12
De deur in de hal werd geopend. Winter hoorde iemand hoesten. De deur werd dichtgedaan. Winter hoorde de echo van het trappenhuis. Elisabeth Ney leek niets te horen. Ze zaten in de woonkamer. Winter en Ringmar zaten. Elisabeth Ney stond bij het raam, met haar rug naar hen toe.
Er kwam geen stem uit de hal, geen ‘Ik ben er weer’ of ‘Hallo’ of zoiets. Alleen maar voetstappen.
Mario Ney kwam de kamer in en schrok. ‘Wat is dit verdomme?!’
Elisabeth Ney zei niets. Ze draaide haar hoofd niet om. Misschien luisterde ze nog steeds naar het kleine meisje.
‘Goedenavond, Mario.’
Dat was Ringmar. Hij was opgestaan. Vanaf de plaats waar Winter zat, leek Ringmar wel een schaduw. De schemering was gevallen terwijl ze hier in de kamer zaten, en niemand had een lamp aangedaan. ‘Schemering’ was een woord dat associaties opriep met gezelligheid en rust. Wachten op het donker in een toestand van rust.
‘Wat doen jullie hier?’
Winter kon Neys gezicht niet goed zien.
‘Elisabeth? Wat doen ze hier?’
Ze antwoordde niet. Haar blik was nog steeds ergens anders, misschien op het plein, misschien nergens.
‘Elisabeth!’
Ze draaide zich langzaam om. Winter overwoog om op te staan en een lamp aan te doen, maar hij bleef zitten. Hij kon Elisabeth Neys gezicht duidelijk zien toen ze zich omdraaide, het werd verlicht door het laatste daglicht voordat de zon achter het flatgebouw aan de andere kant van het plein verdween.
Het lijkt wel een masker, dacht hij. Alsof er iets om haar heen was gehangen om iets dicht te stoppen wat anders een gat zou worden. Nee. Een ander gezicht?
Toen was het alsof haar blik weer ziende werd.
Ze zag haar man. Ze schrok even, net zoals hij zonet had gedaan toen hij de kamer binnenkwam.
Winter zag een plotselinge angst in haar gezicht.
Hij keek naar Mario Ney. De man stond een meter in de kamer. Het zware gezicht was nu duidelijker. Het had dezelfde kracht als de eerste keer dat Winter het had gezien. Toen hij met het bericht over de dood van hun dochter kwam. De kracht was in het gezicht gebleven, onder het verdriet.
‘Wat doen ze hier, Elisabeth?’ Ney zwaaide naar Winter. ‘Ik wist niet dat ze terug zouden komen.’
‘Dat wist je vrouw ook niet,’ zei Winter en hij stond op. ‘We kwamen alleen maar even langs.’
‘Waarom?’
‘Waarom ga je niet even zitten?’
‘Waarom brandt er geen licht in de kamer?’ vroeg Ney.
‘Dat zijn we vergeten,’ zei Ringmar.
‘De schemering valt snel,’ zei Winter.
‘De schem… wat is dit voor lulkoek?’ Hij deed een paar snelle passen de kamer in. ‘Elisabeth? Waar hebben jullie over gepraat?’
Winter zag hoe ze weer schrok. Dat duurde maar een tel, en ondertussen probeerde Winter te begrijpen of het door haar shock kwam, haar wanhoop, haar angst voor alles. Of dat het door haar man kwam.
Het was moeilijk te bepalen. Maar ze was bang. Bertil ziet het ook, maar amper. We kunnen beter wat lampen aandoen voordat we tegen elkaar botsen.
‘Jullie hebben het recht niet hier zo binnen te dringen!’
‘Je vrouw vond het goed,’ zei Winter.
‘Wat betekent dat?’
‘Dat ze het goed vond.’
‘Dat ga ik verdomme controleren.’
‘We kunnen je ook voor een verhoor naar het bureau laten komen,’ zei Winter. ‘Het Wetboek van Strafrecht, hoofdstuk drieëntwintig, paragraaf zeven.’
‘We weten wat we doen,’ zei Ringmar. ‘We breken niet in.’
Mario Ney zei nu niets.
‘Zou je een lamp willen aandoen, Mario?’ vroeg Winter zo vriendelijk als hij maar kon.
Mario Ney richtte zijn blik in Winters richting. Zijn ogen zagen er hard uit.
