19
Halders en Aneta Djanali waren weer in de studentenflat, op een andere gang. Het meisje dat de ruzie op Smedsbergs kamer had gehoord, had Aris Kaite herkend als de jongen die uit de kamer was weggerend. Geen twijfel, ondanks Halders’ provocaties: “Vind je eigenlijk niet dat alle zwarten er hetzelfde uitzien?” Aneta Djanali had geen spier vertrokken. Slaat hij haar, had het meisje gedacht toen ze naar Aneta Djanali keek.
Ze zaten op Kaites kamer. Achter het bureau hing een foto van een winterlandschap, een wit veld. De kamer was opgeruimd, of leek in elk geval opgeruimd. Het bureau was netjes: pennenbakje, notitieblok, computer, printer op een ladeblok, boeken die in twee rechte stapels naast het pennenbakje lagen, meer boeken in twee lage boekenkasten. Een cd-speler in miniformaat, twee kleine luidsprekers op de vensterbank van een raam dat uitkeek op de straat waar auto’s in het vage daglicht langsreden.
Is dit belangrijk, dacht Aneta Djanali. Dat we hier zijn? Dat is iets wat je nooit weet.
“Kun je zien dat deze jongen medicijnen studeert, alleen door in dit hok rond te kijken?” vroeg Halders.
“Die anatomische plaat zegt wel iets”, antwoordde Aneta Djanali en ze knikte naar de muur waar het bed tegenaan stond.
“Tegenwoordig heeft iedereen zo’n ding”, zei Halders. “Iedereen is tegenwoordig zo in zichzelf geïnteresseerd dat ze hun eigen röntgenfoto’s thuis naast de vitrinekast in de salon ophangen.”
“Dat is toch zeker niet zo gebruikelijk?” vroeg Aneta Djanali.
“Niet zo gebruikelijk? Dat is standaardgedrag.”
“Hm.”
“Geloof je me niet?”
“Waarom is de jongen nog niet terug?” vroeg Aneta Djanali.
“Goede vraag”, zei Halders en hij keek op zijn horloge. “Misschien is hij vreselijk nerveus.”
Aris Kaite had zich verontschuldigd toen hij hen had binnengelaten. Hij moest naar de wc, de bewoners hadden een gemeenschappelijk toilet op de gang.
Ze hadden niet van tevoren gebeld om een afspraak met hem te maken.
Kaite had nog steeds een verband om zijn hoofd toen hij opendeed. Wat zit daaronder verborgen, dacht Halders. Ik geloof dat we dat morgen te horen krijgen. De jongen lijkt wel een zwarte prins met een tulband. Misschien ziet zijn hele familie op de savanne er wel zo uit. Als hij in de spiegel kijkt, krijgt hij heimwee.
Misschien is hij nu wel op weg daarheen. Halders keek weer op zijn horloge en daarna naar het halletje van de kamer.
“Wat is dat voor een deur?” zei hij terwijl hij naar de deur wees.
“Het zal wel een kleerkast zijn”, zei Aneta Djanali.
Halders stond op, liep erheen en deed de deur open. Hij zag het toilet, de wastafel en het douchegordijn.
De jongen was écht op weg naar huis.
“Hij is op de vlucht geslagen”, zei hij en hij deed de deur naar de gang open.
Waarom in vredesnaam, dacht Aneta Djanali.
Winter belde naar het bureau op de Tredje Långgatan.
“Politiebureau Majorna-Linnéstaden, met Alinder.”
Winter zei wie hij was en legde uit wat hij wilde.
“Dat komt me bekend voor”, zei Alinder.
“Weet je wie het gesprek heeft aangenomen?” Hij wilde het woord ‘aangifte’ niet gebruiken.
“Lena Sköld, zei je? Dochtertje dat verteld had dat ze met een meneer was meegegaan? Dat herken ik. Dat was ikzelf.”
“Goed. Heb je tijd om de gegevens nu meteen te controleren?”
“Geef me vijf minuten om in de mappen te zoeken. Waar kan ik je bereiken?”
Alinder belde zeven minuten later terug.
“Ik heb het gevonden.”
“Mooi.”
“Het meisje heet Ellen, en de moeder, die alleenstaand is, was er niet zeker van dat het alleen maar een fantasieverhaal was.”
