24

De vergaderkamer was net zo licht als Paula’s flat. De novemberzon hing boven het Ullevi-stadion alsof ze zich in het jaargetijde en de windrichting had vergist. Niemand had de jaloezieën naar beneden gedaan. Halders had zijn zonnebril opgezet.

Aneta Djanali haalde haar hand boven haar ogen weg, stond op en liep naar het raam. Ze liet de jaloezieën naar beneden zakken en haalde haar schouders op naar Winter, die nog bij het raam stond. Hij zag een vliegtuig door de vriendelijke nevelen naar het zuiden gaan. De mensen waren nog steeds zo verstandig om weg te gaan, hun hersenen waren nog niet aan hun schedel vastgevroren.

Dit zou niet zo blijven. De zon zou weer bij zinnen komen en ook naar het zuiden gaan.

Ringmar schraapte onopvallend zijn keel en Winter draaide zich om.

‘Het staat jullie vrij wat te zeggen,’ zei hij.

‘Dank je,’ zei Halders.

Zelfs Ringmar glimlachte. En Halders had gelijk. Het was een rare manier van zeggen. Hier moest iedereen kunnen zeggen wat hij dacht. In dit deel van de wereld was vrijelijk spreken een traditie. In het zuiden was dat anders.

‘Gebruik je vrijheid dan,’ zei Aneta Djanali en ze gaf Halders een por met haar elleboog.

‘We hebben iemand die bezeten lijkt van hotels,’ zei Halders.

‘Of liever gezegd, van het vermoorden van mensen in hotels,’ zei Bergenhem.

‘Dat bedoelde ik ook,’ zei Halders.

Bergenhem antwoordde niet.

‘Kamer nummer 10,’ zei Aneta Djanali.

‘Wat?’

‘Paula bevond zich in kamer nummer 10,’ herhaalde Aneta Djanali, terwijl ze zich tot Halders wendde. ‘En … Börge … Ellen Börge had ingecheckt in kamer nummer 10.’

Ze keek naar Winter, die nog altijd bij het raam stond. Dat deed hij meestal tijdens dit soort gesprekken. Het was goed om iets verder weg te staan, soms waren de woorden duidelijker als ze langer door de lucht vlogen, de gedachten misschien ook. Het was de bedoeling dat hun gedachten vlogen. Soms lukte dat.

‘O ja, die,’ zei Halders. ‘Voor zover ik weet, is zij nog steeds verdwenen.’

‘Speelt ze bij dit vooronderzoek nog steeds een rol op de achtergrond?’ vroeg Bergenhem.

‘Heeft ze ooit een rol gespeeld?’ vroeg Halders. ‘Erik? Denk je nog steeds aan haar?’

‘De laatste tijd niet,’ zei Winter.

‘Het is toeval,’ zei Halders.

Winter antwoordde niet.

‘Voor ons is ze weg,’ zei Halders.

‘Dat geldt ook voor Elisabeth Ney,’ zei Aneta Djanali.

‘Wat betekent dat?’ vroeg Halders.

‘Dat weet ik niet precies. Maar we hebben het in eerste instantie toch over haar.’

‘Jij noemde kamer nummer 10,’ zei Halders.

‘Jij noemde het woord “hotel”,’ zei Aneta Djanali.

‘Hoe is hij er binnengekomen?’ vroeg Winter en alle hoofden draaiden zijn kant op. ‘De moordenaar van Elisabeth. Hij moet in het hotel zijn geweest. In Odin. Waarschijnlijk meerdere keren. Hoe is hij binnengekomen zonder dat iemand hem heeft gezien?’

‘Misschien heeft iemand hem wel gezien,’ zei Bergenhem. ‘We hebben nog niet met iedereen gesproken.’

‘Een vermomming,’ zei Halders.

‘Hoe?’ vroeg Bergenhem.

Halders haalde zijn schouders op: ‘Dat maakt niet uit. En het maakt niet uit wat iemand heeft gezien. Ze hebben hém in elk geval niet gezien.’

‘Maar wel iemand,’ zei Aneta Djanali. ‘Soms is dat voldoende.’

‘De lange jas?’

‘In oktober past dat in elk geval beter dan in augustus,’ zei Ringmar.

‘Het is nu november,’ zei Aneta Djanali.

