45

 

 

 

Winter klopte aan op de deur van Gustav Smedsberg. Die deed na twee keer kloppen open. Hij liet de deurkruk los en liep zonder te groeten of iets te zeggen terug het halletje in.

Waarom hebben we hem alleen gelaten, dacht Ringmar. Het was niet de bedoeling dat hij alleen zou zijn.

Ze volgden Gustav naar de kamer, die uitkeek op Mossen. Op de heuvel aan de overkant verhieven zich flats. Het veld eronder lag er verlaten bij, gevlekt door zwarte sneeuw.

Gustav Smedsberg bleef zonder iets te zeggen staan.

“Waar is Mats?” vroeg Winter.

Gustav Smedsberg deinsde terug.

“Het heeft haast”, zei Winter. “Het gaat om het leven van een jongetje.”

“Hoe weten jullie van … Mats?” vroeg Smedsberg.

“Dat zullen we je vertellen”, zei Winter, “maar nu heeft dit háást.”

“Wat is er met dat … jongetje?”

“Is Mats hier geweest?” vroeg Ringmar.

Gustav Smedsberg knikte.

“Wanneer?”

“Dat weet ik ni… vanochtend. Vannacht.”

“Was hij alleen?”

“Ja … over wat voor jongetje hebben jullie het?”

“Heb je geen kranten gelezen of tv gekeken of radio geluisterd?”

“Nee …”

Winter zag dat hij echt niets wist.

“Heeft Mats niets gezegd?”

“Waaróver?”

Winter vertelde het, snel.

“Weten jullie dat zeker?”

“Ja. We zijn in zijn flat geweest.”

“Verdomme.”

“Wat zei hij?”

“Dat hij … op reis ging. Ver weg.”

“Alleen?”

“Hij heeft het niet over iemand anders gehad. Niet over een jongen … of zo.”

“Ver weg? Heb je hem over mij verteld?” vroeg Ringmar. “Over wat er … bij jou thuis is gebeurd? En met … Georg. Gisternacht.”

“Ja …”

“Wat zei hij toen?”

“Hij … huilde. Hij zei dat hij blij was.”

“Waar kan hij zijn, Gustav? Waar kan hij naartoe zijn?”

“Daarheen …”

“Daar is hij ook geweest, maar daar is hij nu niet meer”, zei Ringmar. “We komen er net vandaan.”

Gustav Smedsberg leek uitgeput, erger.

“Ik weet het niet”, zei hij. “Ik weet niet waar hij is. Dat moeten jullie geloven. Ik wil ook niet dat … dat er wat gebeurt.”

“Kan er wat gebeuren?” vroeg Winter. “Wat kan er gebeuren? Jij hebt hem ontmoet, jij kent hem.”

“Ik ken hem niet”, zei Gustav Smedsberg. “Ik weet niet …” Hij keek Winter aan en zei: “H-hij zei iets over vliegen.”

“Vliegen? Waarheen?”

“Dat weet ik niet.”

“Waarvandaan?”

“Dat zei hij niet.”

“Waar zou het kunnen zijn? Jij kent hem.”

“Nee, nee.”

“Jij hebt hem vaker ontmoet dan ik”, zei Winter.

“Hij heeft … hierover nooit iets tegen mij gezegd”, zei Gustav Smedsberg en hij keek op. “Niets. Maar …”

“Maar …”

“Ik vond hem … eng. Ik weet niet hoe ik het moet zeggen. Alsof alles … terugkomt. Ik kan het niet uitleggen.”

Dat hoef je ook niet uit te leggen, dacht Winter.

“Wij gaan nu weg, maar een van de agenten blijft bij je en daarna komt er nog iemand om je te helpen”, zei hij. “We moeten later maar verder praten.”

Gustav leek het niet te horen. Hij stond nog net zo in de kamer toen ze weggingen. Terwijl ze in het trappenhuis naar beneden liepen, ging het licht uit. Buiten kon Winter het silhouet van Gustav achter het raam zien.

“Het land dat wij hebben opgebouwd”, zei Ringmar.

Winter antwoordde niet.

“Hij heeft in de auto nog iets verteld”, zei Ringmar. “Gustav.”

“Ja?”

“Aris Kaite was de zogenaamde krantenbezorger. Aris was hem gevolgd.”

“Waarom?”

