33

 

 

 

Winter probeerde met Bengt Johansson te praten. Er stond een ingelijste foto van Micke op zijn bureau, waar ook een pc stond.

Micke klom in een klimrek met een gezicht dat zei dat hij hoger, hoger, hoger wilde. Wind waaide door zijn haar en de bomen achter hem. Hij droeg een blauwe of zwarte overall. Zijn tong was tussen de kleine lippen te zien.

Bengt Johansson zat op de draaistoel en bewoog voortdurend van achter naar voren, alsof hij onderdeel was van een complex evenwichtssysteem. Wat hij ook is, dacht Winter. Hij draait op die stoel rond om zijn evenwicht te bewaren, wat dat ook maar waard is.

Johansson was net terug uit het ziekenhuis. Het was niet makkelijk geweest om daar met hem te praten, maar het was noodzakelijk geweest. Nu was er meer nodig.

Johansson keek plotseling op.

“Is het waar dat dit eerder is gebeurd?” vroeg hij.

“Hoe bedoel je?”

“Dat Micke … niet het eerste kind is.”

Hij is het vergeten, dacht Winter. Hij heeft het verdrongen.

“Ik heb je in het ziekenhuis verteld over een andere jongen. Simon Waggoner. En over onze verdenkingen tegen een man die contact zoekt met kinderen.”

“Hm.”

“Ik heb je gevraagd of je iets hebt gezien of gehoord waarover je op dát moment misschien niet hebt nagedacht, maar wat … is blijven hangen. Iets verdachts.”

“Ja, ja.” Het klonk erg vermoeid: “Ja, ja.”

Nu heeft hij de kranten gezien. Winter zag er achter Bengt Johansson een op de vloer liggen, opgevouwen, of eerder verfrommeld. De woorden van de pers wegen zwaarder dan die van mij. Het wordt duidelijker als het is opgeschreven.

“En nu wil ik het je weer vragen”, zei Winter. “Is je iets te binnen geschoten?”

Open vragen. Hij had half en half het gevoel dat hij zich in eenzelfde situatie bevond als tijdens een verhoor met een kind. Bengt Johansson was getraumatiseerd, bevond zich in een eigen hel.

“Wat bedoel je?” vroeg Johansson.

“Misschien heb je Micke met een vreemde zien praten. Of heeft iemand geprobeerd met Micke te praten.”

“Dat moeten jullie op de crèche vragen.”

“Dat hebben we al gedaan.”

“En?”

“Niets. Niemand heeft iets gezien.”

“Ik ben meestal met Micke samen”, zei Johansson. “Het is hij en … ik.” Hij keek op. “Jullie moeten maar met Car… Carolin praten. Mijn ex.” Hij wierp weer een blik op de foto. “Godallemachtig.” Zijn handen schoten voor zijn gezicht. “Als ik het maar had geweten … had begrepen … God …”

“Wat had geweten?” vroeg Winter.

“Wat ze … van plan was.” Hij keek Winter weer aan, met bloeddoorlopen ogen. “Dat ze van plan was … dat ze hem wilde …” Hij barstte in tranen uit. Zijn schouders schokten, eerst zwak, toen steeds krachtiger.

Winter stond op en liep de weinige passen naar hem toe, ging op zijn hurken zitten en sloeg zo goed en zo kwaad als het ging zijn armen om de man heen, en het ging. Hij voelde de bewegingen van de man, zijn spasmes in zijn eigen lichaam; hij hoorde zijn geluid vlak bij zijn eigen gezicht. Hij voelde de tranen van de man op zijn eigen wang. Dit is onderdeel van mijn werk. Dit is het werk waarvoor ik heb gekozen. Dit is een van de betere momenten. Het biedt geen grote troost, maar het is een medemenselijke handeling.

De bewegingen van Bengt Johansson werden rustiger. Winter bleef hem vasthouden, in een houdgreep, omgekeerd, een halve nelson, shit, hij had geen mannelijk excuus nodig. De man haalde zijn neus op wat luid klonk in Winters oor.

