8
Ringmar stond bij het raam en keek naar het gras dat in november niet langer gemaaid hoefde te worden, en daar was hij blij om. Het grasveld was groot en werd verlicht door de lamp boven de voordeur van het huis en de straatlantaarns achter de heg.
De regen viel als een doodskleed over de tuin. De wind deed de drie esdoorns bewegen, die hij had zien groeien in de twintig jaar dat ze in het huis woonden. Twintig jaar had hij hier bij het raam kunnen staan en het gras zien groeien, of rusten zoals nu. Gelukkig had hij andere dingen te doen gehad. Maar toch. Hij was vierendertig geweest toen ze het huis kochten. Jonger zelfs dan Winter nu. Ringmar nam een slok bier, dat in het dunne glas glinsterde. Jonger dan Winter. Een tijdlang, vrij lang zelfs, voordat ook Winter ouder was geworden, was dat een vaste uitdrukking op de afdeling geweest, op het hele politiebureau zelfs. Niemand was jonger dan Erik. Ongeveer als de slogan ‘dronkener dan Hyland’, die hij op een van de observatieposten in de bufferzone op Cyprus had gezien toen hij daar eeuwen geleden als VN-agent was gelegerd. Dat was voor Moa’s tijd, zelfs voor Birgitta’s tijd. Voor Martins tijd.
Hij nam weer een slok en luisterde naar de wind en dacht aan zijn zoon. Wat kon het toch vreemd lopen. Zijn vijfentwintigjarige dochter woonde thuis, weliswaar tijdelijk, maar het kon wel even duren voordat ze nieuwe woonruimte had gevonden. Zijn zevenentwintigjarige zoon had niet eens verteld wat zijn nieuwe adres was. Martin kon ergens in een bufferzone zijn, hij wist het gewoon niet. Of aan de andere kant van de wereld op een schip zitten. Of in een bar in Vasastan werken. De stad was groot genoeg om zich schuil te houden, als hij dat wilde. Als niemand naar hem zocht. En Ringmar zocht niet. Geen actieve zoektocht naar een zoon die al bijna een jaar niets van zich had laten horen. Geen oppervlakkige zoektocht naar iemand die niet gevonden wil worden. Moa wist wel dat de jongen leefde, maar dat was dan ook alles.
In plaats daarvan zocht hij in zichzelf, probeerde de oorzaken te vinden.
Was hij niet redelijk geweest? Had hij niet geprobeerd aanwezig te zijn? Kwam het toch door zijn vervloekte werk? De rare werktijden … de lichte depressies na een zaak, die niet altijd zo licht waren.
De herinnering aan een kinderlijk kun je niet dezelfde avond van je af douchen. Het kleine gezicht, de zachte trekken die er niet echt meer zijn. Jonger dan wat dan ook, en zo zou het blijven. Afgelopen, voor altijd afgelopen.
Ringmar dronk zijn glas leeg. Mijn gedachten dwalen af. Maar kinderen zijn altijd het ergst geweest.
Nu verlang ik naar een gesprek met mijn enige zoon.
De telefoon aan de keukenmuur bij de deur rinkelde. Op hetzelfde moment vlogen een paar kleine vogels op van het gras, alsof ze geschrokken waren van het geluid van de telefoon.
Ringmar zette zijn glas op het aanrecht en nam op. De klok aan de muur boven de telefoon wees twintig nul nul aan.
“Ja, met Bertil.”
“Hallo, met Erik.”
“Goedenavond, Erik.”
“Wat ben je aan het doen?”
“Ik sta te kijken hoe het gras rust. Drink een pilsje uit Bohemen.”
“Zou je even met Moa kunnen praten?” vroeg Winter.
“Waar heb je het over, papa?”
“Als ik eerlijk ben, weet ik dat zelf ook niet zo goed.”
“Dit is niet iets wat je zelf hebt bedacht.”
“Niet in die zin”, antwoordde hij.
Hij zat in haar kamer in de fauteuil die daar had gestaan zolang de kamer van haar was. Twintig jaar. Zij had vaak voor het raam naar het gras zitten kijken, net als hij.
“Niet in die zin?” zei ze vanaf haar bed. “Wat betekent dat?”
