34

 

 

 

Pia Eriksson Fröberg had een frons tussen haar wenkbrauwen, die dieper leek te worden naarmate ze Kaites hoofd langer bestudeerde. Tussen haar gespreide vingers was iets wat de moeite van het bekijken waard was.

Kaite leek weg te dromen, het raam uit, terwijl hij zijn hoofd scheef hield.

“Hm”, zei Pia Eriksson Fröberg.

“Ja?” zei Ringmar.

“Tja … je kunt iets zien, maar je kunt er ook voor kiezen om het niet te zien.”

“Fijn.”

“Maar Bertil toch. Ik kan je zo een, twee, drie niet vertellen of dit een speciaal teken is of dat het gewoon maar een … teken is. Een litteken. Een wond die aan het genezen is. Een …”

“Ja, ja, dat weet ik wel, Pia.”

“Maar het zou een … afdruk kunnen zijn.”

“Die iets voorstelt?” vroeg Ringmar.

“Dat zou kunnen, ja.”

“Die dit voorstelt?” vroeg Ringmar en hij hield een kopie van Carlströms tekening op.

“Dat zou kunnen. Dat kan ik zo een, twee, drie niet zeggen.”

“Zullen we dan maar?” vroeg Halders.

Ze liepen naar de deur.

“Wat moet ik doen?” vroeg Kaite en hij richtte zijn hoofd op.

“Weet ik veel”, zei Halders zonder zich om te draaien.

“Moet ik niet met jullie mee?”

“Wil je dat?” vroeg Halders en hij draaide zich om.

“Nee … nee, nee.”

“Ga naar huis en doe het rustig aan”, zei Ringmar, die zich ook had omgedraaid. “We nemen wel contact met je op.”

“Wat gebeurt hiermee?” vroeg Kaite aan Pia Eriksson Fröberg terwijl hij naar zijn hoofd gebaarde. “Blijft … blijf dit zitten?”

“Dat zou kunnen.”

“Shit.”

“Er valt nog niets over te zeggen”, zei Pia Eriksson Fröberg en ze voelde medelijden met hem.

 

Ze reden door de stad die steeds voller werd naarmate ze het centrum dichter naderden. Meer straatlantaarns, meer lampjes en schitterende verlichting boven de straten.

“Bel die knul van Smedsberg op en kijk of hij nu thuis is”, zei Ringmar.

Er werd na drie keer opgenomen.

“Je spreekt met inspecteur Fredrik Halders.”

 

Na het uur dat het Smedsberg had gekost om naar het bureau te komen, stond hij in Ringmars kamer. Hij knijpt er niet tussenuit, had Halders gezegd.

“Ga zitten”, zei Ringmar.

Smedsberg ging op de eenvoudige stoel zitten.

“Zouden we niet ergens anders gaan zitten?” vroeg Halders.

“O ja”, zei Ringmar. “Loop je even mee, Gustav?”

“Waar gaat het over?” vroeg Gustav Smedsberg.

“Wat?” vroeg Halders.

“Ik begrijp nie…”

“Zit je nog steeds?” vroeg Halders.

“Het is maar twee verdiepingen lager”, zei Ringmar.

Geen van beide agenten zei iets toen ze in de lift stonden. Smedsberg zag eruit alsof hij onderweg was naar de elektrische stoel. Of hij is gewoon nóg zo iemand met een droevige kop, dacht Halders.

Het was geen comfortabele kamer. Precies het tegenovergestelde van de verhoorkamers die waren ingericht om bijvoorbeeld kinderen een gevoel van veiligheid te geven. Er stond een gemene lamp op het bureau en er hing een nog ergere aan het plafond. Er was een raam, maar niemand genoot van het uitzicht over de ventilatiebuizen. De kamer leek te zijn ingericht voor zijn doel, maar alles was toevallig, een raam dat op de verkeerde plek terecht was gekomen, een ventilatiegat dat verkeerd zat.

“Ga zitten”, zei Ringmar.

Smedsberg ging zitten, maar voorzichtig, alsof hij op een tegenbevel van Halders wachtte, naar wie hij nu keek. Halders knikte vriendelijk.