Geen van beiden zei iets. Winter hoorde verkeer. De straatlantaarns brandden en ergens was een kapotte lamp. De jaloezieën voor het raam waren open en het licht viel in intervallen naar binnen.

Johansson maakte zich los uit Winters greep.

“Sor… sorry”, zei hij.

“Waarvoor?” vroeg Winter en hij kwam overeind. “Wil je iets drinken?”

Johansson knikte.

Winter liep naar de keuken die aan de slaapkamer grensde waar ze hadden gezeten, de kamer met Johanssons twijfelaar, zijn bureau, de pc, de foto van Micke.

Winter pakte een glas van het afdruiprek en liet de kraan lopen tot het water koud was. Hij vulde het glas en bracht het naar Johansson die dronk, het glas even in zijn hand liet rusten en zei: “Ik geloof niet dat ik dit aankan.”

“Ik begrijp dat het een hel is”, zei Winter.

“Hoe kun je dat begrijpen? Niemand kan het begrijpen.” Johansson schudde zijn hoofd. “Hoe kun je het begrijpen?”

Winter veegde met zijn rechterhand langs de rechterkant van zijn gezicht. Zijn haar voelde koel aan, als iets wat een vertrouwd deel van hem was. Zoiets. Hij zag Angela’s gezicht vlak nadat ze die verschrikkelijke flat waren binnengedrongen. Zijn gedachten toen ze verdwenen was, zijn gedachten aan haar gedachten terwijl ze daar was. Niet weten hoe ze zich toen had gevoeld, wat ze had gedacht. Dat was het ergste van alles geweest.

“Ik heb het zelf meegemaakt”, antwoordde hij.

 

Halders nam het telefoontje aan dat via Möllerström was binnengekomen.

“Jullie schijnen naar mij op zoek te zijn”, klonk de stem van Aris Kaite.

“Dat was een lange pispauze, knul”, zei Halders. “Drie dagen.”

Kaite mompelde iets.

“Kun je vertellen waar je bent?” vroeg Halders. “Of ben je nog bezig?”

“Ik ben bij … Josefin.” Halders hoorde een stem op de achtergrond. “Josefin Stenv…”

“Blijf waar je bent”, zei Halders. “Ik kom eraan.”

“Er is ook nog … nog iets anders”, zei Kaite.

“Ja?”

“Ik heb een te… teken op mijn hoofd. Ik dacht dat het een litteken was, maar Josefin zegt dat het op iets lijkt.”

“Blijf waar je bent, anders zwaait er wat”, zei Halders.

 

Aneta probeerde een kind te verhoren, Bergenhem probeerde een kind te verhoren, Winter probeerde de vader van een verdwenen kind te verhoren. Halders en Ringmar zaten in de auto. Het wolkendek had zich weer gesloten, of geopend zo je wilde, want de regen werd door een noordenwind tegen de ruiten gezwiept.

“Dit is ook een verdomd lange pispauze”, zei Halders en hij knikte naar de regen die door de ruitenwissers opzij werd geveegd.

“Een pauze?” vroeg Ringmar.

“Ha, ha.”

Ringmar haalde een papiertje uit zijn binnenzak. Halders zag iets wat eruitzag als een primitieve tekening, wat het ook was: Natanael Carlströms poging om zijn eigendomsmerk te tekenen.

“Denk je dat er enige gelijkenis te zien zal zijn?”

Ringmar haalde zijn schouders op. Halders keek naar hem, naar de stromende straten en toen weer naar Ringmar.

“Hoe gaat het, Bertil?”

“Hè?”

“Hoe gaat het met je?”

Ringmar antwoordde niet. Hij leek aantekeningen te lezen, maar Halders zag geen aantekeningen toen hij naar de papieren keek.

“Je lijkt een zware last te dragen”, zei Halders.

“Rij bij de rotonde rechtdoor en niet naar rechts”, zei Ringmar. “Dat gaat sneller.”

