9
Janne Alinder strekte zijn arm om de pijn in zijn elleboog te verzachten. Hij tilde hem met open hand in een hoek van vijfenveertig graden schuin omhoog en bedacht dat iemand die nu binnenkwam het gebaar zou kunnen interpreteren als een begroeting die tegenwoordig niet meer is toegestaan.
Johan Minnonen stapte uit de gang achter Alinder naar binnen.
“Ik zal het niet verder vertellen”, zei Minnonen.
“Tenniselleboog”, zei Alinder.
“Het ziet er toch behoorlijk recht uit.”
“Je denkt maar wat je wilt.”
“Mijn vader heeft aan hun kant gevochten.”
“Aan wiens kant?”
“Van de Duitsers natuurlijk. Tegen de Russen.”
“Niet alle Duitsers waren nazi’s”, zei Alinder.
“Dat weet ik niet.” Het gezicht van Minnonen kreeg een donkere trek. “Ik was te klein. En mijn pa is nooit meer teruggekomen.”
“Wat naar voor je”, zei Alinder.
“Ik trouwens ook niet. Ik ben ook nooit meer teruggekomen. Ze hadden mij naar Zweden gestuurd en ik ben hier gebleven.” Minnonen bleef staan. “Een zogenaamd oorlogskind. Ik heette Juha en dat is Johan geworden.”
“En je moeder?”
“We hebben elkaar na de oorlog nog wel gezien, maar ik had veel broers en zussen. Tja …”
Alinder wist dat hij niet meer zou horen. Minnonen had meer gezegd dan ooit.
Allemachtig, hij merkte dat hij nog steeds met gestrekte arm zat.
De telefoon voor hem rinkelde. Hij liet zijn rechterhand zakken en pakte de telefoon. Minnonen sloeg zijn hakken tegen elkaar, salueerde, draaide zich om en liep naar de auto’s.
“Politiebureau Majorna-Linnéstaden, met Alinder.”
“Ja … goedendag … met Lena Sköld … ik heb een paar dagen geleden gebeld naar aanleiding van mijn dochter … Ellen …”
Sköld, Sköld, dacht Alinder. Dochter. Een moeder die ergens over had gebeld, over iets wat misschien niet eens echt was gebeurd.
“Ik vertelde toen dat Ellen … had verteld dat ze met een … vreemde man was meegegaan.”
“Ja, ik weet het weer. Hoe is het met haar?”
“Goed … gewoon …”
“Hm.”
“Ja … u zei dat ik moest bellen als ik dacht dat ze … iets kwijt was. Dat had u toch gezegd?”
Als jij het zegt, dacht Alinder. Ja, trouwens … ik weet het weer.
“Ja, dat klopt”, antwoordde hij.
“Ze heeft altijd een bedeltje in de zak van haar overall zitten, maar dat is weg”, zei Lena Sköld.
“Een bedeltje?”
“Ja, zo’n …”
“Ja, ik weet wat een bedeltje is … ik bedoel …” Verdomme, wat bedoel ik eigenlijk? “Een bedeltje dus?”
“Een oud bedeltje … dat ikzelf als kind heb gehad. Het zal wel bijgeloof zijn … van mij bedoel ik. Het brengt geluk.”
Ze zweeg.
“Ja?”
Hij wachtte op het vervolg.
“Ik begrijp niet hoe het eruit heeft kunnen vallen”, zei Lena Sköld.
“Kan Ellen het er niet zelf uit hebben gepakt?”
“Nee, volgens mij niet.”
“En dit is de eerste keer?”
“Wat bedoelt u?”
“Is het de eerste keer dat het weg is?” vroeg Alinder. Een stomme vraag, maar wat moet ik doen? Ik heb eigenlijk helemaal geen tijd voor dit soort gesprekken.
“Ja … natuurlijk.”
“Wat denkt u er zelf van?”
“Ja … als het echt zo is als Ellen zegt … dan kan … die man in de auto het hebben gepakt.”
“Hebt u Ellen nog een keer naar de man gevraagd?”
“Ja.”
“En?”
“Ze zegt ongeveer hetzelfde als de vorige keer. Vreemd dat ze het nog weet, hè?”
