22

 

 

 

Hij bakte twee eieren, legde ze op een bord, keek ernaar en besefte dat hij geen honger meer had. Hij stond op en gooide ze in de vuilniszak en begreep dat hij straks naar buiten moest om de zak weg te gooien.

Hij had eieren geraapt en ze in zijn trui naar de keuken gedragen. Dat was toen. Ze hadden een speciale geur gehad, die als het ware door de schaal heen was gedrongen. Leg ze op het bord, had de ouwe gezegd. Ze hadden kapot kunnen gaan toen je ze zo droeg.

De geur die in het bord verdween. Een van de eieren was kapotgegaan, hoewel hij geprobeerd had ze zo voorzichtig mogelijk neer te leggen.

Wat doe je, jongen?! Kom hier. Kom hier, zeg ik!

Ze zouden je terug moeten sturen naar waar je vandaan komt.

Hij deed het kastdeurtje weer open en rook aan de zak. Gebakken eieren roken anders dan rauwe eieren op het platteland, o ja. Het leek alsof ze nog steeds warm waren en dat maakte de geur sterker.

Hij gooide de zak in de stortkoker en luisterde naar de zachte plof; dat betekende dat het vuilnishok binnenkort zou worden geleegd.

Buiten scheen de zon.

Hij liep terug en deed zijn jas aan en liep de zonneschijn in, die zwakker was dan hij door het raam had gezien. De zon bevond zich achter de hoogste flatgebouwen, in deze tijd van het jaar had ze de kracht niet om hoger te komen.

Op de velden was het anders. Daar waren geen flatgebouwen waarachter de zon zich kon verbergen. De aangrenzende boerderijen lagen zo ver weg dat het leek alsof ze een deel vormden van de horizon. Het was alsof hij midden in een zee stond. Er was geen einde. De vlakte was even oneindig als de oceaan en hij stond op de vlakte naast het eiland waarop hij woonde, en het was een verlaten eiland waar hij weg wilde, maar er kwamen geen schepen die hem mee konden nemen. Hij kon zwemmen, maar niet zo ver. Hij was niet zo groot. Als hij eenmaal groot was.

Hij liep om de flat heen en zag de zon waarin hij kon staren zonder blind te worden, vanaf haar hoogte scheen ze als een zwakke lamp.

Verderop reed een tram langs. Hij tilde zijn hand op als groet, misschien werd de tram bestuurd door iemand die hij kende, misschien zag en herkende de ander hem.

De tram stopte een eindje verderop en mensen met boodschappentassen en pakjes die kerstcadeaus waren, stapten uit. Pakjes met leuk, gekleurd papier eromheen. Dat konden toch alleen kerstcadeaus zijn?

Hij schudde zijn hoofd.

De ouwe had het ijzer voor zijn gezicht heen en weer gezwaaid. Heen en weer, heen en weer. Hij had de geur van het verschroeide haar geroken, en nog iets. Gebakken vlees.

Dit zijn nog eens dingen, had de ouwe gezegd. Kijk uit, had hij gezegd en het ijzer was dichtbij gekomen.

Het brandde in de koe. Nog een brandende koe.

Als dat geneest, kan niemand zeggen dat zij niet van ons is. De ouwe had het ijzer weer omhoog gebracht. Zullen we jou ook meteen maar doen, jongen? Zodat je niet verdwaalt en niemand weet waar je thuishoort. Zo was het vroeger immers. Of niet soms? Zullen we daar verandering in brengen? Kom hier. Hij was achteruitgelopen en had een hark onder zijn rechtervoet gevoeld. Kom hier, zeg ik je! Verder weg golfde de zee. Hij rende naar het water.

 

Winter reed. Ringmar hield de bewegwijzering in de gaten. De borden stonden als wimpels in een straffe wind, op regelmatige afstand van elkaar. De vlakte was zwart en gehuld in een vochtige wind. Een tractor op een langwerpig veld werd voor god mocht weten wat gebruikt.

“Misschien zijn ze aan het zaaien”, zei Ringmar en hij wees. “Het voorjaar lijkt dit seizoen vóór de winter te komen.”

Het was een andere wereld. Daarom wilde Winter hiernaartoe. Hij zag horizonlijnen die je anders alleen vanaf een schip kon zien.

Ik zou vaker de stad uit moeten. Je loopt door de straten en de jaren verstrijken. Het is helemaal niet ver hierheen en toch is het iets heel anders.

“Het is niet makkelijk om je hier te verbergen”, zei Ringmar.

“Er zijn huizen”, zei Winter.

“Iedereen weet alles van elkaar”, zei Ringmar.

“Dat is toch goed voor ons.”

“Je moet daarginds afslaan”, zei Ringmar.

De afslag was pas te zien toen ze er waren. Een bord, maar dat was even dun als de lucht die van alle kanten kwam. Er was geen laan naar een huis.

“Waar is de boerderij?” zei Ringmar.

Ze reden rechtdoor. Er kwam een bocht en ze zagen het huis.

Een hond blafte toen ze het erf opreden.

Een man op een of ander voertuig draaide zich om.

Ze stapten uit de auto.

“Goedendag”, zei Ringmar. Hij stelde zichzelf en Winter voor. De man was over de zestig en gekleed in een regenpak en stevige laarzen. Winter voelde de regen nu, als zacht gruis. De man zei “Smedsberg” en veegde zijn handen af aan een doek die op de kap van het voertuig lag dat een grasmaaimachine kon zijn maar vermoedelijk iets anders was. Winter keek naar het huis dat twee verdiepingen had, met dakkapellen. Hij zag geen Zweedse Keniaan uit een raam loeren.

“We zoeken iemand”, zei Ringmar.

Onder andere, dacht Winter.

“Is er iets met Gustav?” zei de man in een dialect dat hier op de vlakte werd gesproken.

“Heeft hij het niet verteld?” vroeg Ringmar.

“Wat verteld?”

 

Er zaten twee katten naast het ijzeren fornuis waarin hout werd gestookt. De boer deed een luikje open en legde er twee houtblokken in. Er stond een modern fornuis naast. Het rook er naar een soort ouderwetse warmte waaraan Winter geen eigen herinneringen had, maar die hij meteen herkende. Hij zag aan Bertil dat die zich dit soort dingen herinnerde.

Er lagen voddenkleden op de vloer. Winter en Ringmar hadden hun schoenen aan mogen houden. De boer, Georg Smedsberg, had zijn laarzen uitgetrokken en pantoffels aangedaan die ambachtelijk gemaakt leken.

Er hingen geweven kleden met spreuken aan twee van de muren: Eigen haard is goud waard. God is de waarheid en het licht. Deze aarde is van de goede God. Eert uw vader en uw moeder.

Is er een mevrouw Smedsberg, vroeg Winter zich af.

Ze hadden verteld wat de jongen was overkomen.

“Ik wou dat hij iets had gezegd”, zei Smedsberg en hij zette de gekookte koffie op tafel in een ketel die nog uit de oorlog leek te komen. “Maar er is dus niets gebeurd? Hij is er goed van afgekomen, toch?”

“Hij heeft geen verwondingen opgelopen”, zei Winter en hij nam een slok van de asfaltzwarte koffie, die ook uit een andere tijd kwam. De koffie zou alle bacteriën in zijn maag vernietigen, zowel de slechte als de goede.

“Lekkere koffie”, zei Ringmar.

“Zo drink ik hem het liefst”, zei Smedsberg.

Het zou een vergissing zijn om om melk te vragen. Winter nipte aan het hete spul, niet meer. Wie een surrealistische scène wilde creëren, kon een espressoapparaat in deze keuken neerzetten.

“U hebt onlangs niet bezoek gehad van een vriend van Gustav?” vroeg hij.

“Wanneer zou dat geweest moeten zijn?”

“De afgelopen twee dagen.”

“Nee.”

“En voor die tijd?”

“Hier is niemand op bezoek geweest na de laatste keer dat Gustav hier was.”

Smedsberg wreef over zijn gladgeschoren kin die niet bij zijn kleding en verdere verschijning paste. Ze hadden hun komst niet van tevoren aangekondigd. Misschien had hij desondanks geweten dat ze onderweg waren. Hier hield iedereen elkaar in de gaten, zoals Bertil had gezegd. Een onbekende auto uit de stad. Een Mercedes. Een telefoontje naar zijn zoon. Of rooksignalen. Misschien had de jongen toch gebeld om het te vertellen. Ook boeren van Gods goede aarde konden liegen.

“Wanneer was dat?” vroeg Ringmar.

“Even denken … het is nu bijna kerst … het was toen we de aardappels rooiden.”

“De aardappels rooiden?” vroeg Ringmar.

“Toen we de aardappels uit de grond haalden. Het was al laat, begin oktober ongeveer.”

Meer dan twee maanden geleden, dacht Winter. Tja. Hoe vaak zag hij zijn moeder? Er ging bijna elk uur een rechtstreekse vlucht van Göteborg naar Málaga voor alle bejaarden en golfspelers en mensen die een combinatie van beide waren, en dat waren de meesten.

Er stond een ingelijste foto op een secretaire naast de keukentafel. Een vrouw van middelbare leeftijd met gepermanent haar glimlachte een voorzichtige zwart-witte glimlach. Smedsberg zag Winters blik.

“Dat is mijn vrouw”, zei hij. “Gustavs moeder. Ze heeft ons verlaten.”

“Heeft jullie verlaten?”

“Ik ben weduwnaar”, zei de man en hij stond op. Hij liep naar het ijzeren fornuis en stopte er weer een paar blokken berkenhout in. Het siste toen het droge hout in contact kwam met het vuur. Winter rook de bekende geur weer.

“Heeft Gustav wel eens een vriend uit Göteborg meegenomen?” vroeg Ringmar.

“Wanneer zou dat geweest moeten zijn?”

“Wanneer dan ook. Sinds hij op Chalmers studeert.”

“Ja”, zei Smedsberg, die nog steeds bij het fornuis stond en zijn kromme handen vol levervlekken boven de hete kookringen warmde. “Toen hij kwam helpen met de aardappels had hij een vriend bij zich.” Smedsberg leek te glimlachen, maar misschien vertrok hij zijn gezicht alleen maar vanwege de warmte die hij inmiddels aan zijn handen moest voelen. “Dat was een zwarte.” Hij haalde zijn handen weg en blies erin. “Zwart als de grond buiten.”

“Zijn vriend was dus zwart?” herhaalde Ringmar.

“Een echte neger”, zei Smedsberg en nu glimlachte hij. “Dat was voor mij de eerste keer.”

Mijn eerste neger, dacht Winter. Er is een eerste keer voor alles.

“Hij had de dieren goed de stal in kunnen jagen”, zei Smedsberg.

“Heette hij Aris Kaite?” vroeg Winter.

“Ik weet niet meer hoe hij heette”, zei Smedsberg. “Ik weet niet eens of ik zijn naam wel heb gehoord.”

“Is dit hem?” vroeg Winter en hij liet een kopie zien van een foto van Kaite die ze uit zijn studentenkamer hadden meegenomen.

Smedsberg keek naar de foto en vervolgens naar Winter.

“Hoe kun je in godsnaam enig verschil tussen die lui zien?”

“U herkent hem niet?”

“Nee”, antwoordde hij en hij gaf de foto terug.

“Is hij daarna nog eens hier geweest?”

“Nee. Ik heb hem niet vaker gezien, dat zou ik echt wel hebben onthouden.” Hij keek van Winter naar Ringmar. “Waarom vragen jullie dit allemaal? Is hij verdwenen of zo?”

“Ja”, antwoordde Winter.

“Is hij een van de anderen die in elkaar is geslagen?”

“Waarom vraagt u dat?”

“Ja … waarom zouden jullie anders hier komen?”

“Hij is een van hen”, zei Winter.

“Waarom wil iemand Gustav en deze zwarte kwaad doen?” vroeg Smedsberg.

“Daar proberen we achter te komen”, zei Winter.

“Misschien verdienden ze het”, zei Smedsberg.

“Sorry?”

“Misschien was het hun verdiende loon”, zei Smedsberg.

“Hoe bedoelt u?” vroeg Ringmar en hij keek naar Winter.

“Wat hadden ze gemeen?” zei Smedsberg.

“Wat bedoelt u daarmee?” vroeg Ringmar.

“Er moet toch iets zijn geweest. Kan het toeval zijn dat iemand ze allebei aanvalt?”

“Het gebeurde niet bij dezelfde gelegenheid”, zei Winter.

“Maar toch”, zei Smedsberg.

“En Gustav heeft u hier niets over verteld?”

“Hij is hier sinds oktober niet meer geweest, zei ik toch.”

“Er zijn telefoons”, zei Winter. Er was ook een telefoon in dit huis. Die had Winter in de gang gezien. Met draaischijf, natuurlijk.

“We hebben elkaar al een maand niet gesproken”, zei Smedsberg en Winter zag hoe zijn gezicht veranderde, donkerder werd.

Ringmar boog zