27

 

 

 

Er kwamen veel reacties op het opsporingsbericht naar Aris Kaite, maar geen enkele tip leidde hen naar hem of hem naar hen.

“Heb je iets nieuws van die Afrikaanse clubs?” vroeg Fredrik Halders toen ze de oostelijke heuvels naar zijn huis opreden.

“Nee”, antwoordde Aneta Djanali. “Hij is er geen lid van. Ze kenden hem natuurlijk wel, maar hij was geen lid.”

“Ben jij lid?”

“Waarvan precies zou ik lid moeten zijn?”

“De Ouagadougou-club.”

“Wat als ik je nou eens meenam naar Ouagadougou, Fredrik? Soms denk ik dat jij van Ouagadougou droomt. Je hebt het er zo vaak over.”

“Geldt dat niet voor iedereen?”

Aneta Djanali was in het Östra-ziekenhuis in Göteborg geboren uit Afrikaanse ouders, immigranten uit Burkina Faso, die het land hadden verlaten toen het nog Boven-Volta heette. Haar vader was ingenieur geworden en ze waren teruggegaan toen Aneta bijna volwassen was. Zelf had ze ervoor gekozen in Zweden te blijven. Natuurlijk. Haar vader woonde nu in zijn eentje in een klein huis in de hoofdstad en het huis had dezelfde uitgevreten zondroge kleur als het zand rondom de stad. Alles was daar warme scherpe of blauwe bevroren lucht. De mensen hadden altijd dezelfde dromen over water dat nooit kwam. Aneta Djanali was … terug geweest, als je het zo kon noemen. Ze kende het land niet. Ze had zich meteen thuis gevoeld, maar niet meer dan dat, alsof het spreekwoord ‘Oost west, thuis best’ zijn betekenis had verloren. Ze wist dat ze daar niet zou kunnen wonen, maar het zou altijd een thuis zijn.

Ze parkeerde voor Halders’ huis, waar in een van de vensterbanken een adventskandelaar brandde.

“Als je wilt, kan ik Hannes en Magda ophalen”, zei ze toen hij wilde uitstappen.

“Had jij niet van alles te doen?”

“Dat loopt niet weg.” Ze lachte kort. “Dat ging vooral om tapiocawortels en gedroogde bananen, en die zijn niet zo gauw uitverkocht.”

“Wat als er vanavond een feest op de club is?”

“Wat als mensen jouw racistische grapjes serieus nemen, Fredrik?”

“Ik durf er niet aan te denken”, antwoordde hij.

“Zal ik ze dan maar ophalen?”

“Ja, graag. Ik kook wel.” Hij draaide zich op straat om terwijl het portier halfopen was. “Ik heb zandgeb…”

“Ja, ja”, zei Aneta Djanali en ze reed weg.

 

Winter zat in de kamer van Birgersson. Het afdelingshoofd rookte in het halfdonker.

Achter hem zag Winter de pijlers die het Ullevi-stadion omhooghielden, tegen een heldere avondlucht. Winter zag ook een ster.

“Wat ga jij met Kerstmis doen, Erik?”

“Naar Spanje. De Costa del Sol. Als ik weg kan.”

“Ik hoop dat je niet gaat.”

“Ik begrijp hoe je het wel en niet bedoelt.”

Birgersson gromde en tipte zijn as af.

“Gaan jullie de kinderen verhoren?” vroeg hij.

“We beginnen er morgen mee.”

“Het is lastig.”

Winter antwoordde niet. Hij boog zich naar voren en stak een Corps op met een lucifer die hij een paar tellen langer liet branden. Birgersson glimlachte.

“Dank je voor de kerstsfeer”, zei hij.

“Ze praten best goed”, zei Winter en hij liet de rook omhoog dwarrelen. “Vrijwel als volwassenen.”

Birgersson gromde weer.

“We hebben wel het een en ander waarmee we verder kunnen”, vervolgde Winter.