“Als ik eerlijk ben, weet ik dat zelf ook niet zo goed”, herhaalde hij met een glimlach.
“Maar iemand heeft dus het vermoeden geuit dat Jakob Stillman homo zou zijn?”
“Ik weet niet of je het een vermoeden moet noemen.”
“Noem het zoals je wilt. Ik vraag me alleen af waar dit over gaat.”
“Het gaat onder meer over mijn werk”, zei Ringmar en hij verplaatste zijn lichaamsgewicht in de grote fauteuil, die na al die jaren een beetje doorzakte. Net als hijzelf. “We proberen verschillende theorieën uit. Of hypotheses.”
“Jullie kunnen de boom in met deze theorie”, zei ze.
Interessant dat jongeren die uitdrukking nog steeds gebruiken, dacht hij. Vooral als ze in de stad zijn opgegroeid.
“Ja?” zei hij.
“Jullie zitten er helemaal naast.”
“Je zei toch dat je hem niet kende?” zei Ringmar.
“Hij heeft een vriendin. Vanna. Ik heb haar naar je toe gestuurd, als ik me niet vergis.”
“Dat klopt.”
“Nou dan.”
“Soms is het niet zo eenvoudig.”
Ze gaf geen antwoord.
“Tja …” zei hij.
“Wat zou het in dat geval betekenen?” vroeg ze. “Als hij tegen alle verwachtingen in homo zou zijn?”
“Als ik eerlijk ben, weet ik dat zelf ook niet zo goed”, zei Ringmar.
“Wat weten we eigenlijk?” zei Sture Birgersson, die op het punt stond een nieuwe John Silver met behulp van een oude aan te steken. Het hoofd van de afdeling stond op zijn gebruikelijke gespreksplaats, voor het raam, achter zijn bureau.
“Was jij niet gestopt?” vroeg Winter.
“Mijn longen voelen zich beter”, antwoordde Birgersson en hij inhaleerde. “Ik heb een nieuw besluit genomen.”
“Gezond”, zei Winter.
“Ja, vind je ook niet?” Birgersson hield de sigaret voor zijn ogen en bestudeerde die alsof het een kleine wortel was. “Maar we hadden het over iets anders.”
“Je hebt de stukken zelf gelezen”, zei Winter.
“Heb je meer mensen nodig?”
“Ja.”
“Die hebben we niet.”
“Dank je.”
“Als het erger wordt, kan ik er misschien een paar vinden”, zei Birgersson.
“Hoe kan het erger worden?”
“Een nieuw slachtoffer. Misschien iemand die overlijdt.”
“We hadden vier doden kunnen hebben”, zei Winter.
“Hm.” Birgersson stak met behulp van zijn gloeiende peuk de nieuwe sigaret aan. “Afschuwelijk, maar niet afschuwelijk genoeg.”
“Vier moorden”, zei Winter. “Dat zou een record zijn, in elk geval voor mij.”
“Voor mij ook.” Birgersson liep om zijn bureau heen. Winter rook de geur van tabak. Alsof de oude tabaksfabriek aan de rivier vorm had gekregen. “Maar je hebt gelijk. Het is erg. We hebben misschien wel te maken met een seriemoordenaar die niet moordt.”
“Als het dezelfde dader is.”
“Denk jij van niet?”
“Jawel, dat denk ik wel.”
Birgersson boog zich naar achteren en pakte drie vellen papier die op het bureau lagen. Verder was het schoon, glimmend. Het heeft iets dwangmatigs, dacht Winter, zoals hij altijd deed als hij daar stond, of zat zoals nu.
Birgersson las het document nog een keer door en keek op.
“Ik vraag me af of die homotheorie klopt”, zei hij.
“Alleen jij, Lars, Bertil en ik zijn daarvan op de hoogte”, zei Winter.
“Dat is misschien wel zo verstandig.”
“Jij hebt me geleerd met dubbel geslepen glazen te rechercheren”, zei Winter.
“Heb ik dat gezegd? Niet slecht bedacht, al zeg ik het zelf.” Birgersson wreef over zijn kin. Hij keek Winter recht aan en misschien glimlachte hij. “Weet jij nog wat ik daarmee bedoelde?”