Halders concentreerde zich op de weg. Hij reed via de rotonde naar het zuiden. Ze zagen de huurflats op de heuvel. Josefin Stenvång woonde in een daarvan.

“Misschien is hij daar aldoor wel geweest”, zei Ringmar.

“Nee”, zei Halders. “We konden het meisje ook niet vinden. Dat weet je toch?”

“Alleen maar omdat we het niet konden opbrengen te zoeken”, zei Ringmar.

“Opbrengen?” zei Halders. “Ik kon het wel opbrengen om te zoeken.”

“Ik niet”, zei Ringmar.

“Verdomme, Bertil. Wat is er aan de hand?”

Ringmar stopte de papieren weer in zijn binnenzak.

“Birgitta is ervandoor”, zei hij.

“Ervandoor? Hoezo, ervandoor?”

“Ik weet het niet”, zei Ringmar. Weet Fredrik van Martin, dacht hij. Wat maakt het ook uit? “Ik moet de kerstham zelf koken.”

Halders lachte kort en scherp.

“Sorry, Bertil.”

“Nee, nee. Ik vind het ook komisch. En ik heb hem nog niet eens gekocht.”

“Dan hoef je je geen zorgen te maken”, zei Halders. “Alle goede hammen zijn uitverkocht. Je moet ze een halfjaar van tevoren bestellen.”

Ze stonden op de rechthoekige parkeerplaats. Ringmar deed zijn veiligheidsgordel los.

“Dan hoef ik me geen zorgen te maken”, zei hij.

 

Het gezicht van Aris Kaite leek bang, als dat al kan met zo’n gezicht, dacht Halders. In zijn nek zaten sporen van een wond. En waarom ook niet? Wonden laten altijd sporen na. Dit kon wat Halders betreft een eigendomsmerk zijn, maar ook een gewoon genezingsproces. Pia Fröberg moet er maar naar kijken. Misschien komt het wapen van Carlströms boerderij, misschien niet. Maar Kaite is daar in die godvergeten streek geweest. Misschien houdt de ouwe niet van zwarten en ook niet van mensen die met zwarten omgaan, en is hij dus op een bezemsteel naar Göteborg gevlogen en heeft hij die hufters met zijn zegel gebrandmerkt. Dat klinkt logisch, toch? Ook als we de bezemsteel weglaten.

Er is een verband tussen al die onstuimige studenten, had Halders onderweg in de auto gedacht. Voor de zoveelste keer.

Josefin Stenvång zat naast Kaite en keek schuldig, nog schuldiger.

“Het is een mísdrijf om je aan een verhoor te onttrekken”, zei Halders, zonder de formulering al te veel bij te schaven.

Kaite antwoordde niet.

“Waarom?” vroeg Ringmar, die naast Halders stond, die zat.

“Ik ben hier nu toch”, zei Kaite. Hij keek op. “Ik heb toch gebeld.”

“Waarom?” vroeg Halders.

“Hè?”

“Waarom belde je? Waarom heb je wat van je laten horen?”

“Door die tekens, Josefin zag dat ze …”

“Wel gódverdómme, het is vanwege een paar tekens in je nek of op je kop of voor mijn part je kónt”, zei Halders. “Misschien weet je dat we op dit moment bezig zijn met de verdwijning van een kind en dat we géén tijd hebben om hier naar jou stomme gelúl te luisteren.” Hij stond op. Josefin deinsde terug. Kaite ook. “Dus ik wil nú weten waarom je ervandoor bent gegaan.”

Kaite antwoordde niet.

“Oké”, zei Halders. “Dan mag je met ons mee.”

“Met jullie … mee?”

“Naar het huis van bewaring”, zei Halders. “Muts op, wanten aan.” Hij liep naar de deur. “Ga voor de zekerheid eerst nog even naar de wc.” Hij draaide zich om en keek naar het meisje dat Kaite aankeek. “Dat geldt ook voor jou, juffrouw. Jij gaat ook mee.”

Zij gaf antwoord op de grote vraag waaróm: “Hij was bang”, zei ze.

“Josefin!”