‘Het is ook niet duidelijk hoe zij naar binnen is gekomen,’ zei Bergenhem.

‘En in welke toestand ze zich toen bevond,’ zei Halders.

‘Ze is daar vermoord,’ zei Ringmar. ‘Dat weten we.’

‘Hoe kon hij daar met haar afspreken?’ vroeg Bergenhem. ‘Waarom stemde ze ermee in hem daar te ontmoeten?’

‘Misschien was dit niet wat ze in gedachten had,’ zei Ringmar. ‘Misschien droeg of duwde hij haar.’

‘Dus hun rendez-vous vond plaats in het trappenhuis?’ vroeg Halders en hij keek rond. ‘Ja, dat heldert een boel op.’

‘Jouw sarcastische opmerkingen helpen ons echt goed verder, Fredrik,’ zei Aneta Djanali.

‘Rendez-vous,’ zei Winter. ‘Weet je wat dat woord eigenlijk betekent, Fredrik?’

‘Ja, hoezo … het betekent “ontmoeting”. Een afgesproken ontmoeting.’

‘Een afgesproken ontmoeting, ja,’ zei Winter. ‘Het woord wordt vaak gebruikt als het om minnaars gaat.’

Het werd een paar tellen stil om de tafel.

‘Ze had met haar minnaar afgesproken?’ vroeg Aneta Djanali.

‘Dat is ook een mogelijkheid,’ zei Ringmar.

‘Ze was een heel etmaal verdwenen,’ zei Halders. ‘Waar zat ze toen? Als ze een minnaar had, zou ze toch al bij hem moeten zijn geweest? Misschien was ze dat ook wel. Wij konden haar niet vinden. Waarschijnlijk slenterde ze niet op straat. Ze moet ergens zijn geweest.’

‘Misschien in die voorraadkamer,’ zei Bergenhem.

‘Zonder ontdekt te worden?’ vroeg Halders.

Bergenhem haalde zijn schouders op.

‘Nee,’ zei Ringmar. ‘We hebben de schema’s van de schoonmaaksters gecontroleerd. Ze komen er vrij vaak. Minstens een paar keer per dag.’

‘Tenzij iemand ze heeft gevraagd om weg te blijven,’ zei Halders. Hij stak zijn hand op en wreef met zijn duim tegen zijn wijs- en middelvinger. ‘Misschien onder het mom van een afspraakje.’

Winter knikte.

‘We moeten toch nog verder praten met de twee mensen die die voorraadkamer gebruikten. Het trappenhuis was hun territorium. Misschien herinneren ze zich nu meer.’

‘Over territorium gesproken,’ zei Aneta Djanali. ‘We hadden het zonet over hotels. Dus: waarom hotels?’

‘Inderdaad,’ zei Halders.

Iedereen keek plotseling naar Winter, alsof hij het antwoord had. Denken jullie dat ik hier niet aan heb gedacht, dacht hij. Het betekent iets.

‘Het betekent iets,’ zei hij.

‘Je hoeft alleen maar te zeggen wat,’ zei Halders.

‘Geef me een paar dagen,’ zei Winter.

‘Je hebt een maand,’ zei Ringmar.

Winters verlof was geen geheim. Halders was geleidelijk aan bij de leiding van het vooronderzoek betrokken. Dat zou zo blijven tot de officier van justitie het overnam. Maar dan moest er eerst een echte verdachte zijn. Winter wilde graag dat ze een echte verdachte hadden voordat hij in het vliegtuig zat. Hij wilde dit niet per mobiel vanuit Nueva Andalucía blijven leiden.

‘Heeft een van de mensen die we hebben verhoord ooit in een hotel gewerkt?’ vroeg Aneta Djanali. ‘Ik bedoel niet deze hotels, maar hotels in het algemeen.’

‘Niet dat we weten.’

‘Misschien weten we niet genoeg.’

‘De hoerenlopers en de sociaaldemocraten in Revy,’ zei Halders, alsof die twee categorieën één pot nat waren. ‘Zijn we echt klaar met ze?’

‘Natuurlijk niet,’ zei Ringmar.

‘Maar je weet hoeveel tijd dat kost.’

Halders leek nog iets te willen zeggen, waarschijnlijk iets chagrijnigs en waarschijnlijk iets over politici, maar hij deed het niet.