“Dat je tegelijk naar beneden en vooruit moet kunnen kijken. In dit geval betekent dat dat we parallel naar verschillende motieven moeten zoeken.”
“Hm.”
“Dat is natuurlijk vanzelfsprekend”, zei Winter.
“Dat laatste heb ik niet gehoord.”
“Zoals alle grote gedachten.”
“ Hear, hear ”, zei Birgersson.
“De homotheorie zou ons een motief kunnen geven”, zei Winter.
“Hebben jullie die andere jongens nog een keer gesproken? Met deze instelling?”
“Het idee is helemaal vers”, zei Winter.
Birgersson antwoordde niet, wat betekende dat de discussie voor dit moment was beëindigd. Winter pakte zijn pakje Corps en verwijderde het plastic van een dunne cigarillo.
Birgersson hield hem zijn aansteker voor.
“Jij was toch ook gestopt?” zei hij.
“Het deed te veel pijn”, zei Winter. “En nu voelt alles weer beter.”
Halders stond midden op het Doktor Friesplein. De tijd was hier bewaard gebleven, gesloten rond het plein dat gebouwd was in de jaren van de verzorgingsstaat, toen men vooruitkeek en dromen, geloof en vertrouwen had gehad. Hier ben ik weer kind, dacht Halders. Dit is allemaal echt, zo zag het eruit.
Tegels, stenen, beton. Maar dit was verdomme toen de gelukkige straat. Hoog boven de grond zweeft het beton. Niet slecht, helemaal niet slecht.
Slechts weinig mensen bewogen tussen de bibliotheek, de vergaderruimten en de tandartspraktijk waarvan Halders wist dat Winter daar patiënt was. Een pizzeria, natuurlijk. Een bankfiliaal dat inmiddels gesloten was, natuurlijk. Tabak en kranten, een postkantoor, maar niet lang meer. Een zelfbedieningszaak; dat woord kwam goed overeen met het uiterlijk en geboortejaar van het plein. Voor mij zal het altijd een zelfbedieningszaak heten. Dat is een woord uit de jaren zestig.
Halders ging op een van de banken voor de winkel Forum zitten en tekende een plattegrond in zijn notitieboekje.
Stillman was hier langsgelopen toen hij van de trappen kwam die naar de stad leidden. Hij was door het kreupelbos gelopen dat pikzwart moet zijn geweest. Er waren andere routes. Dit was de moeilijkste. Misschien was de jongen avontuurlijk aangelegd. Halders trok een lijn van het punt waar hij zat, en waar Stillman moest hebben gelopen, naar de plek waar Stillman werd neergeslagen.
Bijna midden op het plein. Hij keek die kant uit. Iemand had onder de arcade in de schaduw voor de zelfbedieningszaak kunnen staan. Of bij de tabakszaak. Of bij de delicatessenwinkel aan de andere kant. En was met zijn ijzer aan komen sluipen. Een ijzer zeven. Een ander ijzer. Of op de fiets aan komen sjezen. Of op geluidloze zolen aan komen rennen, en de jongen, die moe en dronken was geweest, had niets gehoord. Jammer dat de slachtoffers geen walkman met keiharde muziek van Motorhead op hadden gehad. Dat zou een heleboel hebben verklaard.
Misschien waren ze toch niet alleen geweest. Halders had dat gedacht toen hij de plekken weer bezocht. Misschien waren ze in het gezelschap geweest van iemand die ze niet wilden verraden, ondanks het feit dat die persoon had geprobeerd hen dood te slaan. Zou dat kunnen? Dat ze hun eigen dader beschermden? Tja, Halders had wel het een en ander geleerd tijdens zijn werk. Het was een vergissing om te denken dat mensen zich rationeel gedroegen. In die zin was de menselijke psyche een interessant stukje werkelijkheid. Of eerder beangstigend. Je moest het nemen zoals het kwam.
Ze waren niet alleen geweest. Ze beschermden iemand. Of schaamden ze zich ergens voor? Hij keek weer naar zijn schets. Hij tekende een rechte lijn naar de tram- en bushokjes. Stillman had daar heen willen gaan, had hij gezegd.