‘Zijn jullie van plan lang te blijven? Zal ik vast met het eten beginnen?’ Hij lachte even. ‘Zullen we de bedden vast gaan opmaken? Hebben jullie lakens meegenomen?’
‘Ze zijn hier voor Paula,’ zei Elisabeth Ney.
Het was als een vreemde stem in de kamer. Plotseling klonk ze sterk, duidelijk.
Ze was van het raam weggelopen, had een paar passen de kamer in gedaan. De schemering was rood geworden. Op dit moment hoefde niemand een lamp in de kamer aan te doen. Het licht was overal.
Mario Ney bleef staan. Hij leek opeens met zijn mond vol tanden te staan.
‘Ze proberen erachter te komen wat er met Paula is gebeurd, Mario. Ze doen hun werk.’ Ze keek naar Winter en toen weer naar haar man. ‘Als het helpt … als ze hier komen … dan mogen ze dat altijd doen.’
‘Ja, ja.’ Hij leek ineen te zakken, een paar centimeter korter te worden. ‘Altijd, wanneer ze maar willen. Midden in de nacht.’
‘Ze vroegen naar Paula’s vriend,’ zei Elisabeth Ney.
‘Wat? Wat?’
Hij was weer geschrokken. Winter kon niet uitmaken of het kwam doordat Ney verrast was. Het rode licht was weer weg, even snel als het was gekomen. Nu was het echt donker in de kamer.
‘Ze had kennelijk een vriend,’ zei Elisabeth Ney.
Winter liep snel om de bank heen en deed een staande lamp met een grote kap aan. De kamer werd verlicht als een toneel. Soms had hij dat gedacht, dat hij zich op een toneel bevond, als hij in een kamer had gestaan en vragen had gesteld aan mensen die hij niet kende, terwijl hij tegelijk had geprobeerd hun gezichten te bestuderen, alsof hij in een paar tellen alles van hen te weten zou kunnen komen. Alsof iemand hen allen gadesloeg, een publiek. Alsof hij weldra zijn tekst moest zeggen.
‘We weten het niet,’ zei hij. ‘Daarom vragen we het.’
‘Maar jullie hebben het kennelijk van iemand gehoord?’ vroeg Mario Ney.
Zijn gezicht was scherp en donker in het elektrische licht.
‘Zullen we gaan zitten?’ zei Winter.
Mario Ney keek naar de meubels alsof hij ze voor de eerste keer zag, en alsof hij nog moest leren zitten.
Hij liep een paar passen, zeeg diep neer in een fauteuil, maar ging meteen weer rechtop zitten.
‘Wat is dit … dat Paula een relatie zou hebben gehad? Wanneer dan?’
‘Had ze de laatste tijd een relatie?’ vroeg Ringmar.
Allemachtig. Winter keek naar Elisabeth Ney, maar zij leek niet te reageren op wat Ringmar zojuist had gezegd. De kracht had haar weer verlaten. Ze zat op het randje van de bank, alsof ze elk moment weer kon opstaan.
‘Nee,’ zei Mario Ney.
‘Wanneer had Paula voor het laatst een vriend?’ vroeg Winter.
Mario Ney antwoordde niet. Zijn vrouw hoorde niets. Winter hoorde buiten sirenes, een ambulance op weg ergens naartoe. Een poosje geleden had hij overwogen er zelf een te bellen, toen Elisabeth Ney ver in zichzelf, ver van zichzelf, leek te verdwijnen. Hij keek naar haar. Ze leek weer in die toestand te geraken. Haar man keek naar haar. Hij gaf geen antwoord op Winters vraag.
Winter stelde hem nog een keer.
‘Ik weet het niet.’
‘Denk er even over na.’
‘Dat heeft geen zin.’
‘Waarom niet?’
‘Ze had geen relatie.’
‘Wat zeg je?’
Mario Ney keek naar zijn vrouw. Ze hoorde niets, zag niets.
‘Ik heb geen vriend ontmoet,’ zei Mario Ney. Hij leek moeite te hebben dat woord uit te spreken. ‘Nooit.’
‘Nooit?’
‘Hoor je niet wat ik zeg?’ Hij keek Winter recht aan. ‘Moet ik het duizend keer herhalen?’
‘Heeft Paula nooit een vriend aan jullie voorgesteld?’ vroeg Winter.
Mario Ney schudde zijn hoofd.
‘Mario?’
