11

Winter hoorde woorden, maar dat was alles. Hij begreep niet wat er werd gezegd. Het was als een geluid tussen andere geluiden.

‘Erik? Luister je?’

Het was Ringmars stem.

Winter maakte zich los uit zijn dagdroom. Hij was een paar tellen heel ergens anders geweest, maar hij wist niet meer waar.

‘Ik luister.’

‘Wat zei ik net?’

‘Herhaal,’ antwoordde Winter.

‘Dat lukt je alleen maar in het leger,’ zei Halders.

‘Is dit niet het leger?’ zei Aneta Djanali.

‘Daar dragen ze een uniform,’ zei Bergenhem.

‘Zijn er geen militairen in burger?’ vroeg Aneta Djanali.

‘Jawel, dan ben je van de cia ,’ zei Halders.

‘Of van de kgb ,’ zei Bergenhem.

‘De kgb bestaat niet meer,’ zei Halders.

‘Hoe heet het nu dan?’

‘De Nationale Moordcommissie.’

‘Net als hier in Zweden?’

‘Ja. Dezelfde naam, een andere betekenis. Daar pleegt de commissie moorden op nationaal niveau, terwijl die van ons ze probeert op te lossen.’

‘Als wij eens zouden proberen onze eigen moord op te lossen,’ zei Ringmar.

‘Hebben wij een eigen moord begaan?’ zei Halders.

Niemand antwoordde. Het klonk alsof Bergenhem een zucht slaakte, maar misschien ademde hij alleen maar uit.

‘Er is iets in haar flat wat wij niet hebben gezien,’ zei Halders.

‘Hoe bedoel je?’ vroeg Ringmar.

‘Ach,’ antwoordde Halders, ‘het is een gedachte, of een voorgevoel, of hoe je het ook moet noemen.’

‘In jouw geval is het vast een voorgevoel,’ zei Bergenhem.

‘Wat?’

‘Denk je aan een ansichtkaart, Fredrik?’

Dat was Winter. Hij dacht dat hij begreep wat Halders bedoelde. Het was dezelfde gedachte, of hetzelfde voorgevoel, die hij zelf had gehad toen het Ellen Börge betrof. Iets wat hij niet had gezien.

‘Niet direct een ansichtkaart,’ antwoordde Halders. ‘Maar ik voel gewoon iets als ik in die vervloekte eenzame flat sta.’ Hij keek om zich heen. ‘Jullie zouden er ook eens moeten gaan staan.’

‘Maar niet allemaal tegelijk,’ zei Bergenhem.

‘Ik begin behoorlijk moe van je te worden, Lars,’ zei Halders.

‘Ik ben er geweest,’ zei Winter. ‘Ik begrijp wat Fredrik bedoelt.’

‘Eindelijk,’ zei Halders.

‘Moeten we de flat nog een keer binnenstebuiten keren?’ vroeg Aneta Djanali.

‘Daar gaat het niet om,’ zei Halders.

‘Gaat het om iets wat daar is, maar er tegelijkertijd niet is?’ zei Aneta Djanali.

Niemand antwoordde.

‘Ik denk dat we het zullen zien,’ zei Halders na een poosje. ‘En dan zullen we het begrijpen.’

Ringmar ging mee naar Winters kamer. Winter vond het steeds moeilijker om in zijn werkkamer te zijn. Het begon moeilijk te worden om daar na te denken, om zijn fantasie een kans te geven. Hij had er te veel uren doorgebracht, de muren waren net als in de bajes. Ze lieten niets naar buiten gaan, gaven geen rust. Hij dacht aan Öbergs kamer. Die had ruimte. Daar kon je de zee zien.

Ringmar ging bij het raam staan. Hij werd net als Birgersson.

‘Ik heb Paula’s ouders gebeld,’ zei Ringmar. ‘De moeder nam op. Elisabeth.’

Winter knikte.

‘Het is de vraag of ze uit de shock komt.’

Winter zei niets. Mensen met verwondingen en mensen met een shock hoorden bij elkaar, vaak kwamen ze uit hetzelfde gezin. Het geweld vond dikwijls binnen het gezin plaats. Het beïnvloedde hen hoe dan ook voor altijd. Er waren geen uitzonderingen. Een simpele inbraak had lang invloed. Alles had invloed.

‘Waarom belde je ze?’ vroeg Winter nu.

‘Ik wil ze weer spreken,’ zei Ringmar. ‘Binnenkort.’

Winter knikte weer.

