12

 

 

 

Bergenhem liep met een harde wind in de rug over het Sveaplein. Een krantenpagina vloog voor de buurtwinkel langs.

De huizen aan het plein leken zwart in het schemerlicht. Een tram reed aan de rechterkant voorbij, een geel en koud licht. Toen hij op de knop naast het naambordje drukte, vlogen er twee eksters op. De stem die hij hoorde leek van ver te komen.

“Ik zoek Krister Peters. Ik ben Lars Bergenhem van de regiorecherche.”

Geen antwoord, maar de deur zoemde en hij deed open. Het trappenhuis was zonder geuren, alsof de wind er was geweest en alles had schoongeveegd. De muren waren even donker als de gevel van het pand.

Bergenhem wachtte op een lift die niet kwam.

Hij liep de trappen op en drukte op de bel naast de deur waar Peters op het naambordje stond. De deur werd na twee keer bellen tien centimeter geopend. De man achter de deur was ongeveer van dezelfde leeftijd als Bergenhem. Vijf, zes, zeven jaar ouder dan de studenten.

Hij staarde Bergenhem aan. Het donkere haar hing ver over het voorhoofd en leek zo bewust in model gebracht, gefixeerd met gel of een spray. De man had zich al drie of vier dagen niet geschoren. Hij had een wit T-shirt aan dat afstak tegen het door de zon gebruinde en gespierde lichaam. Natuurlijk, dacht Bergenhem. Nee, je mag geen vooroordelen hebben. De man is alleen maar ongekamd, ongeschoren en goedgetraind.

“Hebt u een legitimatie?” vroeg de man.

Bergenhem liet hem zijn legitimatie zien en vroeg tegelijk: “Krister Peters?”

De man knikte en maakte een gebaar naar Bergenhems rechterhand die het plastic hoesje met de legitimatie vasthield. “Dat kan een vervalsing zijn.”

“Mag ik even binnenkomen?” vroeg Bergenhem.

“Je kunt weet ik veel wie zijn”, zei Peters.

“Heb je slechte ervaringen met mensen die aanbellen?” vroeg Bergenhem.

Peters lachte even, deed toen de deur helemaal open, draaide zijn rug naar Bergenhem en liep de flat in, die zich vanuit de hal naar alle kanten opende. Bergenhem kon de huizen aan de andere kant van het plein zien. Hiervandaan zag de hemel er lichter uit, blauwer, alsof het gebouw zich boven de wolken uitstrekte.

Hij liep achter Peters aan, die op een donkergrijze bank was gaan zitten die er duur uitzag. Er lagen tijdschriften op een lage glazen tafel. Rechts van de tijdschriften stonden een glas en een fles, en een kleine beslagen karaf met iets wat water kon zijn. Bergenhem ging in een fauteuil zitten met dezelfde bekleding als de bank.

Peters stond op.

“Dat was niet beleefd van me”, zei hij en hij liep de kamer uit en kwam terug met een glas. Hij ging weer zitten en hield de fles omhoog. “Een glaasje whisky?”

“Ik weet het niet”, zei Bergenhem.

“Het is na twaalven”, zei Peters.

“Ergens is het altijd na twaalven”, zei Bergenhem.

Hell, it’s noon in Miami , zoals Hemingway altijd zei als hij om elf uur begon te drinken.”

“Toch maar niet”, zei Bergenhem. “Ik ben met de auto en moet straks meteen naar huis.”

Peters haalde zijn schouders op, schonk twee centimeter in zijn glas en lengde het aan met een paar druppels water.

“Jammer, het is een goede Springbank”, zei hij.

“Misschien komt er nog een andere keer”, zei Bergenhem.

“Wie weet”, zei Peters, hij nam een slok, zette het glas neer en keek Bergenhem aan. “Wanneer kom je terzake?”

“Wanneer nam je afscheid van Jens Book?” vroeg Bergenhem.

“Een nare geschiedenis”, zei Peters. “Zal Jens weer kunnen lopen?”

“Dat weet ik niet.”

“Het is niet te geloven. Een paar blokken hiervandaan.” Peters nam weer een slok en Bergenhem rook de geur van de drank. Hij kon de auto laten staan en een taxi naar huis nemen. Hell, it’s noon in Torslanda .

“Je was in de buurt toen het gebeurde”, zei Bergenhem.

“Ja, kennelijk.”

“Jens wilde het eerst niet vertellen”, zei Bergenhem.

“Wat?”

“Dat hij bij jou was geweest.”

“Nee.”

“Dat hij vlak voor … de mishandeling met jou was geweest.”

“Nee.”

Bergenhem zei niets.

Peters hield het glas in zijn hand, maar hij dronk niet.

“Ik hoop niet dat je denkt dat ik hem heb mishandeld?” zei hij. “Dat ik hem verrot heb geslagen en dat hij het weet, maar mij beschermt?” Peters nam een slok. Bergenhem dacht niet dat Peters dronken was.

“Denk je dat?” herhaalde Peters.

“Eerlijk gezegd denk ik helemaal niets”, zei Bergenhem. “Ik probeer er alleen maar achter te komen wat er werkelijk is gebeurd.”

“Feiten”, zei Peters. “ Always the facts .”

“Volgens Jens gingen jullie een halfuur voordat hij werd neergeslagen uit elkaar.”

“Dat kan kloppen”, zei Peters. “Ik weet immers niet precies wanneer hij werd neergeslagen.”

“Waar was het?” vroeg Bergenhem. “Waar gingen jullie uit elkaar?” Hij keek in zijn notitieboekje waar ‘bij het Sveaplein’ stond, omdat Book dat tegen Ringmar had gezegd.

“Hier vlakbij”, zei Peters en hij maakte een gebaar naar het raam. “Iets voorbij het Sveaplein.”

“Waar precies?”

“Ik kan het je straks laten zien als het belangrijk is.”

“Goed.”

Peters leek terug te denken.

“Wat is er daarna gebeurd?”

“Wat er daarna is gebeurd? Je weet toch wat er daarna is gebeurd?”

“Wat deed jij toen jullie afscheid van elkaar hadden genomen?”

“Wat ik deed … ik heb een sigaret gerookt en ben toen naar huis gegaan en heb naar een cd geluisterd, en daarna heb ik gedoucht, ben ik naar bed gegaan en heb ik geslapen.”

“Waarom ging je mee naar buiten?”

“Ik had frisse lucht nodig”, zei Peters. “En het was een mooie avond. Het waaide niet echt hard.”

“Zag je iemand anders buiten?” vroeg Bergenhem.

“Ik zag niemand lopen”, zei Peters. “Er reden een paar auto’s langs. In beide richtingen.”

“Heb je Jens nagekeken?”

“Toen ik stond te roken, ja. Toen ik daar stond, draaide hij zich zelfs nog een keer om om te zwaaien. Ik zwaaide terug en toen was mijn sigaret op en ben ik naar binnen gegaan.”

“En je hebt niemand anders op straat gezien?”

“Nee.”

“Iemand die daar liep?”

“Nee.”

Bergenhem hoorde geluiden van de straat, het was een van de drukste straten in de stad. Hij hoorde plotseling de sirene van een ambulance. Het ziekenhuis lag vlakbij. Plotseling herkende hij de muziek die Peters op had staan.

“The Only Ones”, zei Bergenhem.

Peters maakte een buiging naar Bergenhem.

“Niet slecht. Jij bent eigenlijk te jong voor The Only Ones.”

“Is Jens hier vaker geweest?” vroeg Bergenhem.

“Ja.”

“Ben jij wel eens bedreigd?”

“Wat zeg je?”

“Heeft iemand je wel eens bedreigd?”

Peters antwoordde niet. Hij dronk weer, een kleine slok. Bergenhem rook de geur van de goede drank weer. The Only Ones vervolgden hun vroege jaren-tachtig-weg door het land van de drugs, een donker kleed van muziek in de kamer.

“Natuurlijk ben ik wel eens bedreigd”, zei Peters. “Als iemand erachter komt dat je homo bent, bestaat dat risico altijd.”

Bergenhem knikte.

“Snap je waar ik het over heb?” zei Peters.

“Ik geloof het wel”, zei Bergenhem.

“Dat betwijfel ik”, zei Peters.

“Snap jij waar ik heen wil?” zei Bergenhem.

Peters dacht na. Hij hield het glas vast, maar dronk niet. De muziek was niet langer te horen. Bergenhem zag een zwarte vogel langs het raam vliegen, en nog een. Ergens in de flat rinkelde een telefoon, rinkelde, rinkelde. Peters bewoog niet. De muziek begon weer, het was iets wat Bergenhem niet meteen herkende. De telefoon bleef rinkelen. Uiteindelijk sloeg het antwoordapparaat aan. Bergenhem hoorde Peters’ stem, maar er werd niets ingesproken.

“Je wilt toch niet zeggen dat degene die Jens neersloeg mij moest hebben?” zei Peters uiteindelijk.

“Ik weet het niet.”

“Of dat hij Jens … om een speciale reden moest hebben?”

Bergenhem antwoordde niet.

“Dat hij niet per se Jens moest hebben? Dat het was … omdat hij homo is?”

“Ik weet het niet”, zei Bergenhem.

“Tja … het zou kunnen.” Peters schonk zijn glas, dat inmiddels leeg was, weer in. “Ik kijk nergens meer van op.”

“Vertel over de keren dat je je bedreigd voelde”, zei Bergenhem.

“Waar moet ik beginnen?”

“Met de laatste keer.”

 

Aneta Djanali parkeerde naast het trottoir en ze stapten uit. Halders masseerde zijn nek en keek naar Aneta toen ze de portieren met de afstandsbediening op slot deed. Ze draaide zich om.

“Heb je pijn?” vroeg ze.

“Ja.”

“Ik kan je vanavond masseren.”

“Heel graag”, zei Halders.

Aneta Djanali keek in haar notitieboekje en ze liepen een van de portieken van de studentenflat in. Er stond een fiets in het trappenhuis. Aan de muur hing een mededelingenbord met allemaal berichten die over elkaar heen geplakt waren. Helemaal bovenaan hing een groot affiche met een aankondiging van het herfstfestival in Kåren. Dat was allang voorbij.

Er hing een onbestemde etenslucht, een geur die ontstaan was door jarenlang snel en intensief koken met goedkope producten. Halders had tijdens zijn politieopleiding in Stockholm in een studentenflat gewoond. Hij herkende dit alles meteen.

“Het ruikt hier net als toen ik in een studentenflat woonde”, zei hij.

“Idem dito”, zei Aneta Djanali. “Warme boterhammen met gehaktsaus.”

“Witte bonen in tomatensaus”, zei Halders.

Aneta Djanali lachte kort.

“Was dat zo grappig?” vroeg Halders.

“Bij ons op de flat woonde een meisje en haar dieet bestond uitsluitend uit witte bonen in tomatensaus. Ze at het direct met een lepel uit het blik”, zei Aneta Djanali. “Zonder het op te warmen.”

“Ja, dat is grappig”, zei Halders.

“Ik werd er misselijk van.”

“Witte bonen in tomatensaus hebben toch altijd dat effect?” zei Halders.

Aneta Djanali ademde de geuren weer in.

“Is het niet vreemd dat er een soort geheugenchip bestaat die onmiddellijk begint te werken als je een geur herkent?” zei ze. “Die lucht komt me bekend voor en daardoor komen er allerlei herinneringen boven.”

“Ik hoop dat ze je niet al te misselijk maken”, zei Halders. “We zijn hier namelijk voor ons werk.”

“Maar begrijp je wat ik bedoel?”

“Maar al te goed”, zei Halders. “Er zijn dingen waarvan ik dacht dat ik ze had verdrongen en nu komen ze boven, zoals jij ook net zei.”

“Ik hoop maar dat ze je niet al te erg beïnvloeden”, zei Aneta Djanali met een glimlach.

“Jij had het over het dieet van dat meisje”, zei Halders. “Dan had je dat van mij en een paar van mijn vrienden moeten zien.”

“Ik ben blij dat ik dat heb gemist”, zei Aneta Djanali en ze belde aan op de verdieping waar Gustav Smedsberg had gewoond voordat hij naar Chalmers was verhuisd. Jakob Stillmans kamer lag op de gang hierboven, al was hij nu opgenomen in het Sahlgrenska-ziekenhuis. Binnenkort zou hij terugkomen.

Aris Kaite woonde in het gebouw ernaast. Dat hoefde niet te betekenen dat de jongens elkaar kenden, of elkaar zelfs maar zouden herkennen als ze elkaar tegenkwamen. Dit is op de een of andere manier een anonieme omgeving, dacht Aneta Djanali. Iedereen zorgt voor zichzelf, zit te studeren en slentert naar de gemeenschappelijke keuken om een maaltijd in elkaar te flansen, slentert met zijn bord terug naar zijn kamer en de enige keer dat iemand opkijkt, is als het feest is. Maar het kan natuurlijk vrij vaak feest zijn. In mijn tijd had je mensen die de hele week deden alsof het zaterdag was, de hele week zaterdag, de hele lange week zaterdag. Misschien zijn die er nog steeds. En als het nog steeds zaterdag voor hen is, hadden ze misschien gelijk. Voor mij is het opvallend vaak maandag. Maar misschien ook wel niet meer.

Halders las de namen op de naambordjes.

“Misschien koestert een van deze mensen een wrok jegens zijn naaste”, zei hij.

“Hm.”

“Daar komt er eentje”, zei hij toen een meisje achter de glazen deur verscheen. Halders liet haar zijn legitimatie zien en zij deed open.

 

“Ik weet nog wel wie Gustav is”, zei ze.

Ze zaten in de keuken. De herinneringen van Halders en Aneta Djanali bevonden zich om hen heen, een zwerm witte bonen. Alles kwam hen bekend voor, de tijd was hier stil blijven staan, net zoals die in alle andere studentenflats en in alle steden op zijn plaats werd gehouden. Het rook er als altijd. Als ik de koelkast opendoe, ga ik terug naar mijn kinderjaren, dacht Aneta Djanali. Of naar mijn tienerjaren.

“Hij is dus neergeslagen?” vroeg het meisje.

“Nee”, zei Halders. “Iemand heeft geprobeerd hem te mishandelen, maar hij wist te ontkomen en daarom is hij een belangrijke getuige voor ons.”

“Maar waarom komen jullie dan hier?”

“Hij heeft hier nog niet zo lang geleden gewoond.”

“Wat wil dat zeggen?”

Het was geen wijsneuzige vraag. Ze ziet er niet wijsneuzig uit, dacht Halders. Ik vind dat een leuk woord, wijsneuzig. Dat moet haast door een kind zijn verzonnen.

“Dit is zo’n ernstige zaak dat we proberen uit te zoeken met wie de slachtoffers contact hebben gehad”, zei Aneta Djanali.

“Maar Gustav is toch geen slachtoffer?”

“Hij had het kunnen worden”, zei Aneta Djanali.

“Waarom is hij hier weggegaan?” vroeg Halders.

“Weet ik niet”, antwoordde het meisje, maar hij zag dat ze niet de waarheid sprak.

“Je kunt toch niet zeggen dat het daar beter wonen is”, zei Halders. “In de studentenflat bij Chalmers.”

Ze haalde haar schouders op.

“Heeft hij ruzie gehad met iemand?” vroeg Halders.

“Ruzie? Wat voor ruzie zou dat moeten zijn geweest?”

“Alles, van een rustige discussie tot een totale oorlog met granaatwerpers en luchtaanvallen”, zei Halders. “Ruzie. Een vorm van ruzie.”

“Nee.”

“Ik vraag het alleen maar omdat dit een heel ernstige zaak is”, zei hij. “Meerdere eigenlijk. Meerdere zaken.”

Ze knikte.

“Was er een bijzondere reden dat Gustav hier wegging?” vroeg hij nog een keer.

“Hebben jullie dat aan hem gevraagd?”

“We vragen het nu aan jou.”

“Dat moet hij toch zelf kunnen vertellen?”

Halders en Aneta Djanali antwoordden geen van beiden. Ze bleven naar het meisje kijken, dat door het raam naar buiten staarde dat het milde novemberlicht naar binnen liet. Ze keek terug.

“Ik kende Gustav niet zo goed”, zei ze.

Halders knikte.

“Helemaal niet eigenlijk.”

Halders knikte opnieuw.

“Maar er was iets …”, zei ze nu en ze keek weer door het raam alsof ze probeerde dat ‘iets’ met haar blik te vangen zodat zij het ook konden zien.

“Wat dan?” zei Halders.

“Tja … ruzie, zoals je zei.” Ze keek Halders aan. “Geen … granaatwerpers, maar hij heeft een paar keer … verschillende keren … in de telefoon geschreeuwd en … er kwam geschreeuw … uit zijn kamer.”

“Wat voor geschreeuw?”

“Tja … gewoon geschreeuw. Je kon niet horen wat ze schreeuwden. Het was ook maar een paar keer.”

“Wie waren ‘ze’?” vroeg Aneta Djanali.

“Gustav … en degene die bij hem was.”

“Weet je wie dat was?”

“Nee.”

“Was het een hij of een zij?”

“Een hij. Een man.”

“Was hij alleen?”

“Ik heb verder niemand gezien.”

“Heb je hem gezien?”

“Ik weet natuurlijk niet of het dezelfde man was. Maar er kwam iemand uit zijn kamer, een poosje nadat ik het geschreeuw had gehoord. Ik was op weg naar de keuken en hij kwam naar buiten en liep naar het trappenhuis.”

“Heb je hem nog vaker gezien?”

“Nee. Alleen die keer.”

“Wie woont er in Gustavs oude kamer?” vroeg Aneta Djanali.

“Een meisje”, zei ze. “Ik heb haar ook niet vaak gezien. Ze woont hier nog maar net.”

“Zou je de man herkennen die uit Gustavs kamer kwam?” vroeg Halders.

“Dat weet ik eerlijk gezegd niet”, zei ze en ze keek Aneta Djanali aan. “Zo makkelijk is dat niet. Het is immers alleen de huidskleur. En er wonen hier veel mensen.”

“Nu snap ik niet wat je bedoelt”, zei Aneta Djanali.

“Omdat mensen dezelfde huidskleur hebben, hoeven ze toch nog niet op elkaar te lijken”, zei het meisje en ze begon te gebaren. “Daar erger ik me al heel lang aan. Dat het uiterlijk van mensen als het ware op één hoop wordt gegooid naargelang de kleur van hun huid.” Ze leek even te glimlachen. “En wij zijn niet de enigen die dat doen, in de zogenaamde westerse wereld. In China heb je mensen die geen verschil tussen blanken zien.” Ze knikte naar Aneta Djanali. “Het is jou misschien ook wel eens overkomen. Of je hebt erover nagedacht.”

“De jongen die uit Gustavs kamer kwam … die was dus niet blank?” vroeg Aneta Djanali.

“Nee, hij leek op jou. Hij was zwart. Had ik dat niet gezegd?”

 

Hij zag een glinstering van de zon toen hij door de portiekdeur van zijn flat naar buiten stapte, een reflectie. Het was een lelijke flat, maar de glinstering van de zon was mooi.

Andere mensen zeiden dat de zon van de hemel kwam, maar hij wist beter. De zon kwam ergens anders vandaan, ergens waar het warm en stil was en waar iedereen lief tegen elkaar was. Waar geen mensen waren die … dingen deden die ze niet wilden doen. Waar de kinderen dansten en de volwassenen meedansten en muziek maakten en lachten.

Hij voelde plotseling dat zijn voorhoofd bezweet was, maar dat kwam niet van de zon, zo warm was die niet.

Sinds hij … gedwongen was, ja daadwerkelijk gedwóngen was thuis te blijven van zijn werk, was het erger geworden.

Door de kamers lopen.

De films. Nee, niet nu. Jawel. Nee. Jawel. Jawel.

Het was erger geworden.

Hij was naar de ladekast gelopen en had de spullen van de kinderen eruit gehaald en ze in zijn hand gehouden, een voor een. Het kleine grappige zilveren ding, dat een vogel voorstelde. Hij dacht er lang over na wat voor vogel het was. Misschien een parkiet? Het was beslist geen pagaai, ha ha.

De groene bal was ook grappig, hij was zacht en je kon er leuk mee stuiteren. Hij zag er niet uit alsof hij kon stuiteren, en voelde veel te zacht aan als je hem beetpakte, maar wat kon hij goed stuiteren!

Nu had hij de auto in zijn hand, de kleine zwart met blauwe auto die hij van de jongen had gekregen met wie hij de eerste keer had gepraat. Het was dezelfde auto. Nee, het was hetzelfde merk. Hij was geen expert, maar het was toch zeker hetzelfde merk als zijn eigen auto? Ja. Het jongetje heette Kalle en het was leuk geweest om in de auto met Kalle te praten. Wat heb je daar? Mag ik eens kijken? Mmmm. Wat is die mooi! Ik heb ook een auto. Die lijkt op deze. Alleen een beetje groter. Nee, niet een beetje groter. Veel groter! Heel veel groter! Dat is de auto waar we nu in zitten. We kunnen wegrijden in deze auto en dan kun jij jouw auto laten meerijden, Kalle.

Maar zo was het niet gegaan. Niet die keer.

Hij liet Kalles auto over de vloer rijden, door de grote kamer en daarna over de drempel naar de keuken, brrroem, brrroem, het echode als het ware in de kamer toen hij de motorgeluiden maakte, brrroem, brrroem!

Nu opende hij het portier van de grote auto. Het zweet stond nog steeds op zijn voorhoofd. Het was erger geworden.

Hij reed. Hij wist waarheen. Zijn gezicht deed pijn omdat hij zijn kaken zo hard op elkaar zette. Nee, nee, nee! Hij wilde alleen dat het leuk zou zijn. Niets anders, n-i-e-t-s a-n-d-e-r-s, maar terwijl hij reed, wist hij ook dat het deze keer anders zou worden en dan maakte het niet uit dat hij op de eerste kruising probeerde links af te slaan terwijl hij rechts afsloeg, en daarna ook op de tweede kruising.

Hij had het met zijn ogen dicht kunnen doen. De wegen volgden het spoor. Hij volgde het spoor. Hij kon de trams horen voordat hij ze zag. Het tramspoor glinsterde in de zon die nog steeds scheen. Hij reed vlak naast het spoor, want als hij dat deed, was hij niet zo bang.

De Hemel Is Een Plek Op Aarde
titlepage.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_0.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_1.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_2.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_3.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_4.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_5.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_6.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_7.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_8.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_9.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_10.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_11.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_12.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_13.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_14.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_15.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_16.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_17.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_18.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_19.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_20.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_21.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_22.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_23.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_24.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_25.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_26.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_27.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_28.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_29.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_30.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_31.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_32.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_33.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_34.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_35.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_36.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_37.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_38.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_39.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_40.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_41.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_42.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_43.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_44.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_45.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_46.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_47.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_48.xhtml