‘Hoe vaak moet ik het zeggen?’
Winter keek naar Ringmar, die zijn ene wenkbrauw fronste. Elisabeth Ney zat doodstil op de rand van de bank. De sirene kwam terug in de dichter wordende duisternis buiten, een gil van de andere kant nu. Winter had weer het gevoel dat hij zich op een toneel bevond. Maar hij had geen manuscript. Niemand had opgeschreven wat hij moest zeggen. En wat hij zei was belangrijk, misschien bepalend. Wat hij vroeg. In die zin schreef hij zijn eigen manuscripten, gebaseerd op ervaring en gevoel. Misschien medegevoel.
‘Hadden jullie het daar nooit over?’ vroeg Winter.
‘Nu begrijp ik er helemaal niets meer van,’ zei Mario Ney. ‘Wat bedoel je daarmee?’
Winter keek naar Elisabeth Ney. Hij bedoelde of de ouders er samen over hadden gepraat. Maar dat wilde hij niet zeggen. Hij wilde dat zij het zouden zeggen.
‘Wilde Paula erover praten?’
‘Nee,’ zei Mario Ney.
‘Wilden jullie erover praten? Jij en je vrouw?’
‘Met wie? Met haar?’
‘Ja.’
‘Nee … dat deden we niet.’
‘Waarom niet?’
Mario Ney keek naar zijn vrouw. Ze leek niet te luisteren. Ze kon hem niet helpen.
‘Ze wilde het niet.’
‘Waarom niet?’
‘Waarom, waarom, waarom … je vraagt wel heel vaak “waarom”.’
‘Paula was negenentwintig,’ zei Winter. ‘Volgens jou heeft ze nooit een relatie gehad. Ze wilde er nooit over praten. Je vroeg haar er nooit naar. Jullie hadden het er nooit over. Is het zo?’
Mario Ney knikte.
‘Maar jij en je vrouw praatten er wel over?’
‘Ja … soms.’
‘Geloofden jullie Paula? Geloofde jij haar?’
‘Waarom zou ze erover liegen?’
Winter zei niets.
‘Dat is toch niets om over te liegen? Het is toch eerder omgekeerd?’
‘Hoe bedoel je?’ vroeg Winter.
‘Dat begrijp je toch wel? Waarom zou ze het geheimhouden als ze een vriend had?’ Mario Ney keek naar zijn vrouw. ‘Wij zouden toch zeker niet protesteren? Wat zeg jij ervan, Elisabeth? We zouden er toch geen bezwaar tegen hebben gehad?’
Elisabeth Ney barstte in huilen uit. Winter kon niet uitmaken of het kwam door wat haar man zei, of dat het sowieso zou zijn gebeurd. Daarentegen kon hij wel zien dat ze nu hulp nodig had, professionele hulp. Hij pakte zijn mobieltje uit de binnenzak van zijn colbert en toetste een nummer in.
Beneden op het Vasaplein gilde een sirene, een politiewagen. Winter was thuisgekomen, had zijn jas opgehangen, was in het donker gaan zitten en had een minuut rustig gezeten voordat hij de sirene hoorde, en daarna de telefoon.
In het donker kon hij het nummer op het display niet zien. Het kon iedereen zijn.
‘Ja?’
‘Hoi.’
‘Dag, Angela.’
Het geluid van de sirene werd luider, steeg langs de huizen omhoog, kwam de kamer binnen.
‘Wat is dat voor lawaai op de achtergrond? Is er brand?’
‘Een ambulance,’ antwoordde hij.
‘Wat ben je aan het doen?’
‘Nu? Ik ben net thuis. Ik heb mijn jas opgehangen en had bijna de whiskyfles gepakt.’
‘Je moet eerst eten,’ zei Angela.
‘Ik heb een kleine lamsrack gekocht in de markthal.’
‘Wat heb je vandaag gedaan?’
‘Een vrouw naar het ziekenhuis gestuurd,’ antwoordde hij en hij vertelde wat er was gebeurd.
De sirene verdween voorbij de Aschebergsgatan, op weg naar het Sahlgrenska-universiteitsziekenhuis.
‘Dat meisje, Paula, moet erg eenzaam zijn geweest,’ zei Angela.
‘Als het waar is,’ zei Winter. ‘Het hoeft niet zo te zijn. Haar vriendin dacht niet dat het zo was.’
‘En jij denkt dat er een geheim vriendje is?’