“Hij verdacht Gustav ervan dat die hem in elkaar had geslagen.”

“Hij had het mis.”

“En dat heeft hij die nacht bevestigd gekregen”, zei Ringmar. “Hij zag hoe de oude man zijn zoon in elkaar probeerde te slaan.”

“Heb je dit al bij Kaite gecheckt?”

“Ja.”

“God. Wist Gustav dat?”

“Hij zag niet wie het was. Maar Kaite zag alles.”

“En Gustav zag hem?”

“Ja, maar hij herkende hem niet.”

“Dus Kaite heeft het hem verteld?”

“Ja.”

“En hij wilde hem niet geloven”, zei Winter.

“Het is gecompliceerd”, zei Ringmar.

“Het land dat wij hebben opgebouwd”, zei Winter.

Ze liepen naar de auto.

“We gaan bij mij thuis even een hapje eten”, zei Winter en hij dacht aan Angela.

“Heb ik honger?” vroeg Ringmar. “Bestaan er in dit land nog zulke gevoelens?”

“Jij mag koken”, zei Winter.

“Een Baskische omelet?” vroeg Ringmar.

“Voor mijn part.”

 

Winter belde weer met Bengt Johansson, probeerde hem te kalmeren. Hij hoorde het drukke verkeer beneden op straat, een groot verschil met gisteren.

“Ik kom later vanavond wel even bij je langs, als je dat wilt”, zei Winter.

“Ik heb met Carolin gepraat”, zei Johansson. “Dat voelde goed.”

Aneta Djanali had Carolin Johansson nog een paar keer verhoord, maar zij had hen niet met nadere details kunnen helpen. Misschien hadden ze nu de video-opnamen bekeken. Aneta had Winter nog niet gebeld.

Ze aten. Ringmar had de tomaten voor de omelet nu andersom doorgesneden.

“We hebben vlees nodig”, zei Winter.

“We hebben een huishoudster nodig”, zei Ringmar. “We hebben vrouwen nodig.”

Eten koken heeft nu niet de hoogste prioriteit, dacht Winter.

“Ben je moe, Bertil?”

“Nee. Jij?”

“Nee.”

“Hij kan naar de zee zijn gereden”, zei Ringmar, “en nu ergens aan het strand staan.”

Winter had zo veel mogelijk politiemensen naar verschillende plekken aan de kust gestuurd.

Ze probeerden vliegveld Landvetter en de kleinere vliegvelden te controleren. Winter dacht niet dat Jerner een vliegtuig zou nemen. Hijzelf zou dat wel doen.

“Hoeveel mensen hebben we in winkelcentrum Nordstan?” vroeg hij.

“Nu? Niet zoveel. Het is er leeg. Vandaag geen handel. Maar ze moeten alles grondig hebben doorgenomen.”

“Daar … daar heeft hij Micke opgepikt”, zei Winter. “Zou hij hem daar ook weer afzetten?”

“Hij is daar niet, Erik. De plek is verlaten.”

“Hij is er vaak geweest. Dat heb je op de andere video-opnamen kunnen zien. Hij leek daar graag te komen.”

“Hij is daar niet”, herhaalde Ringmar.

“Misschien is daar iets speciaals wat hem trekt”, zei Winter.

Ringmar antwoordde niet.

“Iets wat wij niet zien”, zei Winter. “Iets wat hij wel ziet, maar wij niet.”

“Ik begrijp misschien wat je bedoelt”, zei Ringmar.

“Wanneer gaan ze weer open?” vroeg Winter.

“Morgenvroeg om tien uur. Het is uitverkoop op tweede kerstdag.”

“Is het morgen tweede kerstdag?”

“Nog even en Kerstmis is alweer voorbij.”

“En ik heb niet eens een kerstcadeautje voor je gekocht, Bertil.”

“Ik moet helaas hetzelfde bekennen.”

Winter stond op.

“Ik heb Moa vergeten te bellen. Dat had ik je beloofd.”

“Niets aan te doen”, zei Ringmar. “Het had vast meer kwaad dan goed gedaan.”

“Dat ben ik met je eens”, zei Winter. “Ga je mee?”

“Waarheen?”

“Nordstan.”

“Daar is het léég, Erik.”

“Ik weet het, ik weet het. Maar het is beter dan hier te zitten. Bengt Johansson woont ook aan de andere kant van het station, dus dat is vlakbij.”