‘Het is net zoiets als waar Fredrik het over had,’ zei Ringmar. ‘Er is iets bij die mensen wat wij niet zien. Als we het zien, begrijpen we het. Iets wat ze voor zich houden.’

‘Misschien is dat iets waar wij niets aan hebben,’ zei Winter.

‘Waar hebben wij dan iets aan?’ zei Ringmar.

‘Alles,’ zei Winter en hij glimlachte.

Ringmar keek door het raam naar buiten. Winter zag de regendruppels op het glas. Het was een lichte regen, je kon hem niet horen. In oktober zou hij zwaarder zijn, donk-donk-donk-donk tegen zijn raam.

‘Ze klonk buiten adem toen ze opnam,’ zei Ringmar en hij bleef naar buiten kijken, toonde zijn profiel aan Winter. Dat lichtte op door het grijze licht. Winter zag Ringmars zachte kin, misschien het begin van een onderkin. Dat was hem nooit eerder opgevallen. Ringmars gezicht begon in te storten, maar alleen als een schaduw, alleen in een bepaald licht.

Met Birgersson is het erger. En daarna ben ik aan de beurt.

‘Maar het was niet alsof ze van de kelder naar boven was komen rennen of zo,’ zei Ringmar.

‘Ze verwachtte niet dat jij het was,’ zei Winter.

‘Precies. Ze dacht niet dat we zo snel weer van ons zouden laten horen.’ Ringmar draaide zich om naar Winter en zijn kin werd strak, smal bijna. ‘Ze verwachtte iemand anders.’

‘Was haar man thuis?’ vroeg Winter.

‘Ik verzon een smoesje en vroeg of ik hem even kon spreken. En, ja, hij was er.’

‘Ze hebben familie, vrienden. Iedereen had kunnen bellen.’

‘Ik weet het niet,’ zei Ringmar. ‘Ik weet het niet.’

Winter stond op van zijn stoel. Hij wilde daar niet zitten, wilde daar nooit meer zitten. Hij deed plotseling zijn ogen dicht om de deur niet te hoeven zien, de muren, het bureau. Hij voelde zijn hartslag. Hij voelde zich niet echt lekker. Is dit een levenscrisis, dacht hij. Ik heb nooit iets van een crisis gemerkt toen ik veertig werd. Nu ben ik vijfenveertig, precies in het midden, ik krijg de crisis van veertig en vijftig tegelijk.

‘We gaan naar ze toe,’ zei hij.

‘Nu?’

‘Ja.’

De zon scheen door de wolken heen toen ze over de Allén reden, een geel schijnsel door de bladeren die bezig waren van kleur te veranderen. Winter voelde zich nog steeds onbehaaglijk, alsof hij misselijk zou worden. Ringmar zat achter het stuur. Winter deed een raampje open en liet de lucht naar binnen stromen. Dat voelde prettig in zijn gezicht. Het rook naar herfst, een natte lucht. Hij voelde een zonnestraal in zijn oog, maar dat was niet onbehaaglijk. Hij deed zijn ogen weer dicht.

Wanneer waren Ringmar en hij voor het eerst samen op pad geweest voor het werk? Winter kon het zich niet herinneren.

De tweede keer herinnerde hij zich wel.

Ze had zelf gebeld. Winter had het telefoontje in de auto gekregen. De centrale had haar doorverbonden, ze waren in de buurt van haar huis geweest. Haar stem had buiten adem geklonken. Heel bang. Toen ze voor het huis stonden, hadden ze binnen geschreeuw gehoord. Geluiden van het gezin. Het geschreeuw van een vrouw. Het was niet het meisje. Het was de moeder, dat begrepen ze later. Het meisje wilde niet doen wat haar vader zei. Ze was een paar keer laat thuisgekomen. Nu wilde ze weer op pad. Haar vader wees haar terecht met een stuk keukengerei. Winter zag haar gezicht toen hij met zijn ogen dicht over de Allén reed. Waarom denk ik in godsnaam aan haar? Mariana? Hoe heette ze? Maria? Bertil weet het wel, hij is goed in namen, beter dan ik. Maar ik zal het hem niet vragen. We dachten dat we haar hadden gered. In de ambulance leefde ze nog. Ze kwamen zo snel, dat verbaasde me. De vader was weg, hij was nu in een andere wereld. Het mes was in de tuin beland. Het raam stond open, het was de tweede verdieping. Alles was in de keuken gebeurd. De kleur van het tafelzeil viel me op, ik zou het patroon nog steeds kunnen tekenen. Het avondeten stond nog op tafel, ze waren amper begonnen. Hij had het gevraagd. Waar ga je heen? Waar ga je nu heen? Als hij het niet had gevraagd, had de moeder later gezegd. Als hij het maar niet nog een keer had gevraagd. Shock, ze verkeerde in shock en waarom zou ze daar uit komen? Ze zou er natuurlijk nooit uit komen. Elisabeth Ney ook niet.