“Wat had het kind verteld?”
“Hm, hm, even kijken … ze had met een vreemde meneer in een auto gezeten. Dat was alles.”
Winter hoorde het geritsel van papieren.
“Nee, wacht even”, ging Alinder verder. “Het meisje zei ook dat ze snoep had gekregen.”
“Heeft de moeder met het personeel van de crèche gepraat?”
“Ja. Niemand had iets gemerkt.”
“Zeiden ze dat?”
“Ja.”
“Was ze van slag?”
“Wanneer?” zei Alinder. “Toen ze mij belde?”
“Ja.”
“Nee.”
“Is er nog meer?” vroeg Winter.
“Ja. Ik lees hier dat … ja, ik vroeg haar of ze wilde kijken of er iets was verdwenen, en later belde ze terug en zei dat er een zilveren bedeltje in een extra zakje in de linker borstzak van de overall van het meisje had gezeten en dat dat nu weg was.”
“En dat had met de gebeurtenis te maken?”
“Dat vroeg ik haar ook en ze zei dat het dezelfde dag was gebeurd. En dat het bedeltje in principe niet vanzelf uit de zak kon vallen en dat haar dochter het er niet zelf uit kon halen.”
“Misschien wist het meisje niet eens dat het er zat”, zei Winter. Dat moet ik Lena Sköld vragen, dacht hij.
“Nee. De moeder zei ook dat het geluk of voorspoed of zo-⌦iets moest brengen. Het was van haar geweest toen ze zelf klein was.”
“En nu is het dus weg.”
“Dat zei ze toen. Hoe het nu zit, weet ik niet.”
“Ik zal het haar vragen”, zei Winter.
“Waarom vraag je deze dingen aan mij?” vroeg Alinder. “En hoe heb je ontdekt dat ze hierheen heeft gebeld?”
“Mijn vrouw heeft haar op een ouderavond ontmoet”, zei Winter. “Onze kinderen zitten op dezelfde crèche.”
“Ik snap het.”
“Bedankt voor je hulp”, zei Winter.
“Vanwaar trouwens deze belangstelling?” vroeg Alinder.
“Ik weet het niet goed”, antwoordde Winter. “Het was een ingeving.”
“Ik heb over dat jongetje gehoord”, zei Alinder.
“Wat heb je gehoord?”
“Van de ene plek naar een andere plek gebracht. Zag het onlangs op het intranet. Nare geschiedenis. Hoe is het met hem?”
“Hij is stom”, zei Winter. “Zegt geen boe of bah. Met zijn ogen is het inmiddels beter.”
“Zie je echt een verband tussen deze twee zaken? Tussen het gesprek van de vrouw en wat er met dat jongetje is gebeurd?”
“Wat zie je zelf, Alinder? Wat zeg je er zelf van?”
“Tja … het is dat we het er nu over hebben. Maar misschien was ik na een tijdje gaan nadenken. Ik weet het niet. Misschien. Wellicht dat ik na een tijdje van me had laten horen. Of nooit. Maar de aantekening is er.”
“Je hebt niet meer van dit soort telefoontjes gehad? Of iemand anders op het bureau?”
“Ik niet. En ik heb niets van de anderen gehoord, maar ik kan het natuurlijk navragen.”
“Oké, en nogmaals bedankt voor je hulp”, herhaalde Winter en hij hing op.
Hij belde Lena Sköld. Ze ontmoetten elkaar een halfuur later bij haar thuis. Ellen zat aan de tafel een sneeuwpop te tekenen.
“Heeft ze wel eens sneeuw gezien?” vroeg Winter.
“Toen ze een jaar oud was. Die bleef toen drie dagen liggen”, antwoordde Lena Sköld.
Westkustklimaat, maar nu is het milder dan ooit, dacht Winter. Straks krijgen we nog palmen op de Avenyn.
“Dat lijkt een echte sneeuwpop”, zei hij. “Onze Elsa is weliswaar wat jonger, maar als ze zoiets kan tekenen zou ik echt trots zijn.”
“Wil je een kopje koffie?” vroeg Lena Sköld.
“Ja graag.”