De lucht bracht weer sneeuw, een lichte bui. Op straat hadden sommige mensen een paraplu opgestoken. Winter reed langzaam.

“Je moet geen paraplu gebruiken als het sneeuwt”, zei Ringmar. “Dat hoort niet.”

“De ouwe Smedsberg heeft ons verteld dat Carlström een pleegzoon had”, zei Winter.

“Dacht je dat ik daar niet aan heb gedacht?” antwoordde Ringmar.

“Als hij niets had gezegd, hadden wij Carlström waarschijnlijk nooit iets gevraagd”, zei Winter.

“Nee.”

“En dan hadden we Jerners identiteit ook nog niet gehad.”

“Nee.”

“De vraag is dus, waaróm?” Winter wendde zich tot Ringmar. “Waarom?”

“Ja.”

“Antwoord dan. Jij hebt toch met de ouwe Smedsberg gepraat.”

“Niet daarover.”

“Je hebt toch wel een idee?”

“Alles zal duidelijk worden gemaakt door de rechtspsychologie”, zei Ringmar.

“Ik vind dat we zelf al heel wat duidelijk hebben gekregen”, zei Winter.

“Dat is waar.”

“De vader deed precies hetzelfde als de zoon heeft gedaan”, zei Winter. “Hij gaf ons aanwijzingen.”

“Hm.”

“Het gaat allemaal om schuld.”

“De schuld van Gustav? Welke schuld?”

“Denk je dat de zoon zich niet schuldig voelt?” Winter keek Ringmar weer aan. “Hoelang denk je dat hij zich schuldig heeft gevoeld?”

“Ja.”

“Net als de andere jongens. Hun stilte is geworteld in de angst dat hun vriend weer door zijn vader geslagen zou worden, of nog iets ergers. Angst maakt mensen stil.” Winter schakelde terug. “En … schaamte leidt ook tot stilte. De jongens schaamden zich omdat ze waren geslagen. Schaamte en schok. Net als bij slachtoffers van een verkrachting.”

“Ja”, herhaalde Ringmar.

“Gustav bracht ons bij zijn vader”, zei Winter.

“En de vader bracht ons misschien bewust bij Carlström in de hoop dat we van richting zouden veranderen en zouden begrijpen om wie het echt ging. Wie echt de schuld droeg.”

Winter knikte.

“De schuld van alles”, zei Ringmar en hij dacht aan Mats Jerner en aan Micke Johansson.

“Denk je dat Gustav het wist?” vroeg Winter. “Dat hij dat wist van Mats? Mats en … de kinderen.”

“Nee”, zei Ringmar. “Dat horen we later wel, maar ik denk van niet. Het ging Gustav om zijn vader. De oude man.”

“En het ging de ouwe Smedsberg om hemzelf”, zei Winter. “Hij gaf zich indirect aan toen hij over de pleegzoon van Natanael Carlström vertelde.”

Zijn mobieltje ging over.

“We hebben Magnus Heydrich gevonden”, zei Halders.

“Sorry?”

“Bergort. We hebben hem.”

“Waar is hij?”

Safe and sound in het huis van bewaring.”

“Heeft hij iets gezegd?”

“Nee. Maar daar hebben we schijt aan. Hij is schuldig. Daarover bestaat toch geen twijfel?”

“Nee”, zei Winter.

“Stomme chicken shit ”, zei Halders.

“Wat zei je, Fredrik?”

“Hij durfde niet tegen een bergwand te rijden.”

 

Het plein in winkelcentrum Nordstan was verlicht met alle kunstverlichting die er maar was. Het overdekte complex lag in het licht te baden. De lichtbakken van de warenhuizen en winkels wierpen schaduwen op de stenen vloer.

Nordstan was een trainingsplek voor alle rookies bij de Göteborgse politie. Winter had er gepatrouilleerd. Sommigen van de mensen tussen wie hij had gepatrouilleerd waren er nog, sommigen in Nordstan zelf, sommigen buiten bij het Brunnspark, op hun manier ook rookies , alcoholisten en drugsgebruikers die ooit net zo jong waren geweest als hijzelf.