‘Het verband,’ zei Bergenhem. ‘We moeten het verband proberen te zien.’

‘Er is een natuurlijk verband,’ zei Halders.

‘Ja?’

‘De familie. We hebben te maken met twee moorden binnen één familie, of is dat niemand opgevallen?’

‘En?’ vroeg Bergenhem.

‘Het hoofd van de familie,’ zei Halders. ‘Waar zoeken we onze dader altijd eerst?’ Hij wendde zich tot Bergenhem. ‘Herinner je je die les op de Politieacademie nog? Of had je die dag een kater en had je je ziek gemeld?’

Mario Ney zag er ziek uit in de kamer waar Winter hem al meerdere keren had ontmoet. Het leek alsof hij op het punt stond in te storten.

Ze hadden geprobeerd Neys eventuele alibi te controleren, maar het bestond niet. Dat hoefde niets te betekenen, misschien sprak het zelfs wel in zijn voordeel. Hij had in de afgelopen chaotische tijd geen contact met anderen gezocht. Hij had de voorkeur gegeven aan zijn eigen eenzaamheid, eerst samen met Elisabeth, later alleen in de flat hier. Winter had naar antwoorden gezocht in Neys gezicht, in zijn woorden, in zijn manier van bewegen. Hij leek verdrietig; verdrietig en vertwijfeld. Andere gevoelens zouden later komen. Hij kon suïcidaal worden, of was dat misschien al wel. De familie Ney kon van de aardbodem verdwijnen. Iemand wilde dat graag.

‘Ik wil je wat dingen vragen,’ zei Winter.

Ney keek naar buiten. Dat deed hij al sinds Winter de kamer was binnengekomen, waar het bedompt rook, een zoetige lucht die ook op zweet, angst en vertwijfeling kon duiden.

‘Het leek alsof ze sliep,’ zei Ney.

Zijn blik was nog altijd buiten op het niets gericht.

Nu draaide hij zijn hoofd om.

‘Mijn kleine Elisabeth. Alsof ze sliep.’

Winter knikte. Hij had het goed gevonden dat Ney het lichaam van zijn vrouw zag. Dat was niet vanzelfsprekend. Ney had haar hals niet mogen zien, alleen haar gezicht.

Winter wilde niet dat Ney iets zou zien wat hij wellicht eerder had gezien.

Een kort moment leek Neys gezicht bijna vredig. Alsof hij de dood in de ogen had gezien en die had geaccepteerd. De dood van iemand anders, de gewelddadige dood van iemand anders.

‘Ze was al een hele dag verdwenen voordat we … haar vonden,’ zei Winter. ‘Ik moet het je nog een keer vragen, Mario.’ Hij boog zich naar voren. ‘Heb je enig idee waar ze in de tussentijd kan zijn geweest?’

‘Ik heb ab-so-luut geen flauw idee,’ zei Ney en hij benadrukte elke lettergreep. Het was als een nieuwe taal. Vervolgens gebeurde er iets met zijn ogen en hij zocht Winters blik. ‘Waarom zou ik dat weten?’

‘Dat weet ik niet, Mario. Maar ze is ergens geweest. Ergens binnen. Niemand heeft haar buiten gezien.’

‘Alleen omdat niemand haar heeft gezien, wil dat nog niet zeggen dat ze aldoor binnen is geweest,’ zei Ney.

‘Is er een plek waar ze naartoe kan zijn gegaan?’ vroeg Winter.

‘Naartoe? Waarheen dan?’ Hij spreidde zijn armen, een gebaar dat alles moest omvatten wat ze zagen. ‘Ze woonde hier. Dit was haar thuis.’

‘Waar kwam ze vandaan?’ vroeg Winter. ‘Waar stond haar ouderlijk huis?’

‘Dat was in … Halmstad.’

Halmstad. Een andere stad in zuidelijke richting, aan de kust, halverwege Malmö, Kopenhagen. Winter wist ongeveer hoe de mensen praatten die daarvandaan kwamen, enkele collega’s kwamen uit dezelfde provincie, maar hij had dat dialect niet bij Elisabeth Ney gehoord.

‘Maar ze is al op jonge leeftijd hier komen wonen,’ ging Ney verder.

‘Heb je haar ouders weleens ontmoet?’