Kaite kwam half overeind uit zijn stoel. Ringmar deed een pas naar voren. Josefin Stenvång keek naar Halders. Halders zag iemand die een besluit had genomen. Ze keek terug naar Kaite.

“Zeg jij het of zeg ik het?” vroeg ze.

“Ik wil niemand beschuldigen”, zei hij.

“Doe niet zo stom”, zei ze. “Je maakt het jezelf alleen maar moeilijker.”

“Het is … privé”, zei Kaite nu. “Dáár gaat het niet om.”

“Kan een van jullie zeggen waar het wel om gaat?” vroeg Halders. “Zo niet, dan gaan we nu.”

Kaite keek op, keek naar iets tussen Halders en Ringmar in.

“Ik was … daarginds”, zei hij. “Thuis bij … Gustav.”

“Dat weten we”, zei Ringmar.

“Hè? Dat weten jullie?”

Hij leek oprecht verbaasd.

“Wij zijn er ook geweest”, zei Ringmar. “We hebben met Gustavs vader gepraat.”

Kaite leek nog net zo verbaasd. Waarom ziet hij er zo verrast uit, dacht Ringmar. Wat is er zo verrassend aan dat wij met de ouwe Smedsberg hebben gepraat? Of heeft het ermee te maken dat we met Smedsberg hebben gepraat en het nog steeds niet wéten? Wat weten we niet?

“Hij vertelde dat jij en Gustav bij hem langs waren geweest. En hadden geholpen met aardappels rooien.”

Kaite knikte, had nu een andere uitdrukking op zijn gezicht.

“Zat je daar toen je je verborgen hield?” vroeg Ringmar.

Kaite keek op, weer een andere uitdrukking: hoe kun je dat in vredesnaam denken?

“Gaat dit om Gustav?” vroeg Ringmar.

Kaite gaf geen antwoord.

“Heeft híj je bedreigd?”

Kaite knikte.

“Heb je je bedreigd gevoeld door Gustav Smedsberg?”

Kaite knikte weer.

“Ik wil een antwoord horen”, zei Ringmar.

“Ja”, zei Kaite.

Ringmar zag nu opluchting in zijn gezicht. Dat was een reactie die hij vaak had gezien. Maar het gezicht vertoonde niet alleen opluchting. Er was ook nog iets anders. Hij kon niet goed zien wat het was. Hij herkende het, maar moest nadenken over wat het betekende.

“Ben je daarom weggebleven?”

“Hè?”

“Ben je daarom weggebleven? Waarom heb je je verstopt?”

“Hij was báng”, zei Josefin Stenvång. “Dat heeft hij toch gezegd.”

“Ik vraag het aan Aris”, zei Ringmar op rustige toon. Halders’ ogen maanden het meisje tot stilte. “Waarom ben je drie dagen weggebleven terwijl je wist dat we je zochten, Aris?”

“Ik was … bang”, zei hij.

“Was je bang voor Gustav?”

“Ja …”

“Waarom?” vroeg Ringmar.

“Er … er is daarginds iets gebeurd”, zei Kaite.

“Daarginds? Bedoel je bij Gustav thuis? Op de boerderij?” Hoezo suggestieve vragen, dacht Ringmar.

Kaite knikte.

“Wat is er daarginds gebeurd?” vroeg Ringmar. Nu komt het, dacht hij. Nu lossen we deze zaak, of delen ervan, op.

“Hij … heeft hem geslagen”, zei Kaite. “Hij heeft hem geslagen.”

“Wat zeg je? Wie heeft wie geslagen?”

“Gustavs vader … heeft Gustav geslagen”, zei Kaite. “Ik heb het gezien.”

“Je hebt gezien dat Gustav door zijn vader werd geslagen?”

“Ja.”

“Hoe?”

“Wat hoe?”

“Wat is er gebeurd?”

“Hij … sloeg hem gewoon. Op zijn hoofd. Ik heb het gezien.” Hij keek op, eerst naar Halders en Ringmar en toen naar het meisje. “Hij zag dat ik het zag.”