Hij stond midden op het Nordstadsplein met zijn rug naar de kiosk van het toeristenbureau gekeerd. Hiervandaan zag het licht van KappAhl, Åhléns, H&M en Akademibokhandeln er warm uit, uitnodigend. Hij zag op dit moment geen beveiligingsmedewerkers of politieagenten. Hij had alleen op de wereld kunnen zijn. De beelden van Ulf Silén uit 1992 hingen boven zijn hoofd, het kunstwerk Twee dimensies met lichamen die in het water sprongen en doken, door de lucht vlogen, onder het oppervlak veranderden, van wit in zeegroen, en in andere vormen die deel uitmaakten van het water. Hij had de hangende sculpturen eigenlijk nooit op deze manier gezien, nooit over ze nagedacht en dat deed waarschijnlijk niemand van de duizenden mensen die hier dagelijks langskwamen, van en naar de winkels, van en naar het centraal station via de voetgangerstunnel. Het kunstwerk was deel van het plein geworden en dat was waarschijnlijk ook de bedoeling.

Hij hoorde Ringmars stem achter zich: “Twintig man hebben alle kelders doorzocht.”

“Oké.”

“Ben je hier klaar?” vroeg Ringmar.

“Hoe laat is het?”

“Na elven.”

“Ik ga bij Bengt Johansson langs”, zei Winter.

“Ik ga naar huis”, zei Ringmar.

Winter knikte. Het was tijd dat Ringmar naar huis ging.

“Maar misschien duik ik vannacht weer op”, zei Ringmar. “Als ik niet kan slapen.”

“Wilde je gaan slapen?”

 

Bengt Johansson was rustiger dan de vorige keer.

“Het gesprek met Carolin heeft geholpen”, zei hij. “Ik denk dat het haar ook heeft geholpen.” Hij liep door de kamer. “Je krijgt me niet zo ver dat ik die video-opnamen ga bekijken.” Hij stak zijn handen naar Winter uit. “Carolin zei dat ze het wel moest doen omdat het haar schuld was, zoals zij het noemde. Maar ik ga niet naar die vunzigheid kijken. Nooit niet.”

“Je hoeft … Micke niet te zien”, zei Winter. “Maar de man. Die filmt. Misschien herken je iets.”

Maar wat zou hij herkennen? Bengt Johansson zou hun alleen hulp kunnen bieden als hij Jerner ergens van herkende.

“Ik wil het niet”, zei Bengt Johansson.

Winter zag de foto’s van Micke aan de muur en op het bureau. Er waren er sinds de vorige keer een aantal bij gekomen.

“Ik zou graag iets over Micke vertellen”, zei Bengt Johansson. “Over alle woorden die hij de laatste tijd heeft geleerd. Wil je het horen?”

 

Winter zat met de plattegrond van Göteborg en een overzicht van de tramlijnen voor zijn neus. Hij was na tweeën thuisgekomen van zijn bezoek aan Bengt Johansson. De auto stond beneden op de invalidenparkeerplaats omdat hij zich zo voelde.

Morgen zouden ze proberen het fijnmazige net verder te leggen, in eerste instantie langs lijn drie. Het was een enorme klus. Hij sliep in terwijl zijn pen nog op het papier rustte. Hij droomde van een kinderstem die “Papa” riep. En nog een keer “Papa”, maar ver weg, zwak en zonder angst. Hij werd wakker in zijn stoel, wankelde naar de slaapkamer en viel op zijn bed.

 

Hij werd wakker door een geluid. Hij kwam met een ruk overeind die hem zelf verraste. Hij keek op de klok op het nachtkastje: halftien. Hij had vijf uur geslapen.

Niemand had hem gewekt, niemand had gebeld. Hij wist dat ze op het politiebureau wisten dat hij dag en nacht had gewerkt, en misschien dat ze hem tegen opbranden wilden beschermen. Hij moest bijna glimlachen. Maar zijn mobieltje? Waar lag dat? Hij doorzocht zijn slaapkamer. Hij had nog steeds het gevoel dat hij sliep. Hij zocht in de andere kamers, in de keuken. Hij belde het nummer vanaf de vaste telefoon in de keuken. Hij hoorde niets. Hij vond zijn mobiele telefoon op het planchet in de badkamer, uit. Hij herinnerde zich niet dat hij hem hier had neergelegd, noch dat hij hem had uitgezet. Waarom had hij hem uitgezet? Maar als er iets was gebeurd, had Halders, die nu gewoon dienst had, hem op zijn gewone nummer gebeld. Er was dus niets gebeurd. Hij controleerde de voicemail van de mobiele telefoon. Toen ging hij onder een koude douche staan.