Ringmar zette de cassetterecorder op het bureau aan. Halders rommelde met het statief van de videocamera, die zoemde met een geluid dat het gezelligste element in de kamer was.

“Vier je Kerstmis thuis, Gustav?” vroeg Ringmar.

“Hè … wat?”

“Vier je Kerstmis op de boerderij met je vader?”

“Eh … nee.”

“O?”

“Wat kan jullie dat schelen?” vroeg Smedsberg.

“Dat is de gebruikelijke interviewtechniek”, antwoordde Halders, die nog bij de camera stond maar zich over het bureau boog. “Je begint algemeen en vriendelijk en gaat daarna verder met the heavy stuff .”

“Eh … o?”

“Waarom heb je Aris Kaite bedreigd?” vroeg Ringmar.

The heavy stuff ”, zei Halders met een verklarend gebaar naar Ringmar.

“Eh …”

“Voor een student heb je een nogal beperkte woordenschat”, zei Halders.

“We hebben informatie dat je Aris Kaite hebt bedreigd”, zei Ringmar.

“H… hè?”

“Wat zeg je daarop? Dat je hem bedreigd hebt?”

“Ik heb niemand bedreigd”, zei Gustav Smedsberg.

“Wij hebben die informatie.”

“Van wie?”

“Van wie dacht je?”

“Hij zou het nooit dur…”

Ringmar keek hem aan.

“Wat wilde je zeggen, Gustav?”

“Niets.”

“Wat is er met jou en Aris gebeurd, Gustav?”

“Ik begrijp niet wat je bedoelt.”

“Er is iets met jullie gebeurd. Wij willen weten wat. Misschien kunnen we jullie helpen.”

Gustav Smedsberg leek te glimlachen, misschien zelfs cynisch. Kon dat waar zijn? Ringmar zag de glimlach in een fractie van een seconde komen en gaan. De camera zag het. Wat betekende dat? Waren Smedsberg en Kaite en wellicht ook nog iemand anders reddeloos verloren?

“Wat is er eigenlijk tussen jou en Aris voorgevallen, Gustav?”

“Dat heb ik je al eeuwen geleden gezegd. Het ging om een meisje.”

“Josefin Stenvång”, zei Halders.

“Eh … ja.”

“Maar dat is niet alles, is het wel?” Ringmar knikte naar Smedsberg. “Er zijn ook andere redenen, nietwaar?”

“Ik weet niet wat hij jullie heeft verteld, maar wat hij ook heeft gezegd, het … klopt niet”, zei Smedsberg.

“Jij weet toch niet wat hij heeft gezegd?”

“Hoe dan ook klopt het niet”, zei Smedsberg.

“Wat is dan wel de waarheid?”

Smedsberg antwoordde niet. Ringmar zag iets in zijn gezicht wat hij misschien herkende. Het was geen opluchting. Het lag aan de andere kant van het gevoelsregister, aan de duistere kant.

“Het is beter voor je als je het vertelt.”

Weer die glimlach, als een flitsend cynisme, samen met de duisternis in de ogen van de jongen. Wat heeft hij meegemaakt? Ringmar wist het niet, kon het niet raden.

“Gustav”, zei Ringmar, “dat verhaal dat je ons vertelde over toen je op Mossen werd overvallen … dat klopt niet, is het wel?”

Smedsberg zei niets. Nu geen glimlach.

“Je bent nooit overvallen, nietwaar?”

“Wel waar.”

“Het is oké als je nu wat anders zegt dan eerst.”

“Het is wel waar”, herhaalde Smedsberg.

En toen nog een keer: “Het is wel waar.”

Hebben we het over hetzelfde, dacht Ringmar.

“Werd je door je vader overvallen, Gustav?” vroeg Ringmar.

Smedsberg antwoordde niet. Dat was een antwoord.

“Werd je door je vader overvallen op Mossen, Gustav?” vroeg Ringmar.

“Nee.”

“Heeft hij je thuis overvallen, Gustav?”

“Het maakt niet uit wat hij heeft gezegd.”

“Wie, Gustav? Wie heeft wat gezegd?”

Smedsberg antwoordde niet. Ringmar kon zien dat de jongen zich nu niet lekker voelde, helemaal niet. Wat verborg hij in ’s⌘hemelsnaam? Is het iets wat veel verdergaat? Iets wat nog erger is?