“Wie zag dat?”

“Gustav.”

“Gustav?”

Kaite mompelde iets wat ze niet konden verstaan.

“Wat zei je?” vroeg Ringmar.

“Ik weet niet of zijn vader het … zag”, zei Kaite.

“Waarom voel je je bedreigd door Gustav, Aris?”

“Hij wilde niet dat het … bekend werd.”

“Bekend? Dat hij op zijn donder kreeg van zijn vader?”

Kaite knikte.

“Waarom mocht dat niet bekend worden?”

“Dat weet ik niet”, zei Kaite.

“En dat moeten wij geloven? Dat je je door hem zo bedreigd voelt dat je verdwijnt?”

“Het is wel zo”, zei Kaite.

“Het is niet zo dat Gustav jou heeft geslagen?” vroeg Ringmar.

“Hè?”

“Je hebt me wel gehoord.”

“Nee”, zei Kaite.

“Wat nee?”

“Gustav heeft me niet geslagen.”

“Hij heeft je niet op de het Kapellplein in elkaar geslagen?”

“Nee”, Kaite keek op. “Ik weet niet … wie dat was.”

“Was Gustav toen niet bij je?”

“Nee, nee.”

“Of zijn vader?” vroeg Ringmar.

“Hè?” Weer die verbaasde uitdrukking. En iets anders. Wat is dat toch, dacht Ringmar.

“Heeft Gustavs vader jou ook geslagen, Aris?”

“Ik weet niet wat je bedoelt”, zei Kaite.

“Oké, één ding tegelijk”, zei Ringmar. “Toen jij zag dat Gustav thuis op de boerderij werd mishandeld. Ben jíj toen niet mishandeld?”

“Nee.”

“Je bent nooit mishandeld door Gustavs vader?”

“Nee.”

“Maar Gustav wil niet dat je het tegen iemand zegt?”

“Nee.”

“Waarom niet?”

“Dat moeten jullie … hem maar vragen.”

“Dat zullen we ook doen”, zei Ringmar. “Dat zullen we zeker doen.” Hij keek Halders aan. “Zullen we dan maar bellen?” Hij keek nu Kaite weer aan. “Je hoeft niet mee naar het huis van bewaring, maar we wachten op een auto die je naar onze arts brengt, zodat zij ook naar de wond kan kijken.”

 

Ringmar en Halders reden terug naar het centrum. Het was opgehouden met regenen, maar het was nog net zo donker.

“Hij verzwijgt iets”, zei Halders.

“Uiteraard”, zei Ringmar.

“Je had hem nog wel wat meer onder druk kunnen zetten.”

“Ik vond dat ik dat al aardig deed”, zei Ringmar.

“Zeker.”

“We halen hem morgen op”, zei Ringmar. “Dan kan hij nog even nadenken over wat hij heeft gezegd. Wat hij op gang heeft gebracht.”

“Jij hebt de ouwe Smedsberg in zijn eigen mestomgeving ontmoet”, zei Halders. “Wat geloof jij?”

“Niets”, zei Ringmar. “Ik geloof niets.”

“Er valt niets te geloven”, zei Halders.

“Is dat een filosofisch commentaar?” vroeg Ringmar.

“Nee”, zei Halders. “Dat slaat op deze zaak. Je weet niet wat je moet geloven.”

Ringmar pakte weer een papiertje, las iets en stopte het papiertje weer weg.

“Er is één ding waarnaar je niet hebt gevraagd”, zei Halders.

“Heb je dat gemerkt?”

“Wat dacht jij!”

“Het was maar een grapje, Fredrik.”

“Waarom ben je daar niet mee gekomen?”

“Ik zei toch dat ik vind dat hij eerst een beetje moet nadenken over wat hij nu heeft gezegd.”

Halders dacht aan de andere jongens. Als er een verband was, was dit het juiste moment geweest om Kaite daarnaar te vragen, nu hij kwetsbaar leek. Maar Bertil had gewacht. Hij had niets over hen gevraagd. Hij had het meisje, Josefin, niet onder druk gezet. Hij had niet verder willen gaan. Daar was met name één reden voor: “Onze zwarte ariër liegt dat hij barst”, zei Halders.