Toen hij een kop koffie dronk, moest hij weer aan Nordstan denken. Jerner was er vaak naartoe gegaan. Normaal gesproken waren er zoveel mensen in Nordstan dat iedereen in de menigte opging. Hij keek op zijn horloge. Het winkelcentrum was open.

Toen hij onderweg was, belde Aneta Djanali.

“Ellen Sköld heeft een naam genoemd.”

“Heb je weer met haar gesproken?”

“Ja, zopas, vanochtend. Ze zegt de naam Gerd. Het moet Gerd zijn wat ze zegt.”

“De moeder van Jerner”, zei Winter.

“Hij heeft het Ellen verteld”, zei Aneta Djanali.

 

Er waren agenten in burger in de overdekte straten, de Postgatan, de Götgatan, in de warenhuizen. Alle in- en uitgangen werden in de gaten gehouden.

Nu waren er mensen in het winkelcentrum. De uitverkoop explodeerde in iedereens gezicht. Winter kon zich amper voortbewegen toen hij het Nordstadsplein probeerde over te steken. Gister was hij alleen op de wereld geweest, nu waren hier duizenden mensen.

De koppen van de kranten bij de kiosk schreeuwden.

Ringmar stond zoals afgesproken voor H&M.

“Heb je nog wat kunnen slapen, Erik?”

“Ja, maar dat was tegen mijn zin.”

“Ik heb met Martin gesproken”, zei Ringmar.

“Dat werd hoog tijd.”

“Hij wil me zien.”

“Wat zegt hij?”

“Dat hij nooit heeft verwerkt dat ik hem een keer een pak rammel heb gegeven. Eén keer. Dat is … alles. Dat was kennelijk alles. Maar het is groter en groter gegroeid.”

“Heb je dat ook gedaan?”

“Hem een pak rammel gegeven? Niet in die zin.”

“Welke andere zin heb je?”

“Ik heb hem níét geslagen”, zei Ringmar en Winter kon de opluchting in zijn gezicht zien. De opluchting van een onschuldig man. Zelfs dát heb ik niet gedaan, wilde Ringmar zeggen.

“Waar is hij nu?” vroeg Winter, terwijl hij de mensen bestudeerde die zich in langzame groepjes voortbewogen.

“In New York.”

“In New Yórk?”

“Ja. Hij is uit de stomme sekte gestapt waar hij in zat.”

“Gedeprogrammeerd?”

“Dat heeft hij kennelijk zelf geregeld.” Ringmar keek Winter aan. “Misschien is dit ook maar het begin. Dat soort dingen kost kennelijk tijd.”

“Wat doet hij nu?”

“Hij werkt in een restaurant.”

“Komt hij naar huis?”

“Volgende week.”

“Wanneer komt Birgitta thuis?” vroeg Winter en hij zag de man die verderop op de grond zat tussen mensen die heen en weer liepen.

“Ze is al thuis. Moa ook.”

“Wie heeft de gitaarspeler gecontroleerd?” vroeg Winter en hij maakte een hoofdgebaar in de richting van het plateau in het midden van het plein.

“Hè? Welke gitaarspeler?”

“Wie is de gitaarspeler?!” herhaalde Winter en hij liep snel naar voren, botste tegen een vrouw op, zei “Sorry” en liep verder als een rugbyspeler tussen de tackelende achterhoedespelers, en was toen bij de gitaarspeler die schuin onder de hangende en wervelende lichamen van Twee dimensies iets zat te tokkelen. Winter kwam van achteren, zag de geruite pet en wist dat het mogelijk was en dat iedereen zich op deze manier heel lang schuil kon houden, het was een verdomd goede vermomming, een openbare vermomming, en zijn hand trilde toen hij die uitstak naar de gestalte die een akkoord tokkelde en hij trok de pet weg en zag zwart haar en een geschrokken vreemd gezicht dat naar hem opkeek.

“Sorry”, zei Winter.

Niemand leek het te hebben gezien. De gitaarspeler had geen publiek. Hij stond op, pakte zijn lege gitaarkoffer en zijn gitaar en vertrok.