Ringmar keek naar Halders en knipoogde.

“Dat verhaal over merkijzers dat je de eerste keer dat we elkaar ontmoetten ophing. Dat was een verzinsel, nietwaar?”

“O?” antwoordde Smedsberg.

“Niemand gebruikt die dingen, of wel?”

“Tegenwoordig niet misschien”, zei Smedsberg.

“En bij jullie op de boerderij al helemaal niet”, zei Halders.

Weer een speciale blik in Smedsbergs ogen, maar een iets andere nu. Speelt hij een spelletje met ons, dacht Ringmar. Nee, het is iets anders, of misschien wel een spel, maar niet het zijne.

“Hoe kwam je op dat verhaal over dat merkijzer, Gustav?”

“Omdat het erop léék.”

Oeps, dacht Ringmar.

Halders leek op een vervolg te wachten.

“Dat hebben jullie toch wel kunnen checken?” vroeg Smedsberg.

“Wat hebben we kunnen checken?” vroeg Halders.

“Dat ijzer, verdomme!”

“Waar zouden we dat moeten checken?”

Smedsberg keek Halders aan met een nieuwe uitdrukking in zijn ogen. Misschien was het deze keer twijfel, en onzekerheid.

“Moet ik jullie alles zelf vertellen?” zei hij.

 

 

“Hij heeft ons helemaal niets verteld”, zei Halders toen ze langs Pellerins Margarinefabriek reden.

“Of juist alles”, zei Ringmar.

“We hadden die andere twee studentjes meteen ook het vuur na aan de schenen moeten leggen”, zei Halders.

“Je hebt het over mishandelde mensen”, zei Ringmar. “Een van hen is bovendien bijna invalide.”

“Hij redt het wel”, zei Halders. “Hij komt er wel bovenop.”

“Maar toch”, zei Ringmar.

“Hij zou over een halfjaar bij ifk Göteborg kunnen voetballen”, zei Halders. Hij glimlachte. “Mank of niet. In die bende valt het niemand op.”

“Je haalt öis en ifk door elkaar”, zei Ringmar.

“Ik denk dat het nu het belangrijkste is dat we er weer heen gaan”, zei Winter vanaf de achterbank.

Hij zag hoe de stad veranderde en verdween, in bossen en eeuwige wateren. Forensentreinen.

Hij had de uitdraaien van de verhoren van de kinderen zitten lezen en geprobeerd zich een beeld te vormen van de man die met hen had gepraat en andere dingen met hen had gedaan. Hij had gezocht, gezocht. Ergens was iets wat hij kon gebruiken. De man had een papegaai, die mogelijk Billy heette. Winter was met tien speelgoedpapegaaien teruggegaan naar Simon Waggoner en Simon had de groene aangewezen.

Simon had ook de rode aangewezen.

Misschien was de man een veertiger, misschien een versleten dertiger, misschien een frisse vijftiger. Winter had met Aneta Djanali zitten praten toen Halders en Ringmar terugkwamen van het verhoor met Smedsberg.

“We hebben hem naar huis gestuurd”, had Ringmar gezegd.

“Hm”, had Winter gezegd.

“Ik geloof dat dat op dit moment het beste is.”

Ze hadden besloten erheen te gaan.

“Ik ga mee”, had Winter gezegd. “Ik ben er al eens eerder geweest en ik kan over … over de rest nadenken in de auto.”

Hij zat met zijn Powerbook op de achterbank. Meren en bossen en bergen werden vlaktes.

“Daar is het”, zei Ringmar bij de kruising.

“Rij maar meteen naar de ouwe Carlström”, zei Winter.

Ringmar knikte en reed op honderd meter afstand langs Smedsbergs huis. Ze zagen geen tractor, geen tekenen van leven.

“Het lijkt wel een zee”, zei Halders.

Ringmar knikte weer en trommelde met zijn vingers op het stuur.

“Een andere wereld”, zei Halders. “Als je dit ziet, begin je het een en ander te begrijpen.”

“Hoe bedoel je?” vroeg Winter en hij boog zich naar voren.