Ik heb de aantekening over deze zaak, wat voor zaak het ook maar is, in de map zitten, dacht Alinder. Ik kan er net zo goed een paar zinnen aan toevoegen.
“Kunt u het bedeltje beschrijven?” zei hij en hij pakte zijn pen.
“Het is een zilveren vogeltje”, antwoordde ze.
Een klein dingetje maar. Het was een aandenken. Hij kon het tevoorschijn pakken en dat was voldoende voor hem.
Voorlopig. Nee. Nee! Het was voldoende. Het was voldoende!
Hij wist dat het niet altijd voldoende zou zijn. Hij zou … het ergens voor gebruiken.
Hij deed zijn ogen dicht en keek naar de muur en de ladekast die naast de boekenkast stond waar de video’s in stonden.
Zijn kleine doos stond in de ladekast en daarin lagen het autootje van de jongen en het zilveren vogeltje van het meisje. Het autootje was blauw en zwart en de vogel glansde in zijn eigen kleur, die anders was dan andere kleuren.
In zijn hand had hij de kleine bal die het andere meisje in haar zak had gehad. Die was helemaal groen, als een grasveld als de zomer op zijn best is. Maja heette ze. Dat was ook een zomerse naam. Maja. Het was geen naam voor deze tijd van het jaar. Hij hield niet van de herfst. ’s Zomers was hij rustiger, maar nu … nu was hij niet zo rustig meer.
Hij ging op pad, op pad. Hij reed rond, hij wilde het niet, maar hij kon het niet laten. De speeltuinen. De schoolpleinen van de crèches.
Meespelen.
Hij liet de bal vallen en die stuiterde tegen de bovenste la van de ladekast en weer terug en hij boog opzij en ving hem met één hand. Een hoge bal met één hand!
Toen het zo donker was geworden dat hij de gordijnen niet dicht hoefde te doen om naar zijn video te kijken, zette hij de tv aan.
Maja zei iets grappigs. Hij hoorde zichzelf op de film lachen. Zij glimlachte. Hij kon de regen op de ruit achter haar zien. De kale bomen. De hemel, leeg. Wat zag het er buiten naargeestig uit, achter de ramen van de auto. Grijs, zwart. Nat. Rot. Een hemel die grijs was, of zwart of rood als … als bloed. Nee. Gemeen. De hemel is een gemeen gat dat groter is dan al het andere, dacht hij en hij kneep hard in de groene bal in zijn hand. Er vallen dingen uit de hemel waarvoor je wegvlucht, waarvoor je je verstopt. De hemel is leeg, maar er valt regen uit en we kunnen er niet aan ontkomen en daarom is de hemel slechts een plek op aarde, dacht hij. De hemel is een plek op aarde, ging het opnieuw door zijn hoofd. Hij dacht aan toen hij klein was. Zijn oom was naar hem toe gekomen toen hij had gehuild. Het licht in zijn kamer was uit geweest en zijn oom had hem dingen gevraagd en was toen weer weggegaan. Daarna was hij teruggekomen.
Het had zo’n pijn gedaan. Maar het was toch … papa geweest? Was het papa geweest? Of zijn oom? Na afloop had hij hem getroost.
Zoveel keren van troost.
Hij keek weer naar de tv. Binnen in de auto was het warm en aangenaam. Hij had zich warm gevoeld toen hij filmde. Het geluid van de radio stond er ook op. Nu kwam de stem en die vloekte. Het kind had het gehoord. Maja. Nu zei Maja dat de meneer op de radio een lelijk woord had gezegd.
Ja. Dat was een heel lelijk woord.
Wat heb jij een mooie bal, Maja. Laat me die eens goed bekijken.
Winter zat met gespreide benen op de vloer in de hal bij de deur en rolde de bal naar Elsa, die aan de andere kant zat. Het was een lange gang. Hij kon de bal helemaal naar haar toe rollen, maar zij kon hem niet terugrollen.
Hij stond op en ging wat dichter bij haar zitten.
“Stomme bal”, zei Elsa.
“Nu gaat het beter”, zei hij en hij rolde de bal weer naar haar toe.
“De bal, de bal!” riep ze toen het haar lukte de bal helemaal naar hem te rollen. “De bal, papa!”