‘Ja. Maar zij leven niet meer.’

‘Had ze broers of zussen?’ vroeg Winter.

‘Nee.’

Net als Paula, dacht Winter. Geen broers of zussen.

‘Woont er nu nog familie in Halmstad?’

‘Die heeft daar nooit gewoond,’ zei Ney. ‘Ze zijn er komen wonen toen Elisabeth nog vrij klein was, of misschien iets ouder. Ik geloof niet dat ze daar toen mensen kenden.’

‘Maar ze maakten er toch wel vrienden?’

‘Vast wel. Maar niemand die ik ken.’

‘Elisabeth kende ze wel.’

‘Bedoel je dat ze daarnaartoe is geweest? Naar Halmstad? En dat ze meteen weer is teruggekomen? Waarom zou ze?’

‘Ik probeer alleen te achterhalen waar ze was,’ zei Winter.

‘Ik weet waar ze is,’ zei Ney.

‘Sorry?’

Maar Ney gaf geen antwoord. Hij keek weer naar buiten.

‘Hoe bedoel je, Mario?’

‘Ze is thuis,’ zei Ney. Zijn blik was op de hemel gericht.

Buiten viel de schemering als de regen. Winter kon het bijna horen. Misschien was het ook het verkeer op de doorgaande weg. Het was spitsuur, iedereen wilde naar huis.

Onderweg naar huis kocht Halders knäckebröd, yoghurt, volle melk, appels en gerookte metworst bij de ica -winkel op de hoek. Hij wist dat hij iets was vergeten, maar terwijl hij naar zijn huis vijf straten verderop reed, kon hij niet bedenken wat. En toen was het hoe dan ook te laat.

‘Waar zijn de eieren?’ vroeg Aneta Djanali toen hij alles uit de plastic zak had gehaald en op het aanrecht had gelegd.

‘Ik wist dat ik iets was vergeten.’

‘Ik heb Hannes en Magda beloofd dat ik vanavond pannenkoeken zou bakken,’ zei Aneta Djanali. ‘Dat lukt niet zonder eieren.’

‘Heb je het weleens geprobeerd?’

‘Daar trap ik niet in, Fredrik.’

‘Ik ga al,’ antwoordde hij.

Het was dus nooit te laat. En hij liep terug. Binnen een paar minuten ging de schemering over in de avond. De avond kwam voordat de dag voorbij was. Over een maand zouden de avond en de nacht het helemaal overnemen. Iedereen zou adventskaarsen branden, en tegelijk ook kerstkaarsen, een maand van tevoren. Magda had al gevraagd wat er op zijn verlanglijstje stond. Zij was altijd ruim op tijd. Hannes zou pas in de laatste week voor Kerstmis met zijn wensen komen. Halders zelf zou zijn eigen lijstje eind november aan de kinderen geven. Hij wist wat hij wilde hebben.

Het was lekker om te lopen. Halders sportte op zijn werk omdat het erbij hoorde, maar hij was er niet dol op. In een ver verleden was dat anders geweest. Nu was hij iets te zwaar, en daar was hij niet blij mee. Als deze winter eindelijk besloot op te rotten, zou hij zijn sportkleren aantrekken en gaan joggen. Misschien kon hij meedoen aan de halve marathon van Göteborg. En de hele wereld versteld doen staan.

Hij droeg het doosje eieren alsof het de laatste druppel water was.

Aneta Djanali bakte pannenkoeken alsof ze nooit anders had gedaan. Maar ze had bij Halders thuis nog nooit pannenkoeken gebakken. Hij vroeg zich af of dat iets betekende. Of ze had besloten te blijven, en niet alleen vannacht. Ze was nog steeds niet bij hem ingetrokken. Het huis was groot genoeg. Er was plek voor iedereen. Het was thuis.

‘Is er nog bosbessenjam?’ vroeg Hannes.

‘Zowel bosbessen- als aardbeienjam.’

‘Waar heb je geleerd zulke pannenkoeken te bakken?’ vroeg Halders.

‘Thuis, natuurlijk.’

‘Aten jullie thuis pannenkoeken?’

‘Waarom niet? We waren dol op pannenkoeken.’

‘Jouw ouders kwamen uit Ouagadougou in Boven-Volta. Ik dacht dat pannenkoeken niet hun ding waren,’ zei Halders.