‘Als hij bestaat, willen we hem graag spreken.’
‘Hoe moeten jullie hem vinden?’
‘Na verloop van tijd lukt het ons,’ zei Winter. ‘Als hij bestaat.’
‘Dat kan een poos duren.’
‘Ja. Het kan heel lang duren. Dat en de rest. Veel werk.’
‘Over drie dagen komen we weer thuis,’ zei Angela. ‘Ik kan het nog doorgeven aan de kliniek.’
‘Angela …’
‘Ik kan het appartement ook nog afzeggen. Dat is heel makkelijk omdat ik het contract nog niet heb getekend. Dat hoeft morgen pas.’
‘Ik wist niets van een appartement. Daar heb je niets over gezegd.’
‘Dat wilde ik nu doen. En dat heb ik net gedaan.’
‘Waar ligt het?’
‘In Marbella.’
‘Balkon? Terras?’
‘Maakt dat wat uit?’
‘We hebben een plan,’ zei Winter. ‘En daar houden we ons aan.’
‘Maar de anderen misschien niet,’ zei ze. ‘Ik hoef je niet te zeggen wie ik bedoel.’
Nee, hij wist het. De anderen waren slachtoffers en daders en ouders en vriendjes en verdwenen mensen. Misschien was een halfjaar aan de zonnekust een droom. Of het was een goede werkmethode voor de toekomst om midden in het vooronderzoek de zaak over te dragen. Misschien was de oplossing nabij, de verlossing, de inlossing. Hij wist het, hoewel hij het niet wist, het was zoals hij zelf had gedacht, en Halders – er was iets wat ze niet hadden gezien, niet hadden begrepen. Als ze het hadden gezien en begrepen, kon hij door de vriendelijke wolken rechtstreeks naar de zon vliegen.
Hij hoorde de sirene ’s nachts weer, na een droom. In de droom was hij iemand tegengekomen die had gezegd dat hij bij de kruising achter zich de verkeerde richting had gekozen. Hij kon geen gezicht zien. Help me, had hij gezegd. Je moet jezelf helpen, had de stem gezegd. Jij bent de enige die jezelf kan helpen. De stem leek van een silhouet te komen. Ik moet een lamp aandoen, had hij gedacht. Dan zie ik hoe hij eruitziet. Die stem klinkt bekend. Het is iemand die ik ken. Als ik het gezicht zie, kan ik de zaak oplossen. Ik kan de zaak oplossen voordat ik terug moet naar de kruising, waar ik de andere weg moet nemen.
Toen hij wakker werd, zat de herinnering aan de droom nog in zijn hoofd. Beneden gilde de sirene.
Hij lag wakker met gesloten ogen. Met wat voor zaak was hij bezig geweest toen hij het silhouet tegenkwam? In de droom was geen plaats voor die informatie. Of wie de vreemde was. Hoewel het geen vreemde was.
Winter ging rechtop in bed zitten. Hij was nog niet echt wakker. Dit was geen ongewone situatie voor hem. Zijn hersenen werkten terwijl hij sliep, terwijl hij droomde. Maar konden dromen hem de richting op een kruising aangeven? Hij wist het niet, hij wist het nog steeds niet.
Hij had het gezicht waarnaar hij in zijn dromen zocht nooit gezien.
Het geluid van de sirene stierf weg in de nacht. Winter leunde naar opzij en pakte zijn horloge, dat hij op het nachtkastje had gelegd. Kwart over drie, de nacht was op weg naar het uur van de wolf.
Hij wist dat hij de slaap niet meer zou kunnen vatten als hij niet eerst opstond om een glas water te drinken, en misschien even op het balkon ging roken. Dat zou niet de eerste keer zijn. En hij zou niet echt alleen zijn buiten. Op een balkon aan de andere kant van het Vasaplein had hij een paar keer de gloed van een sigaret gezien. Altijd in het uur van de wolf.
De houten vloer voelde zacht en warm aan aan zijn voeten. Vele jaren geleden had hij tijdens een week vakantie zelf alle vloeren in het appartement geschuurd; de week erna had hij ze drie keer gelakt en daarna was hij naar de zon vertrokken, nog steeds high van de houtstof en de levensgevaarlijke dampen. In de zon had hij dat verruild voor een andere roes, een milde maar voortdurende roes. Hij had tijdens het wolfsuur gezwommen, maar dat zag er op een strand aan de Middellandse Zee anders uit. De maan was groter.
