43

 

 

 

Jerner had een bruine aktetas bij zich gehad, die net zo oud leek te zijn als hijzelf. Winter had hem zelf gezien. Jerner had hem onder zijn arm gedragen. Winter had hem tegen Jerners stoel zien staan vlak voordat hij wegging.

Grote goden.

Winter merkte dat hij zijn hand, die nog steeds de verdomde hoorn vasthield waarmee hij deze avond en nacht bijna was vergroeid, niet helemaal meer onder controle had.

Hoorde hij buiten niet een geluid? Was het ochtendverkeer al begonnen? Was het al zo vroeg, of zo laat?

Rústig, Winter.

Hij moest één ding doen, nu meteen. Hij toetste het nummer van de centrale meldkamer in, de hoorn had hij al vast.

“Hoi Peder, weer met Winter. Stuur onmiddellijk een auto naar dit adres.”

Hij luisterde naar zijn collega.

“Daar woont iemand die Mats Jerner heet”, zei hij. “Nee, ik weet niet op welke verdieping, ik ben daar nooit geweest. Maar als de donder met de dichtstbijzijnde auto erheen. Hè? Nee, laat ze buiten wachten. Voor de deur van de woning, bij het trappenhuis.” Hij moest zijn keel schrapen. “Regel een slotenmaker. Die moet er ook zo snel mogelijk heen.”

Hoe liep lijn drie? Centrum, naar het westen, naar het oosten. Naar het zuiden? Jerner zat misschien ook wel eens op een andere lijn. Had lijn drie niet onlangs een andere route gekregen? Hij was een tijdlang niet langs zijn eigen woning gekomen, met een halte op het Vasaplein. Later wel weer. Kennelijk is me dat opgevallen.

Hij trok een trui over zijn hoofd, stapte in zijn laarzen en wrong zich in zijn leren jack. Op het moment dat hij de deurkruk vastpakte, werd aan de andere kant gebeld.

Hij deed open en daar stond Ringmar.

“Sta je op het punt weg te gaan, Erik?”

“Waar staat je auto?”

“Beneden, voor de deur.”

“Mooi. Ik rij”, zei Winter. “Kom mee, ik leg het onderweg wel uit.”

Ze gingen met de lift. Ringmar had de traliedeuren halfopen laten staan.

“Het is Smedsberg”, zei Ringmar toen ze piepend naar beneden gingen.

“Hè?”

“De oude Smedsberg. Georg Smedsberg. Hij heeft de studenten in elkaar geslagen.”

“Waar ben je geweest, Bertil?”

In het rode licht van de lift leek Ringmars gezicht blauw met zwarte lijnen. In zijn ogen brandde iets. Winter rook een geur bij hem die hij niet herkende.

“De zoon heeft het aldoor geweten, natuurlijk”, zei Ringmar. “Of bijna aldoor.”

“Ben je dáár geweest, Bertil?” Winter keek Ringmar van opzij aan, die recht voor zich uit keek. “Ben je daar in je ééntje geweest?” Hij bleef Ringmar aankijken. “Verdomme, Bertil. Ik heb geprobeerd je te bellen.”

Ringmar knikte en ging verder met zijn verhaal alsof hij Winters vraag niet had gehoord.

“Ze zijn daar allemaal geweest. Alle jongens. Ik heb een halve kilo klei in mijn zak die dat bevestigt, maar we hebben hier geen technische bewijzen nodig.”

“Heeft hij het bekend?” vroeg Winter.

Ringmar antwoordde niet, ging verder met zijn verhaal alsof hij Winters vraag niet had gehoord: “Ik kwam net aan toen hij Joost mag weten wat met de jongen wilde doen. Daarna was het een kwestie van luisteren. Hij wilde het vertellen. Hij had op ons gewacht, zei hij.”

Ze waren beneden. Winter deed de deur open en Ringmar kwam achter hem aan, bijna dralend, nog steeds bezig met zijn verhaal. Hun voetstappen klonken hol in de portiek. Ringmars stem klonk hol.