‘Hun ding?’ vroeg Aneta Djanali met het pannenkoekmes in haar hand. ‘Hun ding?’

‘Het is toch ieders ding,’ zei Magda. ‘Pannenkoeken heb je overal. Wist je dat niet, papa?’

‘Ik dacht vooral aan bosbessenjam.’

‘Nietes,’ zei Magda.

‘Aardbeienjam dan.’

Het gordijn bewoog, maar nauwelijks zichtbaar. Dat kwam vast door de ventilatie, dacht hij. Links van het raam zat de luchttoevoer, of de luchtafvoer, afhankelijk van hoe je het zag.

Kamer nummer 10 zag er net zo uit als de vorige keer dat hij hier was. En de eerste keer, achttien jaar geleden. Zo voelde het tenminste. De tijd bewoog in beide richtingen, alsof hij zichzelf halverwege tegenkwam. Alsof Winter daar stond en tegelijk hier. Halverwege. Terug was net zover weg als vooruit. Het was even lastig om naar beide kanten te kijken. Of even makkelijk.

Hij liep naar het raam en keek naar de straat. Die was niet makkelijk te zien, de zwakke verlichting deed eerder aan de jaren vijftig denken dan aan een nieuwe eeuw. Als het al de jaren vijftig waren. Hij was toen nog niet geboren. Hij was in de jaren zestig geboren en dat was tot nu toe het allerbeste decennium ooit geweest als je de meeste mensen mocht geloven. Ellen Börge was ook in de jaren zestig geboren, een jaar na hem, in 1961. Hoe waren haar jaren zestig geweest? Winter draaide zich om. De kamer was grotendeels in duisternis gehuld, de enige verlichting bestond uit de jarenvijftiglampen buiten.

Paula Ney had hier in het donker gezeten, dat kon niet anders. Ze had gewacht. Geluisterd. Geleden. Die brief. Winter zette een paar passen in de duisternis, als wilde hij die testen, uitdagen misschien. De duisternis nu was dezelfde als toen, een getuige van wat er gebeurde. Er moesten meer brieven zijn. Uit andere tijden. Waarom heb ik geen andere brieven van Paula gelezen? Het eerste wat ik over haar te weten kwam, stond in een brief. Zij had die geschreven. Waar zijn haar brieven? Thuis? Nee. Niet thuis en niet … thuis. Als je al kunt zeggen dat ze twee plekken had die haar thuis waren. Haar ouders hebben niets bewaard. Is dat niet raar? Hangt dat samen met de stilte? Met een geheim? Wat is het geheim, wat is het geheim van deze familie? Als ik dat weet, weet ik alles. Hij hoorde stemmen op de gang, misschien hoeren, hoerenlopers, sociaaldemocraten. Een vrouwenlach, een mannenlach. Geen kinderlach. Dit was de plek voor mensen die dat soort dingen achter zich hadden gelaten. Dat is er niet meer, weg is weg en het komt nooit meer terug. En nu zijn de laatste dagen voor Revy aangebroken. Het kind. Het kind Paula. Waarom denk ik aan het kind Paula? Komt dat door de schommels? De speeltuinen? De vrouw en het meisje in die ellendige huurflat op Hisingen? Waarom denk ik op dit moment aan hen? Er zijn zoveel andere dingen om over na te denken. Andere mensen die ooit kind waren. Zij die het nu zijn. Mijn kinderen, bijvoorbeeld. Verderop in de gang werd een deur dichtgesmeten. Het leven om hem heen ging gewoon door, hoe dat er ook uitzag. Op straat reed een auto langs, het schijnsel van de rode achterlichten bereikte zelfs kamer nummer 10. Binnen zag alles er opeens ouder uit, als in een film van vroeger. De jaren vijftig, zestig, zeventig, tachtig. De jaren tachtig. Wat was ik toen een groentje. Hier stond ik en ik wist niet beter dan dat ik hier stond. Ellen, dacht ik. Waar ben je, Ellen? Hoewel ik toen al wist dat ze weg was, vermoedelijk dood. Net zo dood als nu. Ik vraag me af hoe het tegenwoordig met haar man gaat. Christer. Hij gaat naar het avondgebed in de kerk. Hij was ook van mijn leeftijd. Iedereen was van mijn leeftijd, er is kennelijk maar één leeftijd. Paula was van mijn leeftijd toen ik onervaren was, en Ellen daarvoor, en Christer. En Jonas. En zijn moeder die keer dat de jongen een jongen was. Buiten kwam een lach langs klateren, als grind op een vloer, geen parels. Ze hadden in kamer nummer 10 naar geheimen gezocht, maar niets gevonden wat ze nog niet wisten. Er waren niet meer brieven in deze kamer. Wat er was, was voldoende. Hij had de brief gelezen voordat hij hiernaartoe was gegaan. De woorden bezaten een macabere kracht waar niet aan te ontkomen viel. Ze bevatten een mededeling die hij niet zag. Een geheim. Net als deze kamer; hij wist dat het een kamer was en wat zich hier bevond, maar hij zag niets echt duidelijk.

Winter deed de deur open en stapte de gang in. Daar was het lichter, al scheelde het niet veel. Het rode behang dempte het licht. Natuurlijk was het behang rood. Her en der was goud gebruikt. Alles was zoals het hoorde in Hotel Revy.

Hij liep de wenteltrap af. Ook die leek uit een ander tijdperk te komen, een belle époque.

De portier zag eruit als iemand uit een ander tijdperk, en tegelijk ook niet.

Het was dezelfde portier als achttien jaar geleden.

‘Dus de kamer is weer vrij?’ vroeg hij.

Winter knikte.

‘In zekere zin is dat prettig,’ zei de man. ‘Alsof het hier weer een beetje normaal wordt.’

‘Normaal?’

‘Je begrijpt wel wat ik bedoel.’

‘Ik geloof het niet.’ Winter draaide zich om om weg te lopen. ‘Binnenkort gaan jullie toch dicht.’

Er kwam een man met een koffer en een laptoptas door de draaideur. Hij leek rechtstreeks van de trein te komen, misschien was hij vanaf het centraal station komen lopen. Dat was niet ver. Hij had blosjes op zijn wangen. Waarschijnlijk was het kouder geworden toen de zon onderging. Het was nu winter. De man droeg een winterjas. Winter ook. De man meldde zich bij de receptie, vulde een formulier in en liep met zijn bagage de trap op. Hier had je geen piccolo.

‘Een normale gast,’ zei de portier.

‘In wat voor opzicht?’

‘Hij komt om te slapen en te werken.’

‘Welke kamer heb je hem gegeven?’

‘Niet nummer 10, als je dat dacht.’

‘Heb je de lijst?’

De portier pakte een papier dat bij de kassa lag.

‘Ik weet niet hoe volledig die is.’

Winter pakte het vel zonder te antwoorden aan en las het snel door.

‘Het zijn er meer dan ik dacht,’ zei hij.

Buiten op de trap begon zijn mobieltje te rinkelen. Toen hij het uit zijn zak haalde, verloor hij bijna zijn evenwicht. Het was kennelijk glad geworden terwijl hij binnen was. In de wind was het kouder.

‘Het is dezelfde soort verf,’ zei Torsten Öberg.

‘Maar we hebben geen blik,’ zei Winter.

‘Hij wel.’

‘Heb je verder niets gevonden in de kamer?’

‘Verfsporen?’

‘Ja. Willekeurig wat.’

‘Het is hetzelfde soort touw, zoals je weet. We moeten maar zien wat ze in Linköping ontdekken.’

‘Ik voel me niet bepaald optimistisch,’ zei Winter.

‘Nu weet je in elk geval hoe het met de verf zit.’

‘Hij moet zelf een blik hebben meegebracht,’ zei Winter.

‘Dat staat niet vast.’

‘Ik begrijp wat je bedoelt, Torsten.’

‘Maar ik kan niet verklaren hoe het in zijn werk is gegaan. Dat laat ik graag aan jou over.’

‘Dank je.’

‘Hoewel het onwaarschijnlijk lijkt.’

Onwaarschijnlijk. Ja. Nee. Elisabeth Ney was misschien met een witte vinger naar haar rendez-vous gegaan. Er was wellicht een verklaring. Er waren altijd verklaringen, maar vaak waren ze niet relevant. Er was ook veel dat nooit te verklaren viel. Het meest onverklaarbare was bijna altijd een gevolg van menselijk handelen.