Angela had er niet anders uitgezien op het strand. Ze was in elk licht en op elk tijdstip mooi.
Ze woonden toen nog niet samen. Maar het werd tijd. De vloeren waren daar een onderdeel van. Er was zoveel meer. Hij wilde niet langer alleen zijn. De eenzaamheid was niet langer een eeuwige en trouwe vriend. Dat had hij gedacht toen hij zijn eenzame vloeren met de schuurmachine bewerkte.
Nu liep hij erover. Her en der lag wat speelgoed.
In de keuken schonk hij een glas water uit een karaf waar ook schijfjes citroen in zaten. Hij hoorde weer een sirene. Het laatste etmaal moest een soort record zijn. Hij had niets gehoord van een ernstig ongeluk. Een plotselinge epidemie. Hij zat aan de keukentafel. Hij probeerde heel even nergens aan te denken, maar dat lukte hem niet. Hij dacht aan Mario Ney. Wat zou er met hem gebeuren als de shock verdween? Wat er met zijn vrouw gebeurde, was gisteravond duidelijk geworden.
Wie zou Mario dan worden? Wie was hij nu? Hij had iets over zich wat niets met een shock te maken had. Hij weigerde alle vormen van gesprek met wat voor therapeut dan ook. De enige gesprekken waartoe hij werd gedwongen waren die met Winter, en zelfs daar waren de leemten tussen de woorden te groot. Als valkuilen. De familie Ney droeg een groot zwart geheim met zich mee. Misschien deden veel mensen dat. Maar het leidt zelden tot moord. Had het geheim van de familie Ney tot een moord geleid? Direct of indirect? Hij dacht aan Paula. Hij kon haar gezicht zien. Een eenzaam gezicht, als je dat zo kon zeggen. Iedereen was eenzaam, gezichten, lichamen, levens. Je moest je eigen leven zo goed mogelijk zien mee te slepen. Winter had genoeg mensen gezien die dat niet konden, die niet beseften dat het leven de moeite waard was. Die het leven als een last beschouwden. Alleen een idioot geloofde iets anders. Mensen konden het niet aan. Dat zag je op veel manieren. Nee, ik ben niet cynisch geworden. Ik geloof nog steeds. Soms geloof ik zelfs in God, ik ga zelfs een enkele keer naar de kerk. Welke belijdende cynicus doet dat?
Winter geloofde niet in Satan. Hij geloofde in mensen. Dat kon hetzelfde zijn. Dat was het vreselijke van zijn werk. Gezichten, lichamen, levens, zoals hij, en Angela, en de kinderen, zijn vrienden, de politiemensen. En toch. Satan. De daden bestonden. Een gezicht zonder leven in een stomme hotelkamer in een kleine grote stad aan de rand van de wereld. Mijn god, die witte hand. Die bevatte een boodschap die hij niet kon lezen. Geen van de vingers wees in een bepaalde richting.
Toch wist hij dat hij het te weten zou komen. Uiteindelijk zou er een antwoord zijn, of delen van een antwoord, delen van een oplossing van het raadsel. Zo was het. Hij vreesde dat moment. Hij was nu al bang voor wat hij dan te weten zou komen. Daar was iets wat hij nooit van zijn leven wilde weten, echt nooit. Waarom denk ik zo? Hoe kan ik zo denken? Wat vermoed ik? Ik wil het niet weten, dacht hij en hij keek naar de klok in de keuken. Het uur van de wolf was weer aangebroken.
Toen hij de volgende ochtend door Heden fietste, zag hij een groep mannen voetballen. De septemberzon was mild en het licht maakte de contouren van de stad ronder, bijna als de bal; die vloog door de lucht zijn kant uit, raakte de grond en stuitte recht tegen zijn voorwiel.
‘Hier met die bal, Winter.’
Hij keek op van de bal en het wiel.
De doelman zwaaide. Winter herkende hem nu, evenals een paar van de andere spelers in blauwe overall. De mobiele eenheid nam even pauze van haar kamikazewerkzaamheden. Maar pauze was een relatief begrip voor deze groep mannen. Voor hen was het altijd ernst. Verschillenden van hen zouden het komende halfuur op het veld geblesseerd raken; een knie in hun middel, een elleboog boven de milt, noppen tegen de enkel.