“In de oude tijd, nog niet zo lang geleden, zeiden ze dat je een kind maar één keer kon verhoren”, zei Birgersson. “Daarna zou je er niets nieuws meer uit krijgen.” Hij bestudeerde de rook van Winters cigarillo. “Maar nu laten we de herinneringen rijpen. De beelden.”

“Hm.”

“Laten we er even van uitgaan dat dit is gebeurd”, zei Birgersson. “Dat wat de kinderen zeggen waar is. Het is inderdaad gebeurd.”

“Simon Waggoner zegt niets”, zei Winter.

“Maar bij hem wéten we dat er iets is gebeurd”, zei Birgersson, “daar bestaat geen twijfel over.”

Winter dacht na.

“Hij heeft iets wat hen lokt”, zei hij.

“Is het één man? Een en dezelfde?”

“Laten we daar ook maar even van uitgaan”, zei Winter.

“Ga verder.”

“En zij hebben iets wat hij wil hebben.”

“Hoe bedoel je?”

“Hij zoekt iets bij die kinderen. Een voorwerp. Een herinnering die hij mee kan nemen.”

“Wil hij henzelf ook hebben? De … kinderen?”

“Daar wachten we nog even mee”, zei Winter. Hij nam weer een trek van zijn Corps. Hij kon de ster nog altijd zien, en nog een. Het was alsof zijn blik scherper werd wanneer hij dacht zoals nu. “Hij neemt iets mee. Hij wil het mee naar huis nemen. Of gewoon meenemen.”

“Waarom?” vroeg Birgersson.

“Het heeft met … met hemzelf te maken. Met wie hij was.”

“Wie hij was?”

“Toen hij als zij was. Toen hij kind was.”

“We weten wat hij heeft meegenomen”, zei Birgersson. “Een horloge, een bal en een soort sieraad.”

“En misschien nog iets van het jongetje Skarin. Waarschijnlijk.”

“Zijn het trofeeën, Erik?”

“Ik weet het niet. Nee. Niet op die manier.”

“Lijken ze op dingen die hij zelf bezit?” vroeg Birgersson en hij legde zijn sigaret weg en schommelde op zijn draaistoel, die begon te piepen.

“Dat is een goede vraag”, zei Winter.

“Die iemand zou kunnen beantwoorden als er iemand was”, zei Birgersson.

“We hebben de kinderen.”

“Ja. Maar ik dacht aan andere volwassenen. Volwassen getuigen.” Hij bestudeerde Winter, Winters Corps, zijn overhemd waarvan de bovenste knoopjes loszaten, zijn das die als een strop om zijn nek hing. “Hebben we eigenlijk wel met een volwassene te maken, Erik?”

“Dat is een goede vraag.”

“Een kind in een volwassen lichaam”, zei Birgersson.

“Zo eenvoudig is het niet”, zei Winter.

“Wie heeft gezegd dat het eenvoudig is? Het is verdomde ingewikkeld”, zei Birgersson. Hij draaide zich plotseling om, alsof hij de stralen kon voelen van de twee sterren die achter het Ullevi-stadion op palen boven Lunden leken te zijn bevestigd. Hij draaide zich weer terug.

“Het is verdomd … akelig”, zei hij. “Je weet dat ik dergelijke uitdrukkingen niet professioneel vind, maar nu gebruik ik die toch.” Hij stak een nieuwe sigaret op en wees ermee naar Winter. “Grijp hem voordat er iets gebeurt wat nog beroerder is.”

De Hemel Is Een Plek Op Aarde
titlepage.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_0.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_1.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_2.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_3.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_4.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_5.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_6.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_7.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_8.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_9.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_10.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_11.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_12.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_13.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_14.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_15.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_16.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_17.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_18.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_19.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_20.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_21.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_22.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_23.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_24.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_25.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_26.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_27.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_28.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_29.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_30.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_31.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_32.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_33.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_34.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_35.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_36.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_37.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_38.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_39.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_40.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_41.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_42.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_43.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_44.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_45.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_46.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_47.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_48.xhtml