Ze stond op. Winter bleef tegenover Ellen aan de keukentafel zitten, ze was aan een nieuwe tekening begonnen. Hij zag iets wat een auto kon worden, op zijn kop.
Kinderen en tekeningen. Hij dacht aan de zaak Helene van een paar jaar geleden, de dode vrouw die zo lang anoniem voor hen was gebleven. Haar gezicht in de vroege ochtend in de greppel bij het Delsjö, haar ontblote tanden en open mond, als een roep uit de verte; hij had in de tijd gezocht, het verleden had schaduwen op de toekomst geworpen en in het donker verborg zich de waarheid. De enige aanwijzing die hij had gehad waren de tekeningen van een kind geweest. Het kind zag wat het zag en tekende daarna haar herinnering.
Herinneringen konden worden geopend als wijdopen poorten en hij kon naar binnen gaan, of iemand anders kon naar binnen gaan. Iemand anders kon hem voor zijn en dát kon hetzelfde zijn als de afgrond. Hij had het eerder gezien. Als herinneringen werden geopend, kon dat tot een ramp leiden, de definitieve ramp.
Als hij er niet was.
Waarom moet ik daar op dit moment aan denken? De tekening, ja. Maar ook iets anders. Heeft dit allemaal te maken met een herinnering?
“Een auto”, zei hij tegen Ellen.
Ze knikte.
“Een grote auto.”
Ze knikte opnieuw, tekende wielen.
“Toen ze thuiskwam en over de onbekende man vertelde, heeft ze net zo’n tekening gemaakt”, zei Lena Sköld, die terugkwam met twee mokken koffie en een kannetje melk.
“Heb je die nog?”
“Zeker. Ik bewaar al haar kleine kunstwerken.”
“Ik zou de tekening straks graag even willen zien.”
“Waarom?”
“Ik weet het niet. Misschien zie ik iets wat ik kan gebruiken.”
“Waarvoor?”
“Ook dat weet ik niet”, zei hij met een glimlach.
“Wat denk je hier allemaal van? Van wat Ellen heeft gezegd?”
Het meisje keek op.
“Ik denk er genoeg van om hierheen te komen”, zei hij en hij nam een slokje koffie.
“Wat gaat er nu gebeuren?” vroeg Lena Sköld.
“Ook daar kan ik geen antwoord op geven.”
“Wat wordt de volgende zet?” Ze keek hem aan. “Zo zeg je dat toch?”
Winter keek naar het meisje, dat weer opkeek en glimlachte.
“Jullie gaan haar toch niet verhoren?” Lena Sköld keek van Winter naar haar dochter.
Winter maakte een gebaar met zijn handen: ik weet het niet.
“Is het ook op andere plaatsen gebeurd? Wat … Ellen misschien is overkomen?”
Hetzelfde gebaar van Winter.
“Jullie weten het niet?” vroeg ze.
“We gaan controleren of er misschien een verband bestaat”, antwoordde hij.
Het was middag en Winter zat op Ringmars kamer. Dezelfde gestandaardiseerde vorm als zijn eigen kamer, maar met ramen in een andere windrichting.
De stad buiten leek nu helemaal elektrisch. De avond viel even na drieën al in en de stad begon te glinsteren in haar vreugde over de naderende kerst.
“Heb jij al kerstcadeaus gekocht?” vroeg Ringmar, die bij het raam stond en zag hoe alle lichtjes werden ontstoken.
“Natuurlijk”, loog Winter.
“Boeken?”
“Ja. Voor Elsa in elk geval.”
Dat was tenminste waar.
“Hm”, bromde Ringmar.
“En dan zoals gebruikelijk nog een rondje winkelen op het allerlaatste moment”, zei Winter.
“Wanneer vertrekt het vliegtuig naar de zonnekust?”
“De drieëntwintigste.” Winter rolde een cigarillo tussen zijn vingers heen en weer zonder die aan te steken. Het rook nu ook al lekker. “Maar ik denk niet dat ik erbij ben.”
“Zo?”
“Wat denk je zelf?”
Ringmar draaide zich om.
“Je bedoelt dat we dan nog steeds op jacht zijn?”
Winter antwoordde niet.
“Misschien zit ons werk er dan wel op en kunnen we tot rust komen, net als alle andere burgers”, zei Ringmar en hij draaide zich om.
“Heb je de spullen naar de rid verstuurd?”
“Een halfuur geleden.”
Het informatieblad van de rid, de recherche-inlichtingendienst. Ze hadden ook een oproep per e-mail verstuurd, maar wie las er nu al zijn berichten? Het was beter om het via het informatieblad van de inlichtingenafdeling van de recherche te doen. Waren er meer mensen als Alinder? En Lena Sköld? Het was de moeite van het proberen waard.
Hier wisten ze niets. Behalve als iets rechtstreeks bij de centrale meldkamer binnenkwam. Maar verder wisten ze niet wat er gebeurde. Er was immers niemand meer die de binnenkomende informatie met elkaar vergeleek.
“Niemand vergelijkt de informatie nog”, zoals Ringmar tegen de jonge Bergenhem had gezegd. “Niemand belt nog rechtstreeks naar de afdeling Onderzoek. Vroeger, in de tijd van de oude afdeling Geweldsonderzoek, ging alles direct naar het hoofd van de afdeling, die alles las en aantekeningen bewaarde als er bijvoorbeeld aangifte was gedaan van vieze mannen. Vermoedens, of gewoon dingen die mensen hadden gezien en vreemd vonden.” Ringmar had bij zijn eigen woorden geknikt. “Veel mensen zien overal en altijd vieze mannen, maar het is belangrijk dat niet te negeren. Toch? We zouden alles moeten noteren, zodat we het erbij kunnen halen als we naar een echte vieze man gaan zoeken.”
Winter zat nog steeds in de stoel, draaide de cigarillo heen en weer.
“Het lijkt erop dat de jongen zijn spraakvermogen is kwijtgeraakt”, zei Ringmar. “Ik ben een uur geleden nog bij hem geweest.”
“Geen nieuws?”
“Nee.”
“We moeten maar kijken wat we kunnen doen met wat we tot nu toe hebben”, zei Winter.
“Het meisje Sköld? Kan pure fantasie zijn. Het personeel heeft niets gemerkt.”
“We moeten maar kijken”, herhaalde Winter.
De buurman had zijn kerstverlichting geïnstalleerd toen Ringmar thuiskwam. De slapende espen en esdoorns in de tuin aan de andere kant van de lage kale heg hingen vol met honderden glinsterende lampjes, die zich weerspiegelden in de matte lak van zijn smerige Audi.
Alle vensterbanken van de villa van zijn buurman waren versierd met jubelende adventskaarsen. Daar woont iemand die er warmpjes bij zit, dacht Ringmar. Een eigen verlichtingsdepot. Baden in licht.
De afkeer stond nog op zijn gezicht te lezen toen hij in de hal stond.
“Heb je iets verkeerds gegeten?” vroeg Moa, die op weg was naar buiten.
“Waar ga jij heen?”
“Wat een toon, zeg!”
“Sorry.”
“Ik ga proberen een kerstcadeau te kopen, als het tenminste niet te druk is”, zei ze. “Dat doet me er trouwens aan denken dat ik nog geen verlanglijstje van jou heb gezien.”
“Verlanglijstje? Ik maak al vijf jaar geen verlanglijstjes meer. Of zeven.”
“Nu ik tijdelijk weer thuis woon, moet je een verlanglijstje maken”, zei zijn dochter terwijl ze haar andere laars aantrok.
“Je weet toch wat er bovenaan op mijn lijstje staat”, zei hij.
Ze keek op vanaf het krukje onder de lamp die haar haar verlichtte waardoor ze op een meisje in de Lucia-optocht leek. Of op Lucia zelf.
“Natuurlijk weet ik dat”, zei ze.
“Hm.”
“Dacht je soms van niet? Dacht je niet dat ik met hem heb gepraat?”
“Wat zegt hij dan?”
Ze antwoordde niet, stond op.
“Wanneer heb je hem voor het laatst gesproken?”
“Dat is alweer een tijdje geleden.”
“Wat bedoel je daarmee?”
Ze deed de deur open.
“Wanneer spreek je hem weer?” vroeg Ringmar. “Mijn god, Moa, dit is toch niet normaal.”
“Gun het wat tijd, papa.”
“Tijd? Wat moet ik verdomme tijd gunnen?”