‘Het is beter voor jullie gezondheid als ik hem hou!’ riep Winter en hij pakte de bal op.
‘Kijk uit dat je das niet in je spaken blijft haken, jongen!’ riep een van de veldspelers.
Een paar anderen grijnsden.
Winter droeg vandaag geen das, niet eens een colbertje, of een jas. Maar hij had een reputatie.
Zonder iets te zeggen gooide hij de bal terug het veld op.
‘Zeg maar tegen Halders dat wij er klaar voor zijn als hij zo ver is,’ riep zijn collega.
Een paar anderen grijnsden weer.
Winter wist wat hij bedoelde. De afdeling Onderzoek had een voetbalteam binnen het politiekorps gehad, maar alles was na tien minuten afgelopen geweest. Halders had geprotesteerd tegen een beslissing van de scheidsrechter door de man een trap tegen zijn achterste te geven. Het team werd gediskwalificeerd en Halders mocht vier jaar lang niet meedoen.
‘Hij mag over twee jaar weer spelen,’ riep Winter.
‘Hij weet ons te vinden!’
‘Hij kijkt ernaar uit, jongens,’ riep Winter.
‘Je mag wel met ons meedoen als je wilt, Winter!’
‘Ik zal erover denken.’
Hij hoorde weer een paar mannen lachen. De mobiele eenheid was een vrolijke groep mensen.
Toen hij zijn fiets in het fietsenrek bij het politiebureau zette, kwam hij Ringmar tegen, die van de parkeerplaats kwam.
‘Dat zou ik ook moeten doen,’ zei Ringmar.
‘Doe het dan.’
‘Is het zo eenvoudig?’
Ze deden een stap opzij voor een surveillancewagen. De collega aan het stuur hief zijn hand ter begroeting. We zijn net één grote familie, dacht Winter. En we hebben geen geheimen voor elkaar.
Hij glimlachte.
‘Waarom grijns je?’
‘Nergens om, Bertil.’
‘Het is niet goed als je nergens om grijnst.’
‘Ik dacht er alleen maar aan dat we net één grote gelukkige familie zijn binnen dit korps.’
‘Ja, geweldig.’
‘Hoe is het met de familie in Tynnered? Ben je langs het ziekenhuis gegaan?’
‘Ze sliep. De pillen werkten nog.’
‘Hoe is haar nacht geweest?’
‘Rustig. Ze heeft geen woord gezegd.’
‘Zal ze dat nog doen?’
‘Een woord zeggen? Ik weet het niet, Erik.’
Ringmar stapte weer opzij voor een politiewagen. De chauffeur zwaaide, de passagier ernaast zwaaide, Winter en Ringmar zwaaiden.
‘Misschien wil ze ons iets zeggen,’ zei Ringmar terwijl hij de auto met zijn blik volgde toen die afsloeg naar de Skånegatan.
‘Dit is haar manier om dat te doen,’ zei Winter.
‘Hm. En om het niet te doen.’
Het gevoel dat je wordt achtervolgd. Het-gevoel-dat-je-wordt-achtervolgd. Waar kwam dat gevoel vandaan? Het moest toch gebaseerd zijn op iets werkelijks?
Het gevoel van de wind in haar nek, als een rauwe ademtocht.
Toen ze zich omdraaide, was er geen wind. Er was niets, alleen de dagelijkse dingen, en alles wat bij het dagelijkse leven hoorde. De realiteit. Maar het was een andere werkelijkheid, iets wat ze kon herkennen.
Dit kon ze niet herkennen.
Daar? Of daar? Was daar iemand? Stond iemand daar naar haar te kijken toen ze langsliep?
Stond er iemand voor haar huis? Haar deur?
Gisteravond had ze bij het raam naar buiten staan kijken. Alle lampen in de flat waren uit. De verlichting buiten was zwak, het was net alsof er een gele mist hing, of een vlies over de herfst. Een auto kwam de berg op rijden. Ze kon de koplampen zien voordat die haar zagen. De auto reed naar de rij garages, iemand stapte uit en trok de zware garagedeur naar beneden en liep de andere kant op, naar de flatgebouwen, die altijd van de heuvel af leken te glijden. Soms zag je ze als halve flatgebouwen en soms zag je ze helemaal niet. Ze had weleens gedacht dat die krotten liever in het centrum wilden staan dan hierboven. Dat was een leuke gedachte.