‘Het tocht,’ zei Ringmar.

‘Vooral bij mij,’ zei Winter.

‘Maak je je gedachten schoon?’

‘Mijn herinneringen. Ik maak herinneringen schoon.’

‘Goed,’ zei Ringmar. ‘Dat is nuttig.’

‘Weet je al wat we het echtpaar Ney gaan vragen als we er zijn?’

‘Zie jij ze als een paar?’

‘Dat is de vraag,’ antwoordde Winter.

‘En wat is het antwoord?’

Winter keek naar de oever aan de andere kant van de rivier. Daar stonden koopwoningen, en er zouden er nog meer komen, tot de balkons in het troebele water kiepten. Alleen al de balkons waren meer waard dan wat de werfarbeiders, die een paar decennia geleden op dezelfde plek schepen hadden gebouwd, in hun hele leven hadden verdiend. Winter had als jongen het lawaai van de werf gehoord als hij met de veerboot de rivier overstak. Hij had de schepen gezien, half klaar, helemaal klaar. Hij had op de steiger bij de Nieuwe Werf gestaan en gezien hoe de schepen weggleden, naar Vinga, over de zeeën, naar de evenaar, nog verder weg, naar de Stille Oceaan, Australië. Ze gleden weg alsof ze de hele wereld bezaten.

Wie op een schip de evenaar passeert, krijgt een rituele doop. Daar had hij als jongen aan gedacht, hij had er veel aan gedacht, maar hij had het nooit gedaan, hij leefde al bijna een halve eeuw op deze aarde, maar was de middellijn van de aardbol nog niet op een schip gepasseerd.

‘Je moet een paar nooit als een paar zien,’ antwoordde hij uiteindelijk. ‘Dan maak je je schuldig aan generalisatie.’

‘Sommige mensen vergroeien met elkaar,’ zei Ringmar.

‘Wat zeg je?’

Winter richtte zijn blik op Ringmar.

‘Sommige paren worden één,’ ging Ringmar verder. ‘Ze vergroeien als het ware met elkaar.’

‘Dat klinkt eng. Je bedoelt dat ze in de loop van de jaren een Siamese tweeling worden?’

‘Ja.’

‘Dat de een niet zonder de ander naar de plee kan?’

‘Zo is het,’ zei Ringmar. ‘Het sluipt erin. En op een dag is het een feit. Geen stap zonder de ander.’

‘Ik hoop niet dat je uit eigen ervaring spreekt, Bertil?’

‘Ik zit hier alleen, toch?’

‘Gelukkig maar.’

‘Maar het is de moeite waard erover na te denken.’

Ze reden door Kungsten om de spits op de hoofdwegen te vermijden. Ze werden bijna door een bus verpletterd. Ze zagen hem komen maar ze konden niet langs elkaar rijden. Met een heftige beweging draaide Ringmar de auto op een stuk trottoir dat er plotseling was. Er liepen geen voetgangers. In de achteruitkijkspiegel zag Winter de bus verder slingeren naar de rotonde. Ringmar reed de auto de straat weer op.

‘Als we in een politiewagen hadden gezeten, had die schijnheilige klootzak als een normaal mens gereden,’ zei hij.

‘Ik heb het nummer.’

‘Laat maar. Daar hebben we geen tijd voor.’

Ringmar reed de Långedragsvägen op. Ze passeerden de Hagenschool. Na het voetbalveld sloeg Ringmar op de kruising links af de Torgny Segerstedtsgatan in. Mario en Elisabeth Ney woonden in een huurflat in Tynnered. De rode bakstenen gebouwen stonden als een muur naar de zee bij Fiskebäck. Er stond een sterke wind op de vlakte, het waaide hier altijd. Winter zag de huizen toen ze op de hoofdweg reden.

Ringmar reed naar het OK-benzinestation om te tanken.

Winter liep naar de winkel en kwam terug met de Göteborgs-Tidningen . Hij bladerde even en hield vervolgens het artikel onder Ringmars neus toen deze de bon uit de automaat trok.

‘Is dat niet je slechte kant?’ zei Ringmar.

‘Ik bedoel vooral de kop,’ zei Winter.

politie zonder spoor in hotelmoord ,’ Ringmar las de tekst boven de foto van Winter die zich net omdraaide, waarschijnlijk na een kort interview. ‘Is dat grammaticaal correct?’