“Het was het idee van de zoon. Van Gustav. Hij wist dat zijn vader de anderen wilde straffen … of liever gezegd, een waarschuwing wilde geven, ze een serieuze waarschuwing wilde geven zodat ze niets zouden zeggen … dat hij het al had gedaan … en het weer zou doen … en toen kwam Gustav naar ons met zijn sprookje.”

Ze stonden op het trottoir. Ringmars dienstauto was warm toen Winter de motorkap voelde.

“Ik rij”, zei hij. “Geef me de sleutels even.”

“Maar het is geen sprookje, nietwaar?” zei Ringmar toen ze in de auto zaten. “Er waren inderdaad van die merkijzers en dat zijn we nagegaan. En toen kwamen we bij Carlström. En zo bij de oude Smedsberg. Of andersom.” Ringmar streek met zijn hand over zijn neus en haalde diep adem. “De jongen had gehoopt dat we bij zijn vader zouden uitkomen.” Ringmar keek Winter aan. “Hij durfde het zelf niet te zeggen. Hij was veel te bang. Hij wist dat hij nooit aan hem zou kunnen ontsnappen.”

“Heeft hij dat tegen jou gezegd?” vroeg Winter. De verkeerslichten op de verlaten Allén reageerden niet toen hij aan kwam rijden en hij reed door rood.

“Hij is met mij meegereden”, zei Ringmar.

“Lieve god. Waar is hij nu?”

“Thuis.”

“Weet je dat zeker?”

Ringmar knikte.

“Je gelooft alles?”

“Ja.” Ringmar keek Winter aan. “Je was er niet bij, Erik. Anders had je het begrepen.”

“Waar is de oude Smedsberg nu?”

“Op dit moment zit hij bij de collega’s in Skövde”, zei Ringmar terwijl hij op zijn horloge keek. “Shit, is het al zo laat?” Hij keek Winter weer aan. “Ze zijn daar geweest, de jongens, en hebben gezien hoe de ouwe zijn zoon mishandelde. Ik heb de details nog niet op een rijtje, maar ze hebben die hufter verrast. De jongen, Gustav, moet … lamgeslagen zijn geweest. Verlamd. Zijn vader misbruikte hem.” Ringmar streek over zijn gezicht. “Het moet al jaren spelen.” Hij streek nogmaals over zijn gezicht; een schrapend geluid van stoppels op zijn kin. “Totaal in de vernieling, natuurlijk.” Weer ging zijn hand over zijn gezicht, en nog een keer. “Je merkt het uiteraard niet, maar vanbinnen is hij dat wel. Door zijn vader de vernieling in geholpen. Er kwam …”

“Bertil.”

Ringmar veerde op, alsof hij wakker werd uit iets anders, uit een andere dimensie. Winter moest aan dat woord denken, dimensie. We bewegen ons in verschillende dimensies, één, twee, drie. Hemel, zee, aarde, in en uit, omlaag en omhoog. Dromen, leugens.

Hij reed voortdurend door rood in een systeem dat het in de vrolijke kerstkleuren niet leek te doen, reed in een halve cirkel om het oude Ullevi-stadion, het gebouw van de Göteborgs-Posten , het centraal station. Het was vroeg in de ochtend, maar nog steeds pikkedonker. Er stonden donkere taxi’s naast de spoorlijn. Follow the tracks , dacht Winter.

“Hij ging naar de stad en zocht ze op”, ging Ringmar verder. “Tja … en de rest weten we.”

“Híj heeft de ijzers dus van Carlström gestolen?” vroeg Winter.

“Ja.”

“Dat is niet het enige verband”, zei Winter.

“Hoe bedoel je?”

“Smedsberg is getrouwd geweest met Gerd, die ooit de buurvrouw van Carlström was. Herinner je je dat?”

“Natuurlijk. Dat huwelijk hebben we nog gecheckt.”

“Ik denk dat Carlström en Gerd Smedsberg een verhouding hebben gehad.”

“Hoezo denk je dat?”

“Lees de stukken nog maar eens, Bertil. Kijk hoe de mensen hebben gehandeld. Je zult het zien.”