“Hier komt die”, zei hij en hij rolde hem weer terug.
Elsa sliep toen Angela van haar late dienst thuiskwam. Een lange dag op de afdeling. Ochtenddienst. Even wat rust tussendoor. Avonddienst. Hij hoorde hoe de lift zich met een klagend geluid in het trappenhuis naar boven hees en deed de deur open voordat zij dat had kunnen doen.
“Ik hoorde de lift.”
“Net als iedereen in Vasastan.” Ze deed voorzichtig haar regenjas uit en hing die op een kleerhanger voor verder transport naar de badkamer. “Die lift is al dertig jaar rijp om met pensioen te gaan.” Ze trok haar laarzen uit. “Het is een schande dat die nog steeds moet werken.”
“Elsa vindt het in elk geval fijn dat Lasse nog steeds bij ons is”, zei Winter.
Lasse Lift was Elsa’s naam. Al die jaren heb ik hier gewoond en de lift gebruikt zonder te weten hoe hij heette, had Winter gedacht toen Elsa het oude ding een naam had gegeven. Lasse Lift. Oud, maar cool: gehuld in kettingen en leer.
“Hoe heb jij het vandaag gehad?” vroeg Angela en ze liep naar de keuken.
“Een nieuw intermezzo op de crèche”, zei hij en hij liep achter haar aan.
“Wat dan?”
“Een jongetje, ik geloof hetzelfde jongetje als de vorige keer, liep de struiken in en nu kon hij ontsnappen.”
“Hoezo ontsnappen? Wie?”
“Ik geloof dat hij August heet. Ken jij hem?”
“Ja … ik geloof van wel.”
“Er zat een gat in de afrastering en hij kwam op straat terecht.”
“Mijn god.”
“Ik kreeg hem te pakken voordat er iets kon gebeuren.”
“Hoe kan er verdomme een gat in de afrastering zitten?” zei Angela, en zij vloekte niet vaak.
“Verroest.”
“Mijn god”, zei ze nogmaals. “Wat doen we nu?”
“Hoe bedoel je?”
“Waar moet Elsa heen? Je denkt toch niet dat ik haar naar een crèche breng met een opening naar een van de drukste straten in Noord-Europa?” Ze keek hem aan en hief haar hand op. “Dat is hetzelfde als een opening naar de wrede werkelijkheid.”
“Ze hebben het gerepareerd.”
“Hoe weet je dat?”
“Ik heb het gecontroleerd.” Hij glimlachte. “Vanmiddag.”
“Hebben ze de hele afrastering vervangen?”
“Daar lijkt het op.”
“Lijkt? En dat stelt je gerust?”
“Ik heb het hoofd gebeld, maar kreeg haar niet te pakken.”
“Dan ga ik dat nu doen.”
Ze stond op, liep naar de telefoon en toetste een van de nummers in die op het briefje op de koelkast waren geschreven.
Angela beet hem in zijn knokkels toen ze voelde dat hij even ver was als zij. Hij hoorde een veer in de matras onder hen piepen, een geluid dat van Lasse afkomstig had kunnen zijn, maar dat bedacht hij pas later.
Ze zwegen in de stilte.
“Wil je wat water halen?” vroeg ze na een poosje.
Hij stond op en liep naar de keuken. Er viel regen tegen het raam dat op de binnenplaats uitkeek. De klok aan de muur wees kwart over twaalf aan. Hij vulde een glas met water voor Angela en maakte voor zichzelf een flesje Hof open.
“Nu kun je straks niet slapen”, zei ze toen hij op de rand van het bed van zijn bier zat te drinken.
“Wie zei er iets over slapen?”
“Ik heb geen vrij beroep zoals jij”, zei ze. “Ik heb mijn uren.”
“Vrij en creatief”, zei hij.
Ze dronk van het water en zette het glas op de houten vloer, die glom in het nachtlicht van de verlichting buiten. Ze hoorden een bus, banden door water. Het geluid van een ander voertuig. Geen ambulance op dit moment, godzijdank. Misschien een stem, maar het kon ook een hese vogel zijn die te lang in Scandinavië was gebleven.
