23

‘Wat is er verdomme aan de hand?!’ Mario Ney stond al in het trappenhuis toen Winter en Halders nog onderweg naar boven waren. Winter zag dat de twee agenten van bureau Frölunda hem als geüniformeerde lijfwachten flankeerden. ‘Wat is er gebeurd?!’

‘Zullen we naar binnen gaan?’ vroeg Winter.

Ney draaide zich abrupt om, alsof hij wilde controleren waar de deur was, of hij wel voor zijn eigen woning stond.

‘Het gaat om Elisabeth, hè! Er is haar iets overkomen. Waar is ze?’

‘Mario …’

Winter stak zijn hand uit, maar Ney stapte al over de drempel, alsof hij begreep dat hij binnen antwoord zou krijgen.

‘Kunnen wij nu gaan?’ vroeg een van de inspecteurs.

‘Bedankt,’ zei Winter.

‘Wat zei hij toen jullie kwamen?’ vroeg Halders.

‘Niets.’

‘Niets?’

‘We zijn net pas naar boven gegaan. Hij deed open, staarde ons aan en ging weer naar binnen.’

‘En toen kwamen jullie,’ zei de ander. ‘Maar hij was rustig.’

‘Nu gedroeg hij zich heel anders,’ zei Halders.

‘Hij zag ons door het raam aankomen,’ zei Winter. ‘Hij herkende mij.’

‘Dus jij hebt die reactie veroorzaakt?’

‘Hij denkt waarschijnlijk dat mij van alles te verwijten valt.’

‘Hij weet de helft nog niet,’ zei Halders.

Winter gaf geen antwoord. Ze liepen de hal in. Hij kon de voetstappen van de collega’s op de trap horen. Het leken net geüniformeerde olifanten. Als de buren het bezoek nog niet hadden opgemerkt, zouden ze dat nu wel doen.

Winter keek naar de rug van Mario Ney. De man stond bij het raam, alsof hij wachtte tot hij de geüniformeerde agenten beneden kon zien. Toen draaide hij zich om. Hij leek nu rustiger. Het was alsof hij het wist.

‘Zullen we gaan zitten?’ stelde Winter voor.

‘Zeg maar gewoon wat je te zeggen hebt.’

‘We hebben Elisabeth gevonden. Ze is dood.’

Eerst het goede nieuws, dacht Winter. We hebben haar gevonden. Dan het slechte. Aanvankelijk leek Ney niet te reageren. Hij leek nog steeds op een mededeling van Winter te wachten en keek van hem naar Halders en weer terug, alsof een van beiden iets zou zeggen.

‘Mario …’

‘Hoe?’

Alleen dat. Hoe. Ney stond nog steeds bij het raam. Het was onmogelijk de uitdrukking op zijn gezicht te zien, want hij stond met zijn rug naar het licht. Winter kon zien dat de surveillancewagen bij de speeltuin startte, een U-bocht maakte op de parkeerplaats en langzaam de hoofdweg naar Frölunda op reed. Hij had graag in die auto gezeten. Dan had hij niet hoeven vertellen hoe. Hij kon dat nu niet doen, hij mocht dat niet doen.

‘Waar?’

Twee vragen nu. De tweede vraag maakte het plotseling makkelijker de eerste te beantwoorden.

‘Odin,’ zei Winter. ‘Hotel Odin. Ze …’

‘Wat deed ze daar?’ onderbrak Ney hem. ‘Waar is dat?’

‘Aan de Kungsgatan. Maar ze …’

‘Alweer een hotel! Wat is er in godsnaam aan de hand?!’

Winter hoorde hoe Neys stem scherper werd. Hij kon het gezicht van de man nog steeds niet duidelijk zien. Toch was dat absoluut noodzakelijk.

‘Ga zitten, Mario.’

‘Ik ka…’

‘Ga zitten!’

Het was alsof Ney het begreep. Hij liep vlug naar de dichtstbijzijnde stoel en ging zitten. Winter nam plaats op de bank ertegenover, naast Halders, die meteen was gaan zitten.

‘We weten nog niet hoe,’ zei Winter.

Ney sloeg zijn handen voor zijn gezicht. Hij boog zich voorover. Winter en Halders zagen de kale plek boven op zijn hoofd.

Ney haalde zijn handen weer weg en keek op.

‘Maar … dood?’

Winter knikte.

‘Wat had ze … gedaan? Wat heeft ze gedaan? Wat is er gebeurd? Hoe is ze gestorven?’

‘Ze is vermoord,’ zei Winter.

‘Wanneer?’

‘Sorry?’ vroeg Halders.

‘Wanneer is het gebeurd? Is het net gebeurd? Vandaag? Gisteren?’ Ney boog zich naar voren. Winter zag de gespannen huid in zijn gezicht, de rode ogen, de handen die bewogen. ‘Wanneer is het gebeurd?’

‘Dat weten we nog niet precies,’ zei Winter.

‘Dat weten jullie niet?’ Ney kwam weer overeind. ‘Wat weten jullie eigenlijk wel? Jullie weten verdomme niets!’

‘Is er iets wat we zouden moeten weten?’ vroeg Winter. ‘Iets wat jij weet?’

‘Wat?’ Ney ging weer zitten, of liever gezegd, hij liet zich in de stoel vallen. ‘Wat? Wat?’

Zijn ogen schoten heen en weer, van Winter naar Halders. Eerst zijn dochter en vervolgens zijn vrouw, dacht Winter. Hij heeft alle recht om te vragen hoe, waar en wat. Misschien heeft hij gelijk. Maar wij moeten ook vragen stellen.

‘Je begrijpt dat we je moeten vragen wat je de afgelopen 24 uur hebt gedaan,’ zei Winter.

‘Wat? Ik? Wat maakt het uit wat ik heb gedaan?!’

Nu stond hij op.

‘Die vraag moeten anderen beantwoorden. Toch?’

‘Welke anderen?’ vroeg Winter.

Mario Ney gaf geen antwoord. Hij leek nog steeds op een antwoord van Winter te wachten.

Halders reed terug door de tunnel. Het verkeer was drukker geworden, de koplampen verlichtten de wanden, die er in het donker beter uitzagen.

Mario Ney had alle hulp geweigerd. We sturen iemand met wie je kunt praten, had Winter gezegd. Als je hier wilt blijven.

‘Ik wil alleen zijn,’ had Ney gezegd.

Het was een moeilijke situatie. Ze konden hem zes uur vasthouden, misschien nog eens zes als hij mogelijk ergens van werd verdacht. Mogelijk. Een minimale verdenking. Was dat mogelijk? Winter dacht aan de bloedvlek aan de binnenkant van de knoop in het touw dat om Paula’s nek had gezeten. De nek van de dochter. De druppel bloed was van haar. Ze hadden niets om die mee te vergelijken. Niemand. Winter hoopte dat de nieuwe analyses van het Gerechtelijk Laboratorium iets zouden opleveren. Een druppel speeksel op het touw dat om Elisabeths nek was gewikkeld. Ze zouden het weldra weten. En hij zou Mario beleefd om een dna -monster vragen. Een eenvoudige test, een monster van dna -materiaal uit de binnenkant van zijn wang, boven het tandvlees. Iets om mee te vergelijken.

Maar misschien had Mario iemand nodig met wie hij kon praten om hem tegen zichzelf te beschermen.

‘Ik wil echt alleen zijn,’ had hij herhaald.

‘Is er niet iemand anders met wie je kunt praten?’ had Halders gevraagd. ‘Een vriend, een familielid?’

Ney had zijn hoofd geschud.

Halders reed de tunnel uit. De oktobermiddag veranderde langzaam in een oktoberavond. De straatlantaarns brandden al.

‘Hij zou niet alleen moeten zijn,’ zei Halders.

‘Ik weet het.’

‘Stuur je er iemand naartoe?’

‘Laat me er even over nadenken.’

Halders draaide over de rotonde en reed naar de hoofdweg. De rivier werd zichtbaar. Een handelsschip gleed de haven binnen. Winter dacht mensen op het dek te zien, hoewel het ver weg was.

‘Even is voorbij,’ zei Halders.

‘Er is iets met zijn reactie,’ zei Winter.

‘Was hij niet verdrietig genoeg?’ Halders draaide zich naar Winter om. ‘Of juist te veel?’

‘Wat vond jij?’

‘Ik heb te veel van dat soort reacties gezien,’ zei Halders. ‘Ik kan er pas wat van zeggen als ik hem weer heb gesproken.’

‘Ja.’

‘Verdriet komt op duizenden manieren tot uitdrukking. Reacties, vertraagde reacties. Shock. Dat weet je zelf ook.’

Winter knikte.

‘Binnenkort belt hij om al zijn vragen te stellen,’ zei Halders.

‘Vragen hebben we genoeg,’ zei Winter terwijl hij ging verzitten. Het dashboard had tegen zijn knie geschuurd. ‘Een moeder en dochter die zijn vermoord.’

‘Er is in elk geval een verband,’ zei Halders.

‘Is dat een soort galgenhumor?’ vroeg Winter.

‘Nee.’

Ze kwamen langs de Stena-terminal. De auto’s stonden in lange rijen te wachten voor de veerboot. De uitlaatgassen stegen als wolken van de vrachtauto’s op.

‘We hebben geprobeerd Paula’s verleden te zien,’ zei Winter na een tijdje. ‘En we zijn niet ver gekomen. Maar terugkijken op haar leven is niet genoeg.’

‘Hoe bedoel je?’

‘Haar moeder. Elisabeth. We moeten ook in haar verleden duiken.’

Halders mompelde iets wat Winter niet verstond.

‘Wat zei je?’

‘Nog even en we gaan in deze zaak achteruit in plaats van vooruit. In deze zaken.’

‘Is dat voor het eerst?’ vroeg Winter.

Halders antwoordde niet.

‘Het verleden van die hele familie,’ zei Winter. ‘Er is iets waar we niet bij kunnen. Een groot geheim.’

Halders knikte.

‘Een groot geheim,’ herhaalde Winter.

‘Misschien wel meer dan één,’ zei Halders.

Winter hoefde de witte hand niet tevoorschijn te halen om die te bekijken. Hij zag hem sowieso wel. Het was voor hem anders dan voor Ringmar; naar Winter wuifde de hand niet. De hand was gesloten, gebald. Iets waar hij niet bij kon. Als het restant van een standbeeld.

Hij zat thuis met een glas whisky. Een standbeeld. Het restant van een standbeeld. Wat hebben we hier? We hebben een hand van een lichaam. Het is andersom. Wat zie je als je een antiek standbeeld ziet? Een lichaam, een torso. Geen hoofd. Geen handen. Nu was het andersom. Een hand. Geen torso. Dat klopte niet.

De middelvinger van Elisabeth Neys rechterhand was wit geschilderd. Haar rechtermiddelvinger. In de witte voorraadkamer had geen blik verf gestaan.

Alleen een witte vinger. Niet een hele hand.

Winter keek op zijn horloge. Er was nu iemand bij Ney. Maar misschien kwam hij de nacht niet door, moest hij naar de Spoedeisende Hulp. Wellicht naar dezelfde zaal.

Winter nam een slok van zijn Glenfarclas. Om hem heen rook het naar whisky. Het was een lekkere geur. Die stond voor het goede in de wereld. Zelfs voor het leven. Het woord ‘whisky’ kwam van het Gaelische usquebaugh . Levenswater. Op de vloer van de voorraadkamer waar ze Elisabeth Ney hadden gevonden, had nog vocht gelegen. De schoonmaakkamers werden ook schoongemaakt. De schoonmaakster was er kort voor de moord geweest. God, hij had moeten staan wachten. Met haar? Hoe kon de tijd zo goed kloppen? Winter keek weer op zijn horloge, bijna middernacht. De meisjes sliepen. Elsa was een uur geleden wakker geworden van haar eigen gesnurk. De poliepen. Binnenkort zou ze worden geopereerd, maar die gedachte duwde hij weg. Voor Angela was het makkelijker. Zij was arts en wist wat er allemaal mis kon gaan, maar ze zei er niets over, misschien dacht ze er niet eens aan. Dat moest iets dwangmatigs van artsen zijn; niemand overkomt iets, vooral niet wanneer het je eigen gezin betreft. Elsa zou oké zijn als ze in het vliegtuig naar Málaga zaten. Zou hij oké zijn? Zou hij erbij zijn?

‘Zou je niet naar bed gaan, Erik?’

Hij keek op. De drank in het whiskyglas had een mooie kleur als de lichtkegel er dwars doorheen scheen.

‘Kom erbij zitten,’ antwoordde hij en hij schoof een eindje op.

Ze stond gapend bij de deur.

‘Ik pak even een glas water.’

Hij hoorde de kraan in de keuken. Hij hoorde een auto op het Vasaplein en de hese protesten van een stel kauwen in de esdoorns. Zo meteen zou de laatste tram ratelend langsrijden en de mensen zouden tot rust komen.

Angela kwam met een glas in haar hand terug.

‘Kom,’ zei hij en hij spreidde zijn arm.

‘Het ruikt hier naar een distilleerderij,’ zei ze.

‘Ja, lekker hè?’

‘Moet je morgen niet werken?’

‘Ik ben nu aan het werk.’

Ze kroop tegen hem aan. Winter zette het glas neer en trok haar nog dichter tegen zich aan.

‘Heb je het koud?’

‘Nu niet meer.’

‘Je ruikt naar slaap,’ zei hij.

‘Hoe ruikt dat?’

‘Onschuldig,’ antwoordde hij.

‘Ja, ik ben onschuldig.’

‘Dat weet ik, Angela.’

‘Onschuldig tot het tegendeel is bewezen.’

‘Hier is geen bewijs nodig.’

‘Hm.’

‘En hier ook niet,’ zei hij en hij maakte het bovenste knoopje van haar nachthemd los, en vervolgens de andere.

Hij droomde over twee kinderen die ieder op een schommel heen en weer bewogen, in perfecte symmetrie. Hij stond ernaast. Er was geen rek voor de schommels, ze vlogen vrij door de lucht; zwaartekracht leek niet te bestaan. Dit is een wetteloos land, dacht hij. De kinderen lachten. Hij zag hun gezichten niet. Ze lachten weer. Hij werd wakker. Hij verzette zich, hij wilde niet wakker worden. Vlak voordat hij bij de kinderen wegging, had een van hen iets tegen hem gezegd. Hij wilde terug om duidelijk te kunnen horen wat hij niet had verstaan. Nu herinnerde hij het zich niet.

Winter zette zijn voeten op de vloer. Het hout was zacht en warm. Angela bewoog achter hem in bed en mompelde iets. Misschien droomde ze. Hij liep naar de woonkamer en ging op de bank zitten. Het was donker en stil, het uur van de wolf. Morgen was het 1 november. Voor Scandinavië begon het uur van de wolf, dat tot volgend jaar zou duren. De barmhartige sneeuw waaide vaak aan deze stad voorbij, ging verder landinwaarts. Wat overbleef was de grijze winter. Daarin zou niets zich verborgen kunnen houden. Er was geen bedekking. Toch werd er veel verborgen gehouden. Vrijwel alles. Hij zou niet veel meer slapen vannacht. Hij zou niet veel meer slapen voordat dit voorbij was. Wanneer is het voorbij, had Angela gevraagd vlak voordat ze in slaap viel. Maar het was geen vraag. Ze maakten plannen voor de nabije toekomst en ze zei niets omdat hij niets zei. Hij zei niet dat hij misschien later zou komen. Dat hij de winter, groen, wit, grijs, achter zich zou laten, maar dat hij later zou komen, omdat hij eerst iets moest doen. Iemand moest spreken.

Opeens begon Lilly te huilen. Nog een droom vannacht, een enge. Het was al een paar keer gebeurd. Hij vroeg zich af wat ze droomde. Wat was er eng in haar leven, of in haar droomleven? Wat bedreigde zo’n klein mensje? Wat mocht iemand die zo klein was bedreigen?

Hij stond op en liep snel naar haar kamer. Hij tilde haar op en voelde haar tranen tegen zijn wang.

‘Stil maar, meisje.’