“Maakt het wat uit?” vroeg Ringmar.

“Smedsberg kende de pleegzoon van Carlström, Mats Jerner”, zei Winter. “Dat heb ik van het begin af aan gezien. Dat was duidelijk.”

“En?”

“Smedsberg treft hier net zoveel schuld. Hij … heeft Mats Jerner waarschijnlijk verkracht. Ik ben er bijna zeker van dat hij Jerner ook de vernieling in heeft geholpen. Of een van de mensen is die dat hebben gedaan. Hij heeft hem seksueel misbruikt. Smedsberg heeft net zoveel schuld aan het gebeurde.”

“Net zoveel schuld aan welk gebeurde, Erik?” vroeg Ringmar, die zich er nu voor het eerst van bewust leek dat ze ergens heen gingen. Hij keek rond toen ze de brug opreden. “Waar gaan we naartoe?”

“Naar Mats Jerner”, zei Winter.

Ze waren op de brug. Overal brandde licht, als een koepel die zich om hen heen uit aarde en zee had verheven. Het is alsof de stad leeft, dacht Winter. Maar dat doet die niet.

Ze waren alleen op de top en reden weer naar beneden. Winter zag het water oplichten in de spiegel van de verlichte olietanks, die de mooiste dingen waren die daar lagen. Ze kwamen een tram en een bus tegen. Zonder passagiers.

“Ik heb ook nieuws”, ging Winter verder en hij vatte in één minuut zijn kerstnacht samen. Ze waren vlak bij het Backaplein. Hij sloeg rechts af en toen links. Hij voelde de adrenaline door zijn lichaam stromen, een warmte die hem afkoelde.

“Het kan toeval zijn”, zei Ringmar. “Hij stottert net als anderen, heeft een mascotte net als anderen.”

“Nee, nee, nee, nee.”

“Jawel, jawel, jawel.”

“We moeten toch bij hem thuis gaan kijken”, zei Winter en hij parkeerde de auto. Hij kon het onopvallende blauwe licht van de collega’s zien dat de lucht verlichtte boven de wijk waar Jerner in een flat van driehoog woonde. Het leek alsof een nieuwe dag was begonnen.

 

De politieagenten van district Hisingen stonden voor de flat te wachten. Het licht was nu uit. De surveillancewagen was behoorlijk vies, alsof ze ermee over een kleiveld waren gereden.

“We wisten niet of het A of B was”, zei een van de inspecteurs, terwijl hij naar de portieken gebaarde.

“Is er iemand gekomen of weggegaan?” vroeg Winter.

“Niet sinds wij hier tien minuten geleden zijn gearriveerd.”

Er kwam nog een auto aan, die op de parkeerplaats aan de overkant van de flat stopte. Er stapte een man met een kleine tas uit.

“De slotenmaker”, zei Winter in zijn richting. “Dat is snel.”

De slotenmaker deed de portiekdeur voor hen open. Jerner woonde op de derde verdieping, de rechterdeur. Winter belde aan en hoorde de bel binnen rinkelen. Hij trommelde met zijn vingers op de gele stenen muur, die hem deed denken aan de muur in het politiebureau. De echo verstomde en hij belde nog een keer aan. Achter de deur ertegenover hoorde hij gestommel. Hij begreep dat de buurman hen via het kijkgat zag.

“Open de deur”, zei hij tegen de slotenmaker.

“Is er iemand thuis?” vroeg de slotenmaker.

“Dat weet ik niet”, antwoordde Winter.

De slotenmaker keek bang, maar hij opende de deur in twintig seconden. Na de klik sprong hij bijna opzij. Winter, die een handschoen droeg, opende de deur. Hij stapte met Ringmar in zijn kielzog over de drempel. De beide geüniformeerde agenten wachtten in het trappenhuis. Winter had de slotenmaker ook gevraagd te wachten.

De hal werd verlicht door het licht van de straatlantaarns dat binnenviel via een raam in een kamer aan het eind van de hal. Het licht raakte al een heel klein beetje vermengd met daglicht. Winter zag een open deur en de hoek van een bank. Hij hoorde Bertils ademhaling.

