudeerde de vrouw.

‘Ik heb de video nog eens bekeken,’ zei hij ten slotte zonder de vrouw met zijn ogen los te laten. Hij keek alleen naar haar gezicht.

‘En?’

‘De vrouw in het centraal station ziet er iets ouder uit,’ ging Halders verder, ‘maar een zonnebril kan niet alles verbergen.’ Hij knikte vaag naar het gezicht voor hen. ‘Niet als we kunnen vergelijken.’

Winter knikte.

‘Je lijkt niet verbaasd.’

Winter antwoordde niet. Hij sloot zijn ogen en keek in gedachten naar een foto.

‘Je hebt de zaak Ellen Börge nooit losgelaten,’ zei Halders. ‘En terecht.’

‘Dat had ik wel,’ zei Winter.

‘In dat geval heeft de zaak jou niet losgelaten,’ zei Halders. ‘Of ons.’

‘Ik heb die zaak te vroeg losgelaten,’ zei Winter.

‘Erik …’

‘Ik zag het niet helder genoeg.’ Hij draaide zich om naar Halders. ‘Ik luisterde niet naar wat de mensen zeiden.’

‘Hou op, Erik.’

‘Je hebt het zelf gezegd, Fredrik,’ onderbrak Winter hem. ‘Er is hier iets wat we niet zien, maar wat er wel is.’ Hij liet Ellens gezicht met zijn ogen los. ‘Of wat er was.’

‘Waar denk je aan?’

Winter keek op zijn horloge. Het was nog steeds geen middernacht.

‘Ik ga naar Börge,’ zei hij.

‘Nu?’

Winter antwoordde niet.

‘Moet je niet eerst bellen?’

‘Voor hem maakt het niet uit, toch? Zou hij niet willen weten wat er met Ellen is gebeurd?’

Halders keek weer naar Ellens gezicht.

‘Misschien weet hij het wel.’

Winter knikte.

‘Ga je er daarom heen?’

‘Dat weet ik nog niet.’

Winter liep bij die verdomde stalen tafel weg. Hij had hier vaker gestaan. Het was het ergste onderdeel van zijn werk. Het was erger dan foto’s.

‘Wat doen we met Mario?’ vroeg Halders.

‘Waar is hij nu?’

‘Thuis.’ Halders deed een stap bij de tafel vandaan. ‘We hebben niet aangebeld, maar Frölunda houdt hem onopvallend in de gaten.’ Hij liep door de ruimte. ‘Er brandt licht in de woning. Ze kunnen hem zien rondlopen. Ik heb ze tien minuten geleden gesproken.’

‘We wachten af,’ zei Winter. ‘Ik ga eerst naar Börge.’

‘Wil je gezelschap?’

‘Moet je niet naar je gezin?’ vroeg Winter.

‘En jij dan?’

‘Börges appartement ligt op loopafstand van het mijne,’ zei Winter.

‘Ja, daar wordt alles anders van.’

Winter kon een glimlach niet onderdrukken.

‘Je mag best mee, Fredrik.’

‘Ik zou niet alleen zijn gegaan,’ zei Halders.

Ze stonden in de gang. Het koude licht hier was hetzelfde als binnen, alsof je de aanblik van de dood niet te vroeg mocht loslaten.

‘De ontknoping nadert,’ zei Halders. ‘We moeten voorzichtig zijn.’

Winter kreeg nog een telefoontje voordat ze vertrokken.

‘Hoi, met Pia.’

‘Ja?’

‘Ze heeft zware verwondingen aan haar polsen en enkels,’ zei Pia Eriksson Fröberg.

‘Wat betekent dat?’

‘Ze is op de een of andere manier lange tijd vastgebonden geweest.’

‘Grote goden.’

‘Een dun touw.’

Winter zei niets.

‘En ze was verschrikkelijk uitgemergeld,’ zei Pia Eriksson Fröberg.