Boven Winters hoofd zweefden de beelden. Hij deed een pas naar achteren en bekeek het plafond dat van de noordelijke arcade naar het plein liep. Er zaten vier enorme ventilatiekokers onder het plafond, als looptunnels. Hij volgde ze met zijn blik. Ze kwamen uit bij het kunstwerk. Door het ronde dakraam was de lucht te zien. De bovenste figuren werden omringd door spiegels die een cirkelvormig prisma vormden waarin de omringende winkels werden weerspiegeld. Hij kon de bewegingen van de mensen als snelle reflexen zien. De witte gebeeldhouwde lichamen waren naakt, onderweg van de hemel naar de waterkorst van de aarde. Hij had ze gisteren voor het eerst bekeken. Hij was de enige die omhoogkeek. Lang genoeg en meer mensen zouden zich afvragen wat hij deed en omhoog gaan kijken.

De lichamen zaten met doorzichtige lijnen vast, die hun bewegingen als het ware bevroren.

Iemand sprong.

Iemand dook.

Hij zag hem nu.

Er hing een nieuw lichaam.

Hij had het gisteren niet gezien.

Wit als de andere, wit als sneeuw.

De trekken van Jerner waren verstijfd als die van de andere lichamen. Een bevroren beweging vanuit de hemel.

Hij had zijn armen en benen met lijnen vastgemaakt die hij door het ventilatiesysteem moest hebben meegebracht.

De laatste lijn had hij om zijn nek bevestigd.

Vervolgens had hij zich laten vallen.

Dat alles viel binnen een paar tellen te bedenken.

Winter sloot zijn ogen en keek weer omhoog. Jerner hing er nog steeds in zijn dode val. Hij vloog, zoals hij tegen zijn broer had gezegd, hij vloog op zijn eigen manier. Winter keek om zich heen en hij zag dat hij de enige was die het zag. Bertil was verdwenen in de mensenzee.

Winter keek weer omhoog, hij kon niet anders. Naast de linkerschouder van Jerner zag hij het spiegelbeeld van de winkel van H&M. De spiegel bolde op een merkwaardige manier waardoor hij onder een rond kledingrek in de winkel kon kijken. Er glom een wieltje in de spiegel en iets wat een stang kon zijn, een statief, iets, midden in het rek, Winter draaide zich om en worstelde zich door de mensenmassa heen, trok de kleren weg die in een halve cirkel opzij wapperden en daar stond de wandelwagen met Micke. Zijn hoofd hing in een akelige hoek opzij en er bungelde een slap armpje over de rand. Winter voelde geen pols en wist dat hij erin was geslaagd zijn dader te vinden en dat hij had gefaald.

 

In het vliegtuig hield hij zijn leren jack aan en ook zijn zonnebril hield hij op. Toen ze opstegen zong er iemand door de zwarte vriendelijke wolken. Iemand lachte. Hij zette de koptelefoon van zijn discman op en sloot zijn ogen. Na een tijdje kwam er iemand met een karretje langs en hij vroeg om vier van die belachelijk kleine whiskyflesjes. Hij zette zijn koptelefoon weer op en dronk en probeerde aan niets te denken, maar slaagde daar niet in. Hij huilde achter zijn zonnebril. De vrouw naast hem wendde zich af. Hij zette de muziek harder en de trompet van Miles Davis duwde een uur lang al het andere in hem weg. Hij bestelde meer whisky.

 

Hij hoorde een stem. Hij opende zijn ogen. Angela stond over hem heen gebogen, samen met iemand in het uniform van de luchtvaartmaatschappij. Hij hoorde geen geluiden van motoren. Hij hief zijn arm op alsof hij zich wilde beschermen.

“Je bent er, Erik.” Ze pakte voorzichtig zijn arm. “Je bent nu hier bij ons.”

De Hemel Is Een Plek Op Aarde
titlepage.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_0.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_1.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_2.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_3.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_4.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_5.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_6.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_7.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_8.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_9.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_10.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_11.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_12.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_13.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_14.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_15.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_16.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_17.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_18.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_19.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_20.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_21.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_22.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_23.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_24.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_25.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_26.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_27.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_28.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_29.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_30.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_31.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_32.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_33.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_34.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_35.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_36.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_37.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_38.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_39.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_40.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_41.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_42.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_43.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_44.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_45.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_46.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_47.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_48.xhtml