Nu was het niet leuk om hier in het donker naar buiten te gluren. Ben ik hysterisch, ben ik hysterisch geworden? Heeft … dat wat er is gebeurd me voor alles bang gemaakt? Ik word misschien overal bang voor. Ook voor mezelf. Ik kan hier misschien niet blijven wonen. Misschien zal ik de stad verlaten. Er zijn andere steden. Er zijn trouwens ook andere landen.
Daar!
Het was een gezicht.
Mijn god, het is geen gezicht.
Wat is het dan?
Nu is het niets.
Als je naar die boom staart, kan hij willekeurig wat worden. Hij kan gaan lopen. Hij kan een … gezicht worden. Je fantasie kan hem tot van alles en nog wat maken.
De telefoon ging. Haar telefoon! Ze schrok op. Trok bijna het gordijn naar beneden dat ze ongemerkt kennelijk heel stevig had vastgehouden. Ze zag de koplampen van een auto achter de heuvel schijnen als twee zaklampen, en toen waren ze weg. Maar ze hoorde de sirene. Het moest een ambulance zijn. Die was misschien op weg naar het Sahlgrenska-ziekenhuis.
Ze liep snel naar de telefoon en nam op.
‘Hallo? Hallo?’
Niemand zei iets aan de andere kant. Maar de lijn was open. Ze hoorde een geruis als van de wind.
‘Hallo? Wie is daar? Hallo?’
Ze hoorde de sirene buiten weer, die verwijderde zich.
Maar ze hoorde hem ook hierbinnen.
Aan de andere kant van de lijn gilde de sirene op de achtergrond.
Winter moest zich bij zijn baas melden.
Hij hoorde gehoest achter de deur voordat hij klopte.
Birgersson zat achter zijn bureau. Dat was ongebruikelijk.
‘Ga zitten, Erik.’
‘Ik denk dat ik voor de verandering maar bij het raam ga staan.’
Birgersson glimlachte niet.
‘Ik ben een halfuur geleden door Mario Ney gebeld.’
‘Ja?’
‘Hij zegt dat jij en Bertil een zenuwinzinking bij zijn vrouw hebben veroorzaakt.’
‘Zei hij dat zo? “Veroorzaakt”?’
‘Wat is er gebeurd?’ vroeg Birgersson.
‘We hebben een fout gemaakt. Maar niet gisteren. We hadden ervoor moeten zorgen dat zij, Elisabeth, meteen hulp kreeg.’
‘Hij zegt dat hij aangifte tegen ons zal doen. Tegen jou.’
‘Ja, wat moet ik daarop zeggen?’
‘Je kunt zeggen hoe we daarop moeten reageren als de pers erover begint te schrijven.’
‘We? Dat zal ik wel weer zijn, zoals gewoonlijk.’
‘Waarom zijn jullie er eigenlijk heen gegaan, Erik? Zonder afspraak?’
‘Dat vraag je aan mij?’
Winter liep weg van het raam en boog zich over het bureau.
‘Volgens mij is dat een van jouw methodes. Bel niet van tevoren. Bel gewoon aan.’
‘Dat ligt eraan,’ zei Birgersson.
‘In dit geval moesten we het zo doen,’ zei Winter. ‘Er is iets met de familie Ney waar we achter moeten zien te komen. Snel, misschien meteen. Bertil en ik zijn er niet heen gegaan om hem een pak slaag te geven. Zijn vrouw liet ons binnen. We stelden een paar vragen. Ze vond het goed. Toen hij thuiskwam, deed hij alsof we hadden ingebroken.’
‘Waar was hij geweest?’
‘Dat hebben we niet gevraagd.’
‘Hoe is het nu met zijn vrouw?’
‘Ze slaapt. We gaan proberen nog een keer met haar te praten. Dat moeten we doen, Sture.’
‘Hm.’
‘Ik denk niet dat hij aangifte zal doen. Dat denk jij ook niet echt.’
‘Hij heeft het gedaan. Bij mij.’
‘Laat het dan bij jou blijven.’
Birgersson knikte.
Winter kwam overeind. Hij stond op het punt weg te gaan.
‘Erik?’
‘Ja?’
‘Eh … dat gesprek van laatst. Zullen we dat maar vergeten?’
‘Welk gesprek?’
‘Precies.’
‘O, dat,’ zei Winter in de deuropening. ‘Dat was alleen wat gefilosofeer over het leven.’