“Ik doe het licht aan”, zei hij.

Hij kon Bertil zien knipperen. Zelf voelde hij de kracht van het licht, minstens zestig watt.

Op de vloer lagen her en der schoenen en kleren. Er lag iets voor zijn voeten en hij boog zich voorover en zag dat het een touwtje was dat aan één kant gerafeld was.

Hij stapte over een laars van een volwassene. Ringmar was onderweg naar de kamer aan het eind van de hal. Daar deed hij ook het licht aan. Winter kwam naast hem staan en zag het plafond waar Ringmar naar stond te staren, iets anders doen was onmogelijk.

“Wel godv…” zei Ringmar.

Het plafond was in tweeën verdeeld. Links was het zwart met stralend gele sterren, zo’n vijftien centimeter groot. Rechts een blauwe lucht met schapenwolkjes die net zo groot waren als de sterren.

De bank was rood en er lagen video’s op de lage, brede tafel. Links stond een tv en op de tv stond een videorecorder.

Op het kleed vol vouwen lag van alles en nog wat. Winter ging weer op zijn hurken zitten. Hij zag een speelgoedauto, een groene bal, een horloge.

Hij was voorbereid. Ringmar was niet voorbereid.

“Jezus”, zei Ringmar. “Het is hem. Het ís hem.”

Winter kwam snel weer overeind. Zijn hele lichaam deed pijn, het was alsof hij het afgelopen etmaal al zijn botten had gebroken.

Ze liepen snel door de flat. Het bed was onopgemaakt. Op de vloer lagen kranten. Op tafel stonden etensresten, boter, brood. Er lag een plastic beker met een lepel naast de bank. In de beker zaten ook etensresten, iets geels.

Een halve meter van de beker vandaan lag een sokje.

Winter boog zich naar een kussen op de bank en meende kleine haartjes tussen de vezels te kunnen zien.

Het stonk er een uur in de wind.

“Hij is hier niet”, zei Ringmar, die uit de badkamer kwam. “De jongen is hier niet.”

Het siert je dat je eerst aan de jongen denkt, dacht Winter.

Ze doorzochten alle kledingkasten, alle hoeken en gaten. Ze keken overal onder, overal op.

In de slaapkamer zag Winter een dun touwtje aan de beddenpost zitten. Op het touwtje zaten rode vlekken. Hij boog zich over het bed heen en zag toen een groene papegaai, die met zijn snavel naar de muur wees. Hij was niet groter dan de sterren aan de hemel, of de schapenwolkjes.

“Is hij zonder de papegaai vertrokken?” vroeg Ringmar, die zich achter hem ook naar voren boog.

“Hij heeft hem niet meer nodig”, zei Winter.

“Wat betekent dat?”

“Dat wil je niet horen, Bertil.” Winter pakte zijn telefoon uit de binnenzak van zijn leren jack. “En ik wil het niet zeggen.” Hij liet het mobieltje bijna vallen, plotseling. Hij had zijn bewegingen niet helemaal onder controle. “Jerner heeft een auto. We moeten kijken of die hierbuiten ergens staat.”

Hij belde en vroeg om alle versterking die er maar was.

 

Ze waren nog steeds alleen in de flat, enkele minuten later. Winter had Bengt Johansson gebeld en toen Hans Bülow. Wat hen nu te wachten stond, was een jacht.

Er lag water op de vloer in de badkamer en op het aanrecht. Jerner zat niet op de maan. Micke was niet ver weg.

Winter was naar buiten gegaan en had over de parkeerplaats gelopen, maar het had geen zin. Binnen een halfuur zouden alle bewoners van dit flatgebouw alles vertellen wat ze hadden gezien en wisten.

“Reageerde niemand op het feit dat hij hier opeens een klein kind had?” vroeg Ringmar nu.

“Als ze dat al zagen”, zei Winter. “Misschien wachtte hij tot het donker was en droeg hij het kind toen naar boven.”

“Maar daarna dan?”

“Ze zijn niet naar buiten geweest.”

