42

 

 

 

Winter herkende de ademhaling van Natanael Carlström; hij hoorde het trekken van het fornuis, de wind om het godverlaten huis, alle eenzame stilte.

“Sorry dat ik zo laat nog stoor”, zei Carlström.

“Ik was nog op”, zei Winter. “Ik heb je zelf zopas ook geprobeerd te bellen, maar er werd niet opgenomen.”

Carlström antwoordde niet. Winter wachtte.

“Het gaat om … Mats”, zei Carlström ten slotte.

“Ja?”

“Hij belde … zopas.”

“Mats belde jou?” vroeg Winter. Hij hoorde dat Carlström knikte. Winter was hem maar gaan tutoyeren. “Waar ging het over?”

“Niets …” zei Carlström. “Maar hij was van slag.”

“Van slag? Zei hij ook waardoor?”

“Wat hij zei, was … totaal niet logisch”, antwoordde Carlström. “Hij had het over … de hemel en allerlei dingen die ik niet begreep. Ik werd er heel … ongerust door.”

Het klinkt alsof hij daar verbaasd over is, dacht Winter.

Die ik niet begreep, had Carlström gezegd.

“Toen ik je probeerde te bellen was dat omdat je in ons eerdere gesprek iets had gezegd over Mats. Je zei dat hij dingen die moeilijk waren vermeed. Wat bedoelde je daarmee? Wat vermeed hij?”

“Tja … alles wat hij moeilijk vond om te zeggen eigenlijk. En als hij van slag was, werd het moeilijker. Zoals nu net, toen hij belde.”

Winter zag Mats Jerner voor zich in zijn kamer op het politiebureau. De rust, een paar tellen onzekerheid, wat altijd natuurlijk was. De indruk dat hij op deze voor kerstavond toch heel vreemde plek, alle tijd van de wereld had.

“Bedoel je dat hij niet uit zijn woorden kon komen?”

“Ja.”

“Dat hij stotterde?”

“Hij stotterde toen en hij stotterde nu, zopas toen hij belde.”

“Waarvandaan belde hij?” vroeg Winter.

“Waar … van huis, neem ik aan.”

“Kun je proberen je te herinneren wat hij zei? Zo precies mogelijk?”

“Ik kon er niets van maken.”

“De woorden”, zei Winter. “Zeg de woorden maar gewoon. Maak je niet druk om de volgorde.”

 

Ringmar parkeerde de auto in de bescherming van een heuveltje op een van de ruige weggetjes die grenzen over het veld trokken. Door de lucht vlogen zwarte gestalten, als vleermuizen. Hij liep als op een bevroren zee. De vlakte was wit en zwart in het maanlicht. Hij voelde de wind door zijn lichaam waaien. De wind was het enige geluid.

Er was een licht en dat kwam van de boerderij van Smedsberg. Het flakkerde als een ademhaling, bewoog heen en weer in de wind. Toen hij dichterbij kwam, werd het groter, kreeg het contouren en werd het een raam. Hij liep erheen, maar pas nadat hij een handvol klei had opgegraven en die in een dubbele plastic zak had gestopt, die hij in zijn jaszak deed.

Hij stond naast een struik op vijf meter afstand van het raam, dat op ooghoogte zat. Hij voelde zijn mobieltje in zijn binnenzak trillen, maar raakte het niet aan.

Hij herkende de keuken, een laatmiddeleeuwse variant op de kamers van de oude Carlström uit het IJzeren Tijdperk. Georg Smedsberg stond over zijn zoon gebukt, die met gebogen hoofd op een stoel zat, als in afwachting van een klap. De mond van de vader bewoog alsof hij schreeuwde. Zijn lichaam was een en al dreiging. Gustav Smedsberg hief een arm op, alsof hij zichzelf wilde beschermen. Voor Ringmar was dit een scène die alles zei, die bevestigde wat hem hierheen had gebracht, de woorden van Georg Smedsberg die eerste keer: “… misschien waren ze niet meer waard.”