Ringmar knikte afwezig. Hij was diep in gedachten verzonken.

“Denk je dat hij zich nu opgelucht voelt?” vroeg Halders.

“Opgelucht!” riep Ringmar, nu weer wakker.

Halders reed over de Per Dubbsgatan. Het ziekenhuis straalde een zacht licht uit, tienduizend ramen met adventskandelaars ervoor in een rood-zwarte muur.

“Hè?” vroeg Halders. “Wat bedoel je?”

“Toen ik hem vroeg of Gustav Smedsberg hem had bedreigd en hij uiteindelijk antwoordde, zag hij er opgelucht uit”, zei Ringmar.

“Hij had er misschien last van en moest het kwijt”, zei Halders. “Misschien is het ook wel waar. Of gedeeltelijk waar. Of slechts gedeeltelijk een leugen.”

“Misschien is hij niet door Gustav bedreigd”, zei Ringmar.

“De ariër is door de ouwe bedreigd, bedoel je?”

“De knul zag er opgelucht uit, maar ik zag ook nog wat anders”, zei Ringmar. “Er was ook iets anders op zijn gezicht te zien.”

“Misschien moest hij pissen”, zei Halders en Ringmar lachte luid.

“Was dat zó leuk?”

“Dat had ik nodig”, zei Ringmar en hij lachte weer.

“Je mag nog wel een keertje naar de vlakte”, zei Halders.

“Als één keer maar genoeg is”, zei Ringmar.

“Nu lossen we dit op”, zei Halders. “We regelen het snel en daarna kunnen we aan andere dingen denken.”

“We moeten tegelijkertijd aan die andere dingen denken”, zei Ringmar.

“Ik grijp de jongeheer Smedsberg meteen”, zei Halders. “De jonge molenaar. De jonge boerenpummel.”

“Dat klinkt als Zwarte Piet”, zei Ringmar.

“Dit is geen kaartspel, zoals Winter op de persconferentie zei.”

“Ja, dat ze dat publiceerden”, zei Ringmar.

“Het laat zien hoe weinig ze hebben”, zei Halders.

“Misschien te weinig”, zei Ringmar, “te weinig informatie van ons.”

“Nooit.”

Halders was op weg naar de kruising.

“Kun je even langs mijn huis rijden, Fredrik?”

“Eh … tuurlijk.”

“Hier links.”

Ze reden de snelweg af en kwamen langs de sportarena Slottsskogsvallen. In de zes minuten die het Halders kostte om naar Ringmars huis te rijden, viel de schemering. De lichtpracht in de tuin van de buurman was magnifiek.

“Nu heb ik alles gezien”, zei Halders.

“Hij is niet goed wijs”, zei Ringmar en hij stapte uit.

“Je hoeft binnen geen licht aan te doen, Bertil.” Halders zag er medelevend uit. “Bekijk het zo.”

Maar Ringmar moest wel licht aandoen in de hal die in de schaduw van de woonkamer lag. Het maakte niet uit. Geen bericht op het antwoordapparaat op het haltafeltje. Geen bericht bij de post die hij buiten uit de brievenbus had gehaald. Hij liet de boel op de grond vallen. Binnen was er niets dan stilte. Geen afzuigkap die loeide. Geen stemmen. Geen ham die stond te koken.

De Hemel Is Een Plek Op Aarde
titlepage.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_0.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_1.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_2.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_3.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_4.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_5.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_6.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_7.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_8.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_9.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_10.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_11.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_12.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_13.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_14.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_15.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_16.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_17.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_18.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_19.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_20.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_21.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_22.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_23.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_24.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_25.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_26.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_27.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_28.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_29.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_30.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_31.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_32.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_33.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_34.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_35.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_36.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_37.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_38.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_39.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_40.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_41.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_42.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_43.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_44.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_45.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_46.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_47.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_48.xhtml