‘Is het een correcte conclusie?’ zei Winter.

‘In principe wel,’ zei Ringmar, ‘als we de videobeelden buiten beschouwing laten.’

‘En de hand,’ zei Winter. ‘En het touw. En de schoenafdruk.’

‘Eigenlijk hadden ze dat allemaal al moeten weten,’ zei Ringmar. ‘Hoe heet die vriend van jou bij de krant? Bry… Bru…’

‘Bülow,’ antwoordde Winter, ‘maar hij is geen vriend van me.’

‘Hij weet hoe dan ook meestal veel boven water te krijgen. Maar dit dus niet.’

‘Onze hoofdcommissaris heeft de gaten waarschijnlijk gedicht,’ zei Winter.

‘Je bedoelt door te stoppen?’ zei Ringmar. ‘Want ik neem aan dat je het over De Zeef hebt?’

Winter knikte. Einar de Zeef Berkander, ex-hoofdcommissaris, had tijdens zijn commissariaat een relatie gehad met een gescheiden journaliste van de Göteborgs-Posten . Dat kwam uit, net als het meeste wat De Zeef in de armen van de bewuste dame had verteld. De Zeef was tegenwoordig ook gescheiden.

‘We moeten niet vergeten dat we vaak de hulp van de pers inroepen,’ zei Ringmar.

‘Dat we ze gebruiken, bedoel je?’

‘We hebben ze nodig,’ zei Ringmar en hij keek weer naar het artikel.

‘Staat er iets in waar we wat aan hebben?’

‘Ik weet het niet,’ zei Winter, hij vouwde de krant dicht en gooide hem op de achterbank.

Ze verlieten het benzinestation en reden de wijk met de flats in. Ringmar parkeerde de auto. Winter controleerde het adres.

In het trappenhuis rook het naar eten, een onbestemd gerecht, bijna geen kruiden. Het was de oude trappenhuislucht. De nieuwe was beduidend kruidiger, kruiden uit de hele wereld, mensen uit de hele wereld.

Ringmar belde aan. Niemand deed open. Hij belde nog een keer. Ze meenden voetstappen te horen. Ze begrepen dat ze door het spionnetje werden gadegeslagen.

De deur werd nauwelijks 20 centimeter geopend. Ze zagen het gezicht van Elisabeth Ney.

‘Ja?’

‘Mogen we even binnenkomen, mevrouw Ney?’

Ringmar deed het woord. Ze hadden inmiddels geen legitimatiebewijs meer nodig.

‘Ja … waar gaat het over?’

Ze antwoordden niet. Ze hadden al gevraagd of ze binnen mochten komen. Even, dacht Winter. Wat een uitdrukking. Even kon dagen betekenen.

‘Mijn man is niet thuis,’ zei ze.

Ze zijn momenteel dus van elkaar gescheiden, dacht Winter. We hebben geluk.

‘Dat geeft niet,’ zei Ringmar.

Hoe pak je het aan als je moet proberen een moeder te vragen hoe het contact met haar vermoorde dochter was? Hoe pak je een dergelijk gesprek, dat eigenlijk een verhoor is, aan?

Winter kon het plein door het keukenraam zien. Een jonge moeder duwde haar dochtertje op de schommel. Het meisje lachte toen ze hoger ging. Dit kwam hem niet onbekend voor. Hij had Elsa jarenlang op de schommel geduwd, en nu was Lilly aan de beurt.

Elisabeth moest daar ook mee bekend zijn.

Het kon niet goed zijn dat ze nu door dat raam naar buiten zat te kijken.

Het raam in de woonkamer was beter, met uitzicht op het benzinestation, de snelweg, het industrieterrein aan de andere kant van de snelweg.

Ringmar had naar Paula’s lange reis van bijna tien jaar geleden gevraagd.

‘Ik begrijp niet waarom dat interessant kan zijn,’ zei Elisabeth Ney. ‘Het is zo lang geleden.’

‘Misschien betekende die reis meer dan we begrijpen,’ zei Ringmar.

Elisabeth Ney antwoordde niet. Ze zat in een stijve houding aan de keukentafel, alsof ze niet wist wat ze daar deed. Alsof ze willekeurig waar had kunnen zijn. Het maakte niet uit.

Winter hoestte even, discreet.

‘Uw man wil niet over zijn verleden praten,’ zei hij.

Ze keek hem aan.

‘Maar dat kan … hier toch niet mee te maken hebben?’