Hij herinnerde zich wat Gustav bij het eerste verhoor had gezegd: “Misschien wil hij … ons helemaal niet van het leven beroven. De slachtoffers. Misschien wil hij laten zien dat hij ze … bezit.”

Ringmar voelde plotseling de ergste kou in heel zijn vierenvijftigjarige leven. Hij stond als bevroren op de zee.

Toen kon hij zich weer bewegen en hij liep in de richting van het huis.

 

Winter belde het nummer van Mats Jerner weer.

Nee, nee, dat was niet mogelijk.

Maar alles vervloeide met elkaar, hij was toch op Jerners naam uitgekomen. Jerner had de jongens in elkaar geslagen. Zijn pleegvader had hen in elkaar geslagen. Ze hadden het beiden gedaan. Geen van hen had het gedaan. Jawel. Er was haat geweest, of vertwijfeling, en wraak. Deze polonaise kende meerdere mensen: Georg Smedsberg, zijn zoon Gustav, de moeder Gerd (was zij de moeder?), Natanael Carlström, zijn pleegzoon Mats Jerner (dat klopte, Winter had stukken uit het duistere curriculum vitae van Jerner gelezen), de andere studenten, Book, Stillman, Kaite.

Jerner nam niet op. Winter keek op zijn horloge. Was hij terug naar zijn werk? Nieuwe overuren voor de eenzame man? Er reden nu toch geen trams?

Hij luisterde of hij geluiden vanaf het Vasaplein hoorde. Hij legde op, liep door de hal naar de woonkamer en keek naar de straat. Er was geen verkeer en niemand stond te wachten op een rit. Vanaf de Aschebergsgatan kwam een taxi aangereden, als een voorzichtige jager. De ster in de top van de boom glimlachte naar hem.

Hij belde de centrale meldkamer en vroeg hun contact te zoeken met iemand die antwoorden had. Hij had geen tramboekje.

“Ik wil ook met iemand van personeelszaken daar spreken”, zei hij.

“Nu?”

“Wat is er mis met nu?”

“Daar zit nu niemand.”

“Dat begrijp ik. Maar er zal toch wel iemand thuis zijn, toch?”

“Oké, oké, Winter. We bellen je terug.”

 

 

Hij deed de riem van de jongen iets losser, ook al had de kleine daar niet om gevraagd.

Het was daarbinnen tot nu toe stil geweest.

Hij voelde zich nu rustiger.

Hij had de ouwe gebeld toen hij thuis was gekomen van het gesprek met die superieure politieman die alles op de wereld bezat. Hij was boos geweest! Kijk eens naar de kleren van die agent! Alsof hij naar een bal in het paleis moet! Maar de agent had zich niet geschoren! Ze zouden hem niet toelaten in het paleis!

De politieman had alles en hij had toch dáár gezeten, op kerstavond, in zijn lelijke kantoorkamer, met een stoel die erger was dan de stoelen in de koffiekamer bij Svingeln.

Woonde de politieman daar, in zijn kantoor? Waarom was de politieman niet thuis bij zijn … zijn gezin? De politieman had een gezin, dat had hij aan hem kunnen zien. Superieur. Ik heb en jij hebt niet. Dat was wat de superieure vent had bedoeld en ook had laten zien.

De politieman had iets bekends gehad. Hij had daarover nagedacht toen hij zich naar huis had gehaast. Hij had plotseling haast gekregen toen hij het politiebureau uit was gekomen.

De jongen bewoog niet, maar hij liet het touw zitten. Het eten dat hij had klaargezet had de jongen niet aangeroerd, maar toen hij in de kamer was, realiseerde hij zich dat de jongen niet bij het bord kon. Het was hem misschien niet gelukt.

Micke. Micke knikke. Toen hij de sjaal had weggenomen die zo keurig en zacht zijn mond had bedekt, had Micke weer geprobeerd te schreeuwen en het was net zo geweest als toen die kleine in het Engels naar hem had geschreeuwd. Alsof hij dacht dat hij dat niet verstond! Alsof hij dom was!