Precies op dat moment dacht ze dit: zijn wij hier te lang gebleven? Wordt het niet tijd om uit de stenen stad te verhuizen?
Ze keek naar hem. Ik heb er niet weer over willen praten. Misschien omdat ikzelf niet langer wil. Je kunt een goed leven hebben in de stad. Wij zijn geen plattelandsmensen. Elsa klaagt niet. Ze heeft zelfs een vriendje in het trappenhuis. De afrastering bij de crèche is gerepareerd. We kunnen een zomerhuis op het platteland huren.
Ze keek weer naar Erik, die in gedachten verzonken leek. Het is nu beter tussen ons dan vroeger, een jaar geleden of zo. Toen wist ik het niet. Een tijdlang wist ik het niet. Ik geloof dat hij het ook niet wist.
We hadden ons in verschillende werelden kunnen bevinden, of hoe je het ook maar moet noemen. Ik had in de hemel kunnen zijn en Erik hier op aarde. Ik geloof dat ik in de hemel terecht zou zijn gekomen. Van hem weet ik het niet zeker. Ha!
Het meeste ben ik vergeten. Het was … pech.
Ze dacht aan de gebeurtenissen een paar maanden voor Elsa’s geboorte. Toen ze … door een moordenaar was ontvoerd. Hoe ze in zijn flat had gezeten. Wat ze had gedacht.
Ik geloof niet dat hij me kwaad wilde doen.
Nu is het anders. Het is goed. Dit is een goede tijd op aarde. Een goede plek.
Ze hoorde weer een verkeersgeluid van de straat beneden, een broos geluid.
“Waar denk je aan?” vroeg ze aan Erik, die nog steeds in dezelfde houding met dezelfde in zichzelf gekeerde blik zat die ze in het halfdonker toch kon zien.
Hij opende zijn blik en keek haar aan.
“Niets”, zei hij.
“Ik dacht eraan dat we het best goed hebben”, zei ze.
“Hm.”
“Is dat alles?”
“Hm.”
Ze pakte een kussen en gooide dat naar hem toe en hij boog omlaag.
“Elsa wordt wakker als we oorlog gaan voeren”, zei hij en hij zette het bierflesje weg en gooide zijn kussen in haar richting. Het kussen sloeg met een plof tegen de muur achter haar, waardoor een tijdschrift van het nachtkastje op de grond viel.
“Voel deze eens!” zei ze en ze gooide zijn kussen terug. Hij zag hem aankomen.
“We hebben een stapel vermolmde kranten bij de trap gevonden.” Dat was het eerste wat Bergenhem tijdens de ochtendbijeenkomst zei. “Hij lag onder een nog grotere stapel bladeren.”
“Waarom hebben we die niet eerder gevonden?” vroeg Halders.
“We hebben niet gezocht”, zei Ringmar. “We wisten niet dat we naar kranten moesten zoeken.”
“Hoe zit het met vingerafdrukken?” vroeg Halders.
Hij wreef over zijn nek, die weer stijf was. Stijver dan normaal, als je deze vervloekte stijfheid normaal kon noemen. Hij had gisteren op het plein kougevat.
“Beiers mannen kijken er op dit moment naar”, zei Ringmar. “Ze proberen ook te ontdekken van welke datum de kranten zijn. Dat moeten ze toch kunnen zien.”
De technische afdeling had het vermolmde pak met een sceptische blik in ontvangst genomen.
“Zinloos”, zei Halders. “Even zinloos als het zoeken naar specifieke fietssporen op de plekken waar de jongens werden neergesabeld.”
“Fietssporen?” zei Bergenhem.
“Dat is mijn eigen theorie”, zei Halders op een toon alsof hij zich voorbereidde op het examen voor hoofdinspecteur. “De dader kwam op een fiets. Stil. Snel. En verraste ze.”
“Waarom niet?” zei Winter. Hij zei niet dat die gedachte ook bij hem was opgekomen.
“Het klinkt als zo’n logisch alternatief dat we dat allemaal hadden moeten bedenken”, zei Bergenhem.
“Maar dat hebben jullie dus niet gedaan”, zei Halders.
“Een krantenbezorger op de fiets”, zei Aneta Djanali.
“Het is niet zeker dat er een verband is”, zei Halders.
“À propos krantenbezorgers”, zei Ringmar.
“Ja?” zei Aneta Djanali.
“Het is wel vreemd. Degene die in de omgeving van het Doktor Friesplein kranten bezorgde, had zich diezelfde ochtend ziek gemeld, net als bij Smedsberg, toen die bijna werd neergeslagen bij Mossen”, zei Ringmar. “Ik bedoel dus toen Stillman een pak slaag kreeg.”
“Maar Stillman heeft niemand gezien die met kranten liep te zeulen”, zei Halders.
“Maar toch.”
“Maar toch wat?” zei Halders.
“We laten het even rusten”, zei Winter en hij begon iets op het bord te schrijven. Hij draaide zich om naar de groep. “We hebben nog iets anders besproken, Bertil en ik.”
De avond had al een tijd gelopen toen Larissa Serimov plaatsnam achter de balie. Een tijd lopen was een uitdrukking die haar vader voor heel veel dingen had gebruikt. Hij had zelf ook een tijd gelopen, was na de oorlog uit de Oeral naar Scandinavië vertrokken en was vader geworden op een leeftijd dat andere mensen kleinkinderen kregen.
Op een dag gaan we terug, Larissa, had hij altijd gezegd, alsof zij samen met hem was gevlucht. En dat hadden ze ook gedaan toen het eindelijk mogelijk was, en toen had ze begrepen, echt begrépen, dat ze zoveel jaren geleden samen waren gevlucht. Zijn terugkeer was ook de hare geworden.
Hij was daar gebleven, Andrei Iljanovitsj Serimov. Daar woonden nog steeds mensen die zich hem konden herinneren en die hij zich herinnerde. Ik blijf een paar maanden, had hij gezegd toen zij terugging, en drieënhalve dag na haar thuiskomst was het bericht gekomen dat hij voor het huis van nicht Olga van de stoel was gevallen, en waarschijnlijk was zijn hart al opgehouden met slaan voordat hij op de grove planken was gevallen, die als een gracht om het grote, scheve huis lagen.
De telefoon ging.
“Politiebureau Frölunda, met Serimov.”
“Spreek ik met de politie?”
“Dit is de politie in Frölunda”, herhaalde ze.
“Met Kristina Bergort. Ik wil aangifte doen van het feit dat mijn dochter Maja verdwenen is geweest.”
Larissa Serimov had ‘Kristina Bergort’ op het papier voor haar geschreven, en nu aarzelde ze.
“Pardon? Zei u dat uw dochter verdwenen is gewéést?”
“Ik begrijp dat het vreemd kan klinken, maar ik geloof dat mijn dochtertje door iemand is … meegenomen en daarna … weer is teruggebracht.”
“Ik denk dat we beter bij het begin kunnen beginnen”, zei Larissa Serimov.
Ze luisterde naar het verhaal van de vrouw.
“Kunt u iets aan Maja zien? Wonden? Afdrukken?”
“Nee, ik geloof het niet. Wij … mijn man en ik … hebben het nog maar net van haar gehoord. Ik heb meteen gebeld. Mijn man is bij de buren om hun auto te lenen … die van ons is bij de garage … we gaan direct met haar naar het Frölunda-ziekenhuis om haar te laten onderzoeken.”
“Ja.”
“U vindt dat misschien … overhaast?”
“Nee, nee”, antwoordde Larissa Serimov.
“We gaan hoe dan ook. Ik geloof Maja’s verhaal.”
“Ja.”
“Ze vertelde trouwens ook dat hij haar bal heeft afgenomen”, zei Kristina Bergort.
“Die heeft hij haar afgenomen? Een bal?”
“Hij heeft haar favoriete bal afgenomen, een groene. Hij zei dat hij die naar haar toe zou gooien als ze was uitgestapt, maar dat heeft hij niet gedaan. En nu heeft ze hem niet.”
“Heeft Maja een goed geheugen?”
“Ze is … bijzonder”, zei Kristina Bergort. “Mijn man komt eraan, dus nu gaan we naar het ziekenhuis.”
“Ik kom ook”, zei Larissa Serimov.