‘Dat weten we niet,’ zei Winter. ‘Denk daaraan. We weten het niet. Daarom vragen we ernaar.’

We zijn het leven van dit gezin binnengevallen. Een week geleden wist ik niet eens dat er iemand in deze stad woonde die Ney heet. Nu wil ik alles weten.

‘Maar ik heb geen antwoorden,’ zei Elisabeth Ney.

‘Had Paula ergens verdriet over?’ vroeg Ringmar.

‘Dat hebben jullie al gevraagd.’

‘Iets wat onlangs was gebeurd?’

‘Ik heb geprobeerd daar antwoord op te geven. Nee. Ik weet het niet. Mijn god, ik wéét het niet.’

Winter zag de tranen in haar ogen.

Winter ging op de stoel tegenover haar zitten. Tot dat moment had hij bij het raam gestaan.

‘Waarom wilde Paula niet dat u of uw man haar vriend zou ontmoeten?’

‘Wat zegt u?’

‘Volgens een vriendin had ze een vriend. Maar Paula heeft hem nooit aan jullie voorgesteld.’

‘Dat wisten we niet,’ zei Elisabeth Ney. ‘Daar weet ik niets van.’

‘Nee,’ zei Ringmar vriendelijk. ‘Maar waarom wist u dat niet?’

‘Wie is het?’ vroeg ze en ze keek hem aan. ‘Wie is hij?’

Ringmar keek naar Winter.

‘Dat weten we niet,’ zei Winter.

Elisabeth Ney verplaatste haar blik.

‘Dat weten jullie niet? Hoe bedoelt u?’

‘We weten niet wie hij is.’

‘Hoe kunnen jullie dan zo zeker weten dat Paula echt een vriend had?’

‘Haar vriendin dacht het.’

‘En jullie geloven haar?’

‘Ze lijkt vrij zeker van haar zaak. Maar we kunnen het natuurlijk niet zeker weten.’

‘Waar is hij? Waarom heeft hij niets van zich laten horen?’ Haar blik ging heen en weer tussen Winter en Ringmar. ‘Wat is dat voor vriend die niets van zich laat horen?’

Ze antwoordden niet.

Plotseling begreep ze het.

Haar hand vloog naar haar mond, alsof ze erin wilde bijten. Winter zag alle vreselijke gevoelens in haar ogen. Hij hoorde een lach van het plein. Het was het meisje. De lach zou hier niet te horen mogen zijn. Het raam had dikker moeten zijn.

‘Ik dacht dat u … misschien … dat zij misschien iets over hem had verteld,’ zei hij, ‘of dat u iets vermoedde.’

‘Paula woonde hier niet. Behalve nu, de laatste week. Als ze …’

Daar onderbrak ze zichzelf. Haar hand schoot weer voor haar mond.

‘Mijn god, ik zei “de laatste week”. Ik bedoelde “de afgelopen week”. Soms vergis je je. Ik zeg er meestal wat van als mensen “laatste” in plaats van “afgelopen” zeggen.’

Winter knikte. Elisabeth Ney keek hem aan met een blik die nu plotseling blind was.

‘Ik ben lerares. Ik heb Zweeds en geschiedenis gegeven op de middelbare school. Ik heb altijd tegen mijn leerlingen gezegd dat het belangrijk is zorgvuldig met je taal om te gaan. Zonder taal kom je nergens.’

‘Mevrouw Ney …’

‘En nu zeg ik zelf “laatste”.’ Ze keek van Winter naar Ringmar en weer terug. Haar blik was nog steeds blind geweest, maar nu barstte die. ‘Laatste! En ik had gelijk! Het was haar laatste week!’

‘Mevrouw Ney … Elisabeth ….’

‘Het is bijna komisch!’ Haar ogen hadden weer glans gekregen. Een eigenaardige glans. ‘Ik had …’

‘Mevrouw Ney!’

Ze veerde op, kwam echt omhoog, alsof een windvlaag, eerder dan Winters woorden, haar had opgetild, de zwaartekracht had getrotseerd.

‘Elisabeth? Wil je dat we je ergens heen brengen? Wil je iemand spreken? Elisabeth?’

Ze antwoordde niet. Haar blik had geen scherpte toen ze plotseling opstond en met uitgestrekte armen als een blinde door de keuken liep.

Ze ging bij het raam staan. Winter en Ringmar waren ook opgestaan. Winter kon elke lijn in Ringmars gezicht zien. Het leek een zwart-witfoto. Dat moest door de schemering komen.

‘Ik hoor het meisje niet meer,’ zei Elisabeth Ney. ‘Zij lachte zopas toch?’