Die kleine, die was dom. Iedereen was dom. Die kleine die Engels sprak was gemeen tegen hem geweest, net als alle anderen.

En nu ging Micke ook al lelijk tegen hem doen.

Hij probeerde nu iets tegen hem te zeggen, maar hij wilde geen antwoord geven. Of schreeuwen of geen antwoord geven. Maar zo hoorde het niet.

Hij had met de auto over het kleed gereden, precies op de plek waar Micke lag. Brrroem! Dat was gewoon iets wat hij had gedaan. Hij had al het speelgoed dat de kinderen leuk vonden, hun favoriete speelgoed. Hij had het speciaal voor Micke geleend. Geleend en geleend … hij kon het aan Micke geven en het zou ook zijn favoriete speelgoed worden. Dat deed hij allemaal voor hem. Hij had met de bal gestuiterd, maar die had niet goed op het kleed gestuiterd. Daarom was hij opgestaan en had hij op de vloer gestuiterd en dat was veel beter gegaan. Hoooooog! Micke had de kleine vogel gekregen die glom alsof hij van zilver was. Misschien was hij wel van zilver. Hij hing aan Mickes blouse. Hij merkte dat die blouse een beetje stonk toen hij de vogel eraan hing, dus hij deed het snel. Het horloge lag op de tafel naast het bed. Het Engelse horloge, zoals hij had gezegd toen hij het aan Micke had gegeven. Misschien loopt het wel een uur voor!

Hij droeg hem nu naar de mooie kamer.

Ze keken naar een film. Kijk, dat ben jij, Micke!

Hij vertelde hoe hij wist dat hij Micke heette. Simpel. Het stond in zijn jack. Er was een klein lapje ingenaaid.

Maar hij had het hoe dan ook geweten. Hij had zowel papa als mama ‘Micke’ horen zeggen. Je kon zien dat ze het op de video zeiden en dat deden ze net op dit moment. Het was te ver weg om het te kunnen horen, maar je kon het aan hun lippen zien. Hij had ingezoomd en toen kon je het zien.

“Kijk, nu zit je in de wandelwagen, Micke!”

Die stond in de hal, dezelfde wagen. Hij zou hem straks aan Micke laten zien als hij dat wilde.

Hij liet een paar andere opnamen zien van een andere crèche. Een meisje, en nog een meisje. Ze waren in diverse scènes te zien. Het eerste meisje, het tweede. En de jongen die hij later had gefilmd.

Wil je een zusje of een broertje, Micke? Daar hebben we wel ruimte voor.

Hij keek naar het eerste meisje. Hij zag dat iemand haar kwam ophalen, een man, een rug, een jas. Ze liepen het gebouw in en kwamen naar buiten. Het was ver weg en hij had de zoom gebruikt.

Hij herkende de man in de jas. Herkende hem.

Nu voelde hij zich niet meer rustig, hij wilde zich rustig voelen. Hij wilde niet dat Micke ook lelijk tegen hem deed.

 

 

Winter stond met nog een kop espresso midden in de grootste kamer. Hij voelde zich stijf, maar zijn ogen waren nog altijd open.

Vannacht was het zover. Een betoverende nacht.

Hij zette de cd, die de hele avond zachtjes op repeat had liggen draaien, harder. U2 met All That You Can’t Leave Behind , harder, een pen die op een vel papier op tafel lag begon te trillen, harder, walk on, walk on , harder, what you got they can’t steal it, no they can’t even feel it , harder, walk on, walk on … stay safe tonight , hij stond midden in de luide muziek en zag het rode lampje op zijn mobieltje dat op het bureau in de hoek lag en zette de muziek uit en hoorde de telefoon rinkelen.

Hij liep erheen met suizende oren, als een gewelddadige stilte.

“Ja?”

“Str… klrk… prr…”

Een geruis, luider dan in zijn oren.

“Hallo?” riep hij.

“… iets …”

Het klonk als Bertil.