“Smedsberg is een wonderlijk type, toch? Als je dit ziet, is dat makkelijker te begrijpen.” Ze kwamen een man op een tractor tegen, die zijn hand opstak. De tractor was van een zijweg honderd meter verderop gekomen, bij een bosje. Als een strijdwagen uit een camouflerend bosschage. “Een andere wereld”, herhaalde Halders. Ze zagen twee ruiters in iets wat een verre verte leek.

Ze werden gevolgd door vogels. Een kleine zwerm floot boven een veldje, dorre bladeren dwarrelden in het rond. Ringmar reed langs dezelfde huizen als de vorige keer. Opeens waren ze bij het bos, bij de schaduwen. Toen werd het bos weer veld. Ze zagen het ouderlijk huis van Smedsbergs echtgenote. Gerd.

Toen waren ze er.

Ze stapten uit en liepen naar het huis toe. Er kwam niemand naar buiten om hen met open armen te ontvangen.

“Hoe leggen we het deze keer uit?” vroeg Ringmar.

“We hoeven ook deze keer niets uit te leggen”, zei Winter.

De wind waaide in cirkels om het huis. Alles was net zoals de vorig keer. In de verte zag Winter de constructie die hij de vorige keer ook had gezien, het leek een vuurtoren. De duisternis viel snel. Het leek hier kouder dan waar dan ook. De vorige keer had hij gedacht dat als hij hier binnen afzienbare tijd terugkwam alles wit zou zijn, dat het er echt uit zou zien als een winterse zee.

Toen hij zijn hand opstak dacht hij aan het gevoel dat hij eerder had gehad toen hij hier zo had gestaan: dat hij terug zou komen, en dat hij dat gevoel niet had kunnen verklaren. Maar het had te maken gehad met duisternis. Het was een voorgevoel dat iets verschrikkelijks had voorspeld. Als het er eenmaal was, verdween het niet; dat had hij gedacht. Hij voelde het weer. Daarom had hij mee gewild, om te voelen of er nog steeds iets te voelen viel. Ja. Er was een geheim. En iets had hem hier weer naartoe gebracht en dat hield geen verband met de mishandeling van de jongens, met deze zaak. Wat was het dan wel? Het moest er toch mee samenhangen. Maar toen hij dat dacht, bedacht hij tegelijk dat hij dit moest onthouden, dat hij niet mocht vergeten dat alles niet was wat hij zag of dacht, dat hier nog iets anders was.

Waarom denk ik dat?

Na drie keer kloppen hoorden ze binnen iemand bewegen en een stem die zei: “Waar gaat het over?”

“Wij zijn het weer”, zei Winter. “Van de regiorecherche. Mogen we binnenkomen? We willen u graag nog wat vragen stellen.”

“Waarover?”

De stem was net zo rauw als de vorige keer, alsof hij uit laagjes bestond, de stem van een oude man. Het leven is een herhaling, dacht Ringmar. In het gunstigste geval.

“Mogen we binnenkomen?” herhaalde Winter.

Ze hoorden hetzelfde gemompel en gerammel in het slot. De deur ging open en de man binnen was weer als een silhouet zichtbaar, werd weer verlicht door een zwakke lamp vanuit de hal en misschien vanuit de keuken. Winter stak zijn legitimatie naar voren. De man keek er niet naar, maar knikte naar Halders.

“Wie is dat?”

Halders stelde zichzelf voor en liet zijn legitimatie zien.

“Waar gaat het nu weer over?” herhaalde Carlström, die nog krommer leek dan de vorige keer. Zijn haar was nog even kort als de vorige keer en mogelijk droeg hij hetzelfde witachtige overhemd, met dezelfde bretels en een broek van onbestemd fabrikaat en geitenwollen sokken. Hij was zijn klassieke plattelandsdesign trouw gebleven.

Over contrasten gesproken, dacht Halders toen hij de beide mannen tegenover elkaar zag staan. Winters witte overhemd deed dat van de ouwe man zwart lijken.

Halders rook de geur van vuur en as en eten dat net was bereid. Spek. Waar ze stonden, op de drempel van de open deur, was de kou vochtig. Het was een kou die niet alleen van buiten kwam.

“Er zijn nog wat dingen die ons niet helemaal duidelijk zijn”, zei Winter.

De oude man maakte een soort zuchtend geluid en opende de deur wat verder.