Ze reden door de duisternis. De nacht buiten was leeg en in nevelen gehuld. De straatverlichting had geen kracht. Het was alsof de zee de stad had overgenomen. De weinige auto’s die op straat waren, reden als schepen de mist in en uit. Winter stopte voor een rood licht en liet drie mannen van een jaar of veertig oversteken. Ze droegen mooie kleren, hun jassen hingen open en het witte overhemd van een van de mannen hing over zijn broek. Plotseling stopten ze midden op de zebra en maakten obscene gebaren naar Winter en Halders. De mannen lachten terwijl het licht op groen sprong. Ze bleven staan.

‘Het was misschien anders geweest als we een surveillancewagen hadden gehad,’ zei Halders.

Winter kroop langzaam naar de mannen toe. Zijn Mercedes was de enige auto op de hele Allén.

‘Rij toch over ze heen,’ zei Halders. ‘Ik beloof dat ik mijn ogen sluit. Ik heb niets gezien.’

‘Een andere keer,’ zei Winter en hij wierp het stuur om naar het park en passeerde de mannen en de oversteek op twee wielen.

Halders draaide zich om.

‘Die zijn zich een ongeluk geschrokken,’ zei hij lachend. ‘Hopelijk worden ze door een jeugdbende overvallen voordat de nacht voorbij is.’

Winter sloeg links af.

Ze kwamen langs het Vasaplein.

‘Er brandt licht bij jou thuis,’ zei Halders en hij keek schuin omhoog naar de ramen.

‘Lilly kan lopen,’ zei Winter.

‘Nu al?’ vroeg Halders.

‘Ze kan er maar niet mee stoppen,’ zei Winter en hij sloeg de Vasagatan in. ‘Zoiets leuks heeft ze nog nooit meegemaakt.’

Winter parkeerde voor het trottoir bij Börges huis.

Zijn mobieltje ging over.

‘Ja?’

‘Hoi, Winter. Met Östensson.’

‘Wat is er, Lars?’

‘We zijn nog een tijdje verdergegaan met graven.’

‘Ja?’

‘Een halve meter dieper lag het skelet van een hond.’

Winter gaf geen antwoord.

‘Ben je er nog, Winter?’

‘Ja.’

‘Een kleine hond. Hij ligt er al tientallen jaren, gok ik.’

‘Ik heb wel zo’n vermoeden hoe hij heet,’ zei Winter.

‘Hoe kun jij dat nou weten?’

‘We hebben het er nog wel over, Lars,’ zei Winter en hij verbrak de verbinding.

‘Wat was dat?’ vroeg Halders.

Winter schudde alleen zijn hoofd.

Halders keek langs de gevel omhoog.

‘Op welke verdieping woont Börge?’

‘De tweede,’ zei Winter en hij zette de motor uit en opende het portier.

‘Er brandt bij een paar ramen op de tweede verdieping licht. Direct boven de portiek.’

‘Daar woont Börge,’ zei Winter en hij stapte uit.

Halders stapte aan de andere kant uit.

‘Misschien worden we verwacht,’ zei Winter.

Halders keek weer omhoog. De gevel was ongelijkmatig van stucwerk en ornamenten.

‘Er staat iemand voor het raam,’ zei Halders.

Ze kwam niemand tegen toen ze in hoog tempo naar de tramhalte liep. Hier liep vrijwel nooit iemand en nog minder vaak als het donker was. Het was sneller donker geworden dan ze had gedacht. Zo ging dat in november. Alles ging veel sneller dan je had gedacht. Plotseling was het Kerstmis. Dan was het overal lichter. Boven dit pad hing een rij lampen, als een sterrenbeeld zonder einde.

Niemand had iets gezegd toen ze de telefoon had opgenomen. Er was ook geen ademhaling geweest voor zover ze kon horen. Maar ze had niet lang geluisterd.

Ze wist dat ze nu weg wilde. Dat was het allerbelangrijkste.