“Waar zit je verdomme, Bertil? Waar ben je geweest?”

Ringmars stem was even te horen en viel toen weer weg.

“Ik versta je niet”, riep Winter.

“Sme… derij… jon… blrrr… het …”

“Ik versta je niet, Bertil. De ontvangst is te slecht.”

“I… kan … we… ho…”

“Hoor jij mij wel? O. Kom zo snel mogelijk terug. Ik herhaal: zo snel mogelijk.”

Hij verbrak de verbinding en toetste het nummer van Ringmars mobiele telefoon meteen weer in op zowel zijn eigen mobieltje als op het apparaat op zijn bureau, maar hij kreeg geen contact. Hij herhaalde wat hij zopas had gezegd op de voicemail.

Weer ging de telefoon, voor de honderdduizendste keer. Zolang er wordt gebeld is er hoop.

“Ik verbind je door met een chagrijnige personeelsmedewerker”, zei de collega van de meldkamer. “Dat wilde je toch?”

“Hallo? Hallo? Hallo, verdomme …” hoorde Winter nu.

“Met hoofdinspecteur Erik Winter.”

“Hallo? Met wie spreek ik?”

“Ik ben degene die contact met u wilde hebben”, zei Winter. “We zijn met een zaak bezig en ik heb informatie nodig.”

“Nú?”

“Er werkt een trambestuurder bij jullie die Mats Jerner heet. Ik wil weten op welke lijn hij zit en wanneer hij werkt.”

“Pardon?”

Winter herhaalde rustig zijn vraag.

“Wat is dit, verdomme?”

“We zijn bezig met een ernstige zaak en ik heb hulp nodig”, zei Winter, nog steeds vrij rustig, maar wel luider. “Kunt u mij helpen?”

“Hoe heette de man, zei u?”

“Jerner. Mats Jerner.”

“Ik ben een van … ik kan niet alle namen onthouden. Jerner? Was dat niet die man van dat ongeluk?”

“Welk ongeluk?”

“Een klap of zo. Hij is geloof ik op non-actief gesteld. Ik weet het niet meer precies. Misschien zit hij ook wel in de ziektewet. Ik geloof dat hij zich daarna ziek heeft gemeld. Maar ik weet het niet zeker.” Winter hoorde gerammel en iets wat kapotviel. “Shit!”

“Hoe kom ik daarachter?” vroeg Winter.

“Waarom vraagt u hem dat zelf niet?”

“Hij is niet thuis.”

“O.”

“Hij heeft vanmiddag gewerkt en moet morgen weer werken”, zei Winter.

“Daar weet ik niets van”, zei de personeelsmedewerker van wie Winter nog steeds niet wist hoe hij heette.

“Wie weet dat wel?” vroeg Winter.

Winter kreeg twee telefoonnummers, kennelijk onlangs gewijzigd, nadat de hoorn een tijdje naast de telefoon had gelegen en hij gedempt gevloek op de achtergrond had gehoord.

Voordat hij kon bellen, ging de telefoon op zijn bureau weer over.

“Met Janne Alinder.”

“Hoi.”

“Ik zit nog op bureau … sorry dat het zo lang duurde. Ik had …”

“Dat geeft niet. Heb je iets gevonden?”

“Ik zag je berichten op het intranet en een paar memo’s. Ik ben immers een paar dagen weggeweest.”

“Heb je iets gevonden in de aangifte van Lena Sköld?”

“Nee. Maar ik heb wel iets anders gevonden.”

“Ja?”

“Ik weet niet wat het betekent. Maar ik heb iets.”

“Ja? Ja?”

“Er is op 27 november een ongeluk op het Järnplein gebeurd. Een tram en personenauto’s. Geen doden of zo, maar een dronkaard die bij de bestuurdersplaats had gestaan is tegen het raam gevallen en heeft een verbrijzelde schedel opgelopen. En de bestuurder was een beetje … apart.”

“Hoe bedoel je?”

“Hij reed door rood, maar dat was misschien niet helemaal zijn fout … maar … hij was apart. Hij was wel nuchter en zo. Maar waar je naar vroeg. Hij stotterde dus.”

Alinder had het gesprek op band staan en hij had het net gehoord: “We kunnen je helpen.”

“H-h-h-h-h-h.”

“Sorry?”

“H-h-h-h-h-hoe?”

“Behoorlijk gestrest”, zei Alinder tegen Winter. “Misschien niet zo gek, maar hij werd merkwaardig … zenuwachtig. Ik weet het niet. Hij was apart, zoals gezegd.”

Winter hoorde hoe aan de andere kant papieren werden omgedraaid.

“Dat is het enige wat ik heb over stotteraars”, zei Alinder toen.

“Hoe heette de bestuurder?” vroeg Winter.

Meer geritsel van papier.

“Hij heet … Mats Jerner”, zei Alinder.

Winter voelde een beweging in zijn haar, een windvlaag door de kamer waar hij zich bevond.

“Kun je dat herhalen?”

“Zijn naam? Mats Jerner.”

“Hij komt in een ander onderzoek voor”, zei Winter. “Ik heb hem vandaag verhoord. Gisteren.”

“O.”

“Welke lijn was het?” vroeg Winter.

“Momentje.” Alinder kwam weer terug. “Lijn drie.”

“Waar kwam die vandaan voor het ongeluk?”

“Hm … van links. Masthugget.”

“Oké.”

“Er is nog iets”, zei Alinder.

“Ja?”

“Dat maakt het allemaal nog vreemder.”

“Ja?”

“Ik heb er geen aantekeningen van of zo. Ik herinnerde me het vanavond in de auto niet toen ik je belde of toen we hierheen reden. Ik moest eraan denken toen ik de processen-verbaal van het ongeluk en het verhoor in het dossier las.”

Hij herinnerde het zich als volgt:

Hij was als eerste de tram ingestapt toen hij de bestuurder eenmaal zover had gekregen dat die de deuren kon openen. Hij had om zich heen gekeken: de bloedende man voorin, een vrouw die luid jammerend huilde, een paar kinderen op een bank naast een man die nog steeds zijn armen om hen heen hield om hen te beschermen tegen een klap die al had plaatsgevonden. Twee jongemannen, een blanke en een zwarte.

De bestuurder had recht voor zich uit zitten staren. Hij had zijn gezicht langzaam naar Alinder gekeerd. Hij had rustig geleken, ongedeerd. Hij had zijn aktetas op zijn schoot gelegd en die daar laten liggen. Alinder had niets bijzonders gezien in de bestuurderscabine, maar hij wist ook niet hoe die er normaliter uitzag.

Aan een knop achter de bestuurder had iets gehangen. Aan een touwtje. Alinder had gezien dat het een speelgoeddier was, een vogel misschien, met een groene kleur die zich niet echt onderscheidde van de wand erachter. Een snavel had hij. Misschien zat er ook iets roods op. Het had eruitgezien als een mascotte.

De bestuurder had de stoel een eindje rondgedraaid en het ding met zijn linkerhand van de knop gehaald en in zijn tas gestopt. Ach, had Alinder gedacht. Een mascotte. Iedereen heeft een soort gezelschap nodig. Of bescherming misschien. Hulp voor de bijgelovigen. Maar dit gevederde dier had deze knul niet geholpen, had hij gedacht.

Een kleine vogel. Een groene vogel.

De Hemel Is Een Plek Op Aarde
titlepage.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_0.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_1.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_2.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_3.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_4.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_5.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_6.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_7.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_8.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_9.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_10.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_11.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_12.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_13.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_14.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_15.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_16.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_17.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_18.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_19.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_20.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_21.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_22.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_23.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_24.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_25.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_26.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_27.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_28.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_29.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_30.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_31.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_32.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_33.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_34.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_35.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_36.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_37.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_38.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_39.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_40.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_41.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_42.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_43.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_44.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_45.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_46.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_47.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_48.xhtml