Ringmar keek weg. Winter stond midden in de kamer. Hij keek naar de video’s in hun zwarte doosjes. Hij liep naar de tafel en tilde ze een voor een op. Ze waren niet gemarkeerd, er stond geen tekst op.

Hij keek rond. Rechts zat een plank met banden. Die waren voor het merendeel wel voorzien van een opschrift. Koopvideo’s. Hij wist dat pedofielen hun films over onschuldige thrillers of comedy’s opnamen. Hij had zelf alles tussen hemel en aarde bekeken en plotseling kon er een afwijkend fragment komen, een kind dat … dat …

Maar dat hoefde hij nu niet te doen.

Pedofiel. Als Jerner geen pedofiel was, wat was hij dan? Winter wist het niet zeker.

“Je hebt hier niet ergens een camera zien liggen, Bertil?” zei hij terwijl hij met een band in de richting van Ringmar zwaaide.

“Nee.”

Er zat geen film in de videorecorder. Winter stopte een van de banden erin en zocht het videokanaal op. Toen zette hij de band aan. Ringmar kwam naast hem staan. Ze wachtten tot ze beeld hadden.

Dat kwam plotseling, spróng haast naar voren, onverwacht scherp.

Bomen, struiken, gras, een sportveld. Kinderen in een rij. Volwassenen aan beide uiteinden en in het midden. Een vrouw die Winter herkende. Een van de andere vrouwen hield een camera in allerlei richtingen. Het geluid was zwak, gebroken.

De vrouw vulde het beeld toen de zoom werd gebruikt. Haar camera werd op Winter gericht zoals die daar naast Ringmar in de afschuwelijke kamer stond.

We hadden hem, dacht Winter. Ik had hem, ik heb hem ontmoet. Micke was hier toen hij bij mij was. Het is een halve dag geleden, een nacht. Ik zag het niet.

Jerner had hier net zo gestaan als hij nu en gezien dat de camera op hem werd gericht. Wat had hij gedacht? Had het hem kunnen schelen? Dacht hij dat de videocamera en de pet hem zouden beschermen?

Er hing een geruite pet in de hal. Ze hadden die nu niet langer nodig. Jerner had die niet nodig.

De huizen aan de andere kant van de weg verschenen nu in beeld. Het was alsof iets wat je was verteld met beelden werd geïllustreerd, dacht Winter. Of iets wat je had gelezen: een boek dat is verfilmd.

Een zwart tussenstukje en Micke Johansson kwam in beeld, in de wandelwagen, die door Bengt Johansson werd geduwd. Winter herkende de omgeving, Bertil eveneens.

“Kun je nu meteen bellen om te vragen of ze daar een wagen heen kunnen sturen?” zei hij zonder op te kijken van het scherm.

Ringmar belde en ze bleven kijken: Micke Johansson met zijn vader, met zijn moeder, alleen op een schommel, onderweg in de kinderwagen, half slapend, één been buiten boord. Onderweg in het Brunnspark terwijl ze in de richting liepen van het felle bord boven de ingang van het overdekte winkelcentrum.

“Grote goden”, zei Ringmar, “dit is vlak van tevoren.”

“Hij moet de camera bij zich hebben gehad toen hij naar binnen ging”, zei Winter.

Weer een zwart beeld, een korte storing, een beeld dat stil werd gehouden op een dag die grauwer was, natter, misschien naakter.

“November”, zei Ringmar.

“De chronologie op deze band is achterstevoren”, zei Winter.

Het beeld toonde een nieuw speelplein en kinderen die speelden. Winter voelde zich direct misselijk worden: hij herkende het gebouw. Het was de crèche van Elsa.

En Elsa was het meisje op de schommel.

Op haar gezicht werd nu ingezoomd, zo ver als maar kon, haar mond die de fantastische wereld waarin zij net was geboren tegemoet lachte.

De camera volgde haar toen ze van de schommel klom en naar het speelhuisje holde.

Winter voelde de steun van Bertils hand op zijn arm.

“Ze is in Spanje, Erik. Spanje.”

Winter probeerde te ademen, zich los te maken van de beelden. Hij was hier, Elsa was daar, Angela, moeder. Hij voelde sterk de behoefte om zijn mobieltje tevoorschijn te halen en naar Nueva Andalucía te bellen.

Hij zag zichzelf in beeld verschijnen. De camera volgde hem vanaf het hek naar de deur. Hij verdween. De camera wachtte, werd stilgehouden. Winter draaide zich in Jerners kamer om. Hij was in die film, hij was daar nu!

Er is een hoogte aan de overkant, voor het kerkhof. Hij staat daar, Jerner.

De camera wachtte. Elsa en hij kwamen naar buiten. Hij zei iets en zij lachte. Ze liepen hand in hand naar het hek. Hij tilde haar op en zij probeerde het open te doen. Ze liepen door het hek en hij sloot het achter hen. Hij tilde Elsa in het kinderstoeltje voor in de Mercedes en deed haar gordel vast. Ik ben hoofdinspecteur bij de recherche, maar ik ben ook vader.

De camera volgde de auto toen die wegreed. Rechter knipperlicht aan, verdwenen om de hoek.

Een zwart beeld. Winter zag de andere band op tafel liggen. We hebben ze niet in de goede volgorde bekeken, dacht hij. Hierop staan Kalle Skarin, Ellen Sköld, Maja Bergort en Simon Waggoner. Voor en tijdens. Misschien erna. Dit waren toekomstige slachtoffers. Ringmar had nog een keer gebeld. Een nieuwe wagen naar een nieuwe plek.

“Er komt nog meer”, zei Ringmar.

Een andere plek, schommels op de achtergrond, een glijbaan, een oude houten trein waar de kinderen in konden klimmen. De kleuren van de trein waren aan het verdwijnen, maar de trein kon nergens heen.

“Plikta”, zei Ringmar.

Winter knikte, nog steeds met zijn gedachten bij Elsa.

“De conducteur”, zei Ringmar.

Een jongetje van een jaar of vier verzamelde de kaartjes. De kinderen gingen zitten. De camera draalde bij de conducteur, ook toen die er genoeg van kreeg en wegliep. De camera volgde hem toen hij terugging naar de schommels en toen hij schommelde, heen en weer, heen en weer. De fotograaf maakte dezelfde beweging met zijn camera en Winter voelde dat dit het ergste was, een van de ergste dingen tijdens wéér een dag op zijn werk. Meer beelden van dezelfde jongen, in andere situaties. De zon scheen, het regende, de wind rukte aan de bomen.

“Wie is dat, verdomme?” vroeg Ringmar en Winter hoorde de wanhoop in zijn stem. “Wie is die jongen?”

Ze zagen de jongen uitglijden en vallen. Hij begon te huilen na de gebruikelijke inademing vóór de pijn en de verbazing. Ze zagen een vrouw die kwam aanlopen, zich vooroverboog en hem troostte. Winter herkende haar. Hij herinnerde zich haar naam niet. Jawel. Ingemarsson. Margareta Ingemarsson.

“Het is de crèche aan de Marconigatan”, zei hij. “Daar werkt ze.”

“Poeh”, zei Ringmar. “Mooi. We moeten haar meteen te pakken zien te krijgen en haar dit laten zien. Zij weet wie de jongen is.”

“Bel Peder van de meldkamer. Hij is er nog en hij is goed.”

Winter hief zijn hoofd op en zag nu door het raam de ochtend buiten, een dunne nevel. Opeens hoorde hij miljoenen geluiden op de gang. Iedereen was er.

De Hemel Is Een Plek Op Aarde
titlepage.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_0.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_1.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_2.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_3.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_4.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_5.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_6.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_7.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_8.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_9.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_10.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_11.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_12.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_13.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_14.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_15.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_16.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_17.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_18.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_19.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_20.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_21.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_22.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_23.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_24.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_25.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_26.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_27.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_28.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_29.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_30.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_31.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_32.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_33.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_34.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_35.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_36.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_37.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_38.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_39.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_40.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_41.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_42.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_43.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_44.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_45.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_46.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_47.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_48.xhtml