Maar waar kwam hij vandaan? Hij had nog steeds niet kunnen uitleggen wat hij hier had gedaan. Halders geloofde Stillmans verhaal dat hij zomaar wat had rondgelopen niet. Het was ver naar Olofshöjd waar de studentenflat stond, ook al kon je daar natuurlijk vanaf het Slottsbos via Änggården en Guldheden heen lopen, net zoals het theoretisch mogelijk was om te voet helemaal van Göteborg naar Shanghai te lopen.
Was hij in deze buurt bij iemand op bezoek geweest? Waarom wilde hij dat dan niet vertellen? Hebben ze samen midden in de nacht een wandeling gemaakt? We moeten hem nog een keer grondig aan de tand voelen. En de andere studenten, een student uit Uppsala-la-la-la-la-la-la-la-la-la, la-la-la-la-la, neuriede Halders en hij stond op van de bank en liep naar de delicatessenwinkel waar hij zijn lunch kocht.
Winter bleef nog even op het schoolplein staan nadat hij door het raam naar Elsa had gezwaaid. Zij had zich meteen omgedraaid en was verdwenen, en hij begon in te zien dat Angela en hij niet de enigen in haar leven waren.
Er waren veel kinderen op het plein. Twee juffen, voorzover hij kon zien. Er was veel verkeer op de straat voor de school, de tweede stroom op weg naar het werk. Ik ga er ook zo vandoor.
Een dreumes liep de bosjes in. Misschien dezelfde als de vorige keer, op jacht naar de vrijheid achter het hek.
Winter zag hoe de bosjes zich achter het jongetje sloten. Zo direct zou hij er weer uit komen. Misschien had hij daar een geheime plek waar hij elke dag heen ging.
Winter liep naar het hek en draaide zijn hoofd naar rechts om te kijken of hij het kind aan de andere kant van de bosjes en aan de goede kant van de afrastering kon zien, maar hij zag niemand. Hij liep erheen, maar zag nog steeds niemand, hoorde niets. Hij liep nog dichterbij en zag toen een stukje van het grove staaldraad. Hij trok eraan en voelde hoe de rest als een draaideur volgde.
Hij draaide zich om, maar er stond geen ventje in een bruine overall en blauwe muts in de bosjes te zwaaien.
Wel verd…
Hij kon niet door de opening kruipen. Hij liep snel terug en ging door het hek naar buiten, maar hij zag de jongen nergens.
Hij liep de tien meter naar de kruising, die niet helemaal zichtbaar was door de naaldbosjes rondom de crèche, en sloeg rechts af en zag de jongen twintig meter verderop in een doelbewust tempo over de stoep lopen.
Toen Winter met de jongen terugkwam op het plein hadden ze de kinderen al geteld.
“We zouden naar binnen gaan om een tussendoortje te eten”, zei de ene medewerkster, die met een ongerust gezicht bij het hek stond.
“Er zit een gat in de afrastering”, zei Winter en hij zette de jongen, die zonder protesten met hem mee terug was gegaan, op de grond.
“Mijn god”, zei ze en ze ging op haar hurken voor het kind zitten. “Ben je wezen wandelen, August?”
De jongen knikte.
“Je mag niet buiten de afrastering komen”, zei ze.
De jongen knikte opnieuw.
Ze keek op naar Winter.
“Dit heb ik nog nooit meegemaakt.” Ze keek naar de jeneverbesstruiken. “Hoe kan de afrastering kapot zijn?”
“Ik weet het niet”, zei Winter. “Ik heb nog geen tijd gehad ernaar te kijken. Maar zorg ervoor dat het onmiddellijk wordt gerepareerd.”
“Ik ga meteen bellen”, zei ze terwijl ze overeind kwam. “De kinderen moeten zolang binnenblijven.”
“De afrastering moet overal worden gecontroleerd”, zei Winter en hij zag haar knikken voordat ze met August in haar armen terugliep naar het gebouw.
Winter liep terug naar de afrastering en rukte aan het losse gedeelte. Er volgde nog een stuk toen een paar roestige bevestigingen loslieten. Hij was sterker dan August, maar het was de jongen toch gelukt het los te trekken. Of was het al kapot geweest? Niet leuk. Winter dacht aan Elsa. Was zij wel eens met August meegegaan? Je mag nooit met vreemde mannen meegaan.