Ze werd stil en snotterde, en hij droeg haar naar de woonkamer. Ze woog niets, een gewichtloze dochter. Ze begon meteen te knikkebollen toen hij haar zachtjes heen en weer bewoog voor het grote raam, dat uitkeek op een stad die binnen afzienbare tijd zou ontwaken. Hij voelde haar hand tegen zijn hals. Die was ook gewichtloos, als een veertje.

De dromen wilden niet terugkomen. Winter stond weer op en probeerde zonder iemand wakker te maken naar de keuken te sluipen. Elsa bewoog in haar bed, maar sliep door.

Hij ging met een glas water aan tafel zitten. Hij had geen dorst. Misschien dat het water hem hielp de slaap te vatten. Het was lastiger geworden om te slapen.

De schaduw op de gevels aan de andere kant van de binnenplaats vormde een patroon dat van alles kon voorstellen. Eén figuur, twee figuren. Hij moest opeens aan Christer Börge denken. Een figuur die een kerk uit liep. Börge had zijn kant niet op gekeken, maar Winter had toch het gevoel gehad dat Börge wist dat hij er zat. De manier waarop hij zijn hoofd niet bewoog. Alsof hij alleen recht naar voren kon kijken.

Börge was niet zo erg veranderd dat hij iemand anders was geworden.

Winter had tijdens de bezoeken aan de kerk niet naast Nina Lorrinder gezeten. Maar de laatste keer had hij binnen wel een paar woorden met haar gewisseld. Hij vroeg zich nu af of Börge dat had gezien.

De zon hing laag boven de heuvels. In de verte zag hij het ziekenhuis. Dat wierp een grote schaduw, maar die reikte niet tot hier. De zon maakte de kamer waarin hij zich bevond heel licht. Er bestond een oude uitdrukking, in licht baden, maar hij had zich daar nooit een beeld bij kunnen vormen. Hoe baadden dingen precies in licht? Wat waren de dingen en wat was het licht? In Paula’s flat was vandaag alles licht, er was geen verschil. Toen hij midden in de kamer stond, realiseerde hij zich dat de zon, de drie of vier keer dat hij hier eerder was geweest, niet had geschenen. Zo’n herfst was het geweest.

Had Paula zich bedreigd gevoeld? Hield ze zich voor iemand verborgen? Wanneer begon die dreiging? Bestond die überhaupt? Hij had eraan moeten denken toen hij het kleine vogellijfje van zijn dochter tegen zich aan hield. Misschien had hij er al aan gedacht toen hij het lichaam van haar moeder op dezelfde manier had vastgehouden. Een langdurige dreiging. Nee. Een oude dreiging. Nee. Een recente? Nee. Een voortdurende? Nee. Ja. Nee. Ja. Haar eenzaamheid, Paula’s eenzaamheid. Ze koos niet zelf. Winter keek om zich heen in de met een lijkkleed beklede woning. Nog even en het lijkkleed zou worden verwijderd en dan mocht iemand anders hier zijn leven leiden. Zijn leven leiden . Dat was een recht.

Hij liep naar het raam. Hij kon het huis zien waar hij als jonge man had gewoond. De hoofdinspecteur als jonge man. Het was hier winter en zomer en weer winter geweest, maar hij had destijds amper op weer en wind gelet. Voor dat soort dingen was in zijn leven geen tijd geweest. Het leven had hem in de richting van de nieuwe uitdagingen gestuwd die bij het beroep hoorden dat hij had gekozen. Dat was zijn leven. Misdaad. Het had lang geduurd voor hij een methode en een houding had gevonden. Zijn hele wereld bestond uit discipline, hij dacht als een dorsmachine, hij kreeg een promotie. Nee, hij dacht niet als een machine. Ja, hij kreeg een promotie. Wat dacht hij toen hij hoofdinspecteur werd? Zeiden ze niet dat hij de jongste in heel Zweden was? Zevenendertig. Had het hem iets kunnen schelen? Ja. Nee.

Hij draaide zich om en liep over het linoleum dat bedekt was met plastic.

Zijn mobieltje begon te rinkelen.

‘Ja?’

‘Zie jij iets wat ik niet heb gezien?’ vroeg Halders.

‘Er is nu meer licht,’ antwoordde Winter.

‘Verblindend,’ zei Halders.

‘Nee, integendeel. Maar ik weet niet waar ik naar moet zoeken, Fredrik. We hebben overal al gezocht.’

‘Brieven,’ zei Halders. ‘Foto’s.’

Woorden, beelden, dingen die iets vertelden over een leven, een verleden. Daar kwamen ze altijd weer op uit. Het vroeger, zoals Elsa vorige week zei. Het kind creëerde een concrete taal die duidelijk aangaf wat er werd bedoeld. Je had het nu en het vroeger, en in Winters wereld bestond dat tegelijkertijd, altijd.

Hij liep al pratend naar de keuken. Die was niet op dezelfde manier ingepakt als de twee andere kamers in de woning.

‘Misschien hield ze een dagboek bij,’ zei Halders.

‘Als ze er een had, kan dat in haar koffer zitten,’ zei Winter.

‘Alles wat we nodig hebben, zit in die koffer,’ zei Halders.

‘En toch sta ik hier,’ zei Winter. ‘En jij hebt hier ook gestaan.’

‘Kijk nog eens om je heen,’ zei Halders.

Winter keek om zich heen. Het wit was witter dan ooit, er zat een nieuwe laag verf op, of meerdere nieuwe lagen. In het zonlicht was de keuken oogverblindend. Was de moordenaar hier geweest? Had hij aan die tafel gezeten? Het was dezelfde tafel. Alles in deze keuken was hetzelfde als voor de renovatie.

‘Wie heeft met de schilders gesproken?’ vroeg Winter.

‘Sorry?’

‘De schilders. Die hier bezig waren toen Paula werd vermoord. Wie heeft met ze gesproken?’

‘Geen idee, Erik. Was het Bergenhem niet?’

‘Kun je dat voor me uitzoeken?’

‘Natuurlijk. Maar als hij iets te weten was gekomen, hadden wij dat ook geweten. Dat soort dingen ontgaat Bergenhem niet.’

Winter antwoordde niet. Eén straal zonlicht reikte verder dan de andere en scheen op een van de kastdeurtjes boven het fornuis. Het deurtje leek een stukje zon.

‘Bedoel je dat zij iets hebben gezien wat wij zouden moeten weten?’ ging Halders verder.

‘Zij waren hier,’ zei Winter. ‘Ik weet niet hoeveel ze moesten weghalen voordat ze echt aan de slag konden. Maar ze waren hier eerder dan wij.’

Welke rustgevende dingen had je in deze wereld? Ze probeerde aan dingen te denken die een rustgevend effect hadden. Effect. Ze dacht nog een keer aan dat woord. Het was bijna alsof ze zich eraan kon vastklampen.

De telefoon was weer gegaan en ze had opgenomen en alleen wind op de lijn gehoord.

Ze had opgehangen en naar het toestel gestaard. Het was een ouder model, dat nog uit haar ouderlijk huis kwam.

Het was een rustgevend ding.

Maar niet nu. Het was alsof ze het niet wilde aanraken.

Alsof ze het beneden in de afvalcontainer wilde gooien.

Zou haar angst dan verdwijnen?

Maar ze zou niets naar de verschrikkelijke, zwarte afvalruimte brengen. Het was daar net een groeve. Het licht deed het er bijna nooit. Als ze een afvalzak door de stortkoker gooide, kon ze horen hoe diep de afvalruimte lag.

De regen kletterde tegen het raam. Dan hoef ik niet naar buiten, dacht ze. Ik hoef er niet uit. Ik heb geen boodschappen nodig. Alles wat ik nodig heb, heb ik hier.

De telefoon begon weer te rinkelen.

Ze stak haar hand uit, maar nam niet op.

De telefoon rinkelde maar door.

Het geluid hield op.

Ze staarde naar de telefoon alsof het een vreemd ding was dat ze nog nooit eerder had gezien.

Toen begon hij weer te rinkelen.

Ze rukte de hoorn van de haak. ‘Ik weet wie je bent!’ schreeuwde ze.