“Ja, kom dan maar verder.”

Hij ging hen voor naar de keuken, die sinds de vorige keer gekrompen leek te zijn, net zoals hijzelf krommer leek.

Dit is een van de eenzamen, dacht Winter plotseling. Een van de eenzaamste mensen op aarde.

In de houtkachel brandde een vuur. De lucht in de keuken had een droge, duidelijke warmte, die een groot contrast vormde met de gure vochtigheid in de hal.

Carlström bood hun met een gebaar een stoel aan. Koffie bood hij niet aan. De keuken leek overvol met de vier mannen; het leek alsof er een nieuw record voor een kleine boerenkeuken was gevestigd voor het Guinness Book of Records , dacht Halders.

“Weet u nog dat we het de vorige keer over de tekens van brandijzers hebben gehad?” vroeg Winter.

“Ik ben niet seniel”, zei Carlström.

“We hebben er een gevonden”, zei Winter. “Dat eruitziet alsof het van zo’n brandijzer afkomstig is. Op een van de jongens.”

“O?”

“Het lijkt op uw merkteken, Carlström.”

“O?”

“Wat als het uw merkteken is?”

“Wat kan ik daar aan doen?”

“Hoe kan dat op de huid van een jongen in Göteborg zijn beland?” vroeg Ringmar.

“Dat weet ik niet”, zei Carlström.

“Wij weten het ook niet”, zei Winter. “Het is ons één groot raadsel.”

“Ik kan jullie niet helpen”, zei Carlström. “Jullie hadden je de moeite kunnen besparen helemaal hierheen te komen.”

“Is niets van de gestolen spullen teruggekomen?” vroeg Winter.

“Varkens schijnen nog eerder op het ijs te dansen dan dat gestolen spullen terugkomen”, zei Carlström.

Winter dacht aan zijn eigen tekening, het vliegende varken. Dat leek heel lang geleden.

“U begrijpt toch wel waarom ik het vraag?”

“Ik ben niet dom”, zei Carlström.

“Iemand kan het ijzer hebben gestolen en het hebben gebruikt.”

“Dat is mogelijk”, zei Carlström in zijn gehurkte houding.

Halders stootte tegen een kleine ijzeren vork die op het fornuis lag en die viel met veel lawaai op de grond. Natanael Carlström veerde op en draaide zich snel om. Lenig, dacht Winter. Eén tel lang was zijn rug gestrekt geweest. Winter keek naar Halders, die zich vooroverboog en terugkeek. Halders was niet dom.

“Ik moet u nogmaals vragen of u niet iemand hebt verdacht”, zei Winter.

“Geen hond”, zei Carlström.

“U hebt niets verdachts gezien?”

“Wanneer had ik dat dan moeten zien?”

“Rond de tijd van de diefstal”, zei Winter. “U zei de vorige keer dat u de diefstel al vrij snel ontdekte.”

“Zei ik dat?”

“Ja.”

“Dat herinner ik me niet.”

Winter zei niets. Carlström keek Ringmar aan, die zweeg.

“U had daarginds gereedschap, dat is gestolen.”

“Ja, zo was het misschien wel.”

“U hebt sinds de vorige keer geen … ander gereedschap meer gevonden met uw eigendomsmerk?” vroeg Winter.

“Jawel”, zei Carlström.

“Dat hebt u wel gevonden?”

“Ja, dat zei ik toch.”

Winter keek Ringmar aan.

“Wat dan?” vroeg Winter.

“Het is een klein ijzer”, zei Carlström. “Het lag in de oude schuur.”

De oude schuur, dacht Halders. Waar is dan de nieuwe?

De Hemel Is Een Plek Op Aarde
titlepage.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_0.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_1.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_2.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_3.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_4.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_5.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_6.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_7.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_8.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_9.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_10.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_11.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_12.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_13.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_14.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_15.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_16.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_17.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_18.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_19.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_20.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_21.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_22.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_23.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_24.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_25.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_26.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_27.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_28.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_29.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_30.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_31.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_32.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_33.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_34.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_35.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_36.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_37.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_38.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_39.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_40.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_41.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_42.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_43.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_44.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_45.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_46.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_47.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_48.xhtml