De hele groep speelde een soort verstoppertje en de kinderen lachten en het zag er erg leuk uit. Hij had erheen willen rennen en tot honderd willen tellen en “ik kom!” willen roepen en daarna zou hij mee zoeken en dan zou hij iemand zien die uit zijn schuilplaats tevoorschijn kwam, maar hij zou sneller zijn en op tijd kunnen aftikken, en dan zou het nog een keer zo gaan en ze zouden allemaal zeggen dat hij de snelste en de beste was en daarna, als hij zich verstopte, zou niemand hem vinden en hij zou naar voren rennen en aftikken. Elke keer zou hij kunnen aftikken.
Hij huilde nu.
Het regende, dat kon hij aan de voorruit zien.
Weer dezelfde stem op de radio, altijd die stem als hij ging rijden, als hij zich voelde zoals hij zich nu voelde. Als hij wilde zijn waar de kinderen waren. Met de kinderen praten, dat was wat hij deed. Dat was het enige.
Dezelfde stem, dezelfde tijd, hetzelfde programma, hetzelfde licht in de hemel. Hetzelfde gevoel. Als een van de kinderen met hem mee wilde gaan, wat verder weg? Met hem mee naar huis wilde gaan? Hoe zou hij dan kunnen weigeren? Zelfs als hij dat wilde?
De stemmen buiten klonken als een geruis, net als de regen. Hij hield van beide geluiden en van de manier waarop ze zich zachtjes met elkaar vermengden, daar kon hij heel lang naar zitten luisteren.
Toen kwam dat gevoel dat een extra gevoel was, en hij wist dat dat gevoel hem bang maakte en hij probeerde zijn hoofd te schudden zodat het weg zou gaan zoals het eerder had gedaan, maar dat gebeurde niet. Het gevoel maakte dat hij zich uitstrekte en het portier opende en zijn voeten op de grond zette, die bedekt was met dode bladeren die sterker roken dan hij zich kon herinneren; hij stond nu naast de auto en het gevoel was sterker en het was alsof er een band om zijn borst zat. Hij kon zijn eigen ademhaling horen en hij vond dat die zo luid klonk dat alle anderen het ook moesten horen. Maar niemand hoorde het. Ze renden allemaal. Ze lachten allemaal. Ze waren allemaal vrolijk en hij wilde niet denken aan de tijd dat hij zo klein was en misschien had gerend en gelachen. Met mama. Mama had zijn hand vastgehouden en de grond was bedekt geweest met bladeren die heel veel kleuren hadden gehad.
Daar rende een klein meisje.
Een goede verstopplek.
Hij liep haar achterna.
Hier is een betere.
Ja, ik doe ook mee. Nu kijken ze deze kant op! Pas op dat ze je niet zien!
Hier, hier.
Verstop je beter.
Hierbinnen.
Hij had deze passage al eens eerder gezien, als een opening tussen de rotsblokken in de richting van de bospartij waar hij zijn auto had neergezet. Het had hem bijna verbaasd dat het zo makkelijk was om van de parkeerplaats daarheen te rijden.
Daarginds is de beste plek. Daar kan niemand je vinden.
Hij voelde de regen op zijn tong toen hij begreep dat die uit zijn mond had gehangen.
Hij had gedacht dat de politie weer van zich zou laten horen, maar waarom zouden ze dat doen? Hij had niets gedaan. Het was … die ander. Iedereen had dat begrepen. Op het werk hadden ze het begrepen. Neem een paar weken rust, dan zullen wij dit grondig onderzoeken.
Ik heb geen weken nodig. Ik heb mijn werk nodig. Dat had hij gezegd. Hij had de vragen over wat er was gebeurd beantwoord, hij had verteld.
Hebben jullie nooit zo iemand in de tram gehad? Zo iemand! De stad zat er vol mee, de trams, de bussen. Het was gevaarlijk voor de mensen en gevaarlijk voor de bestuurders. Kijk maar! Was deze gebeurtenis daar geen bewijs van? Had die niet het ongeluk veroorzaakt?
Ja, dit is mijn auto. Wie kan je daar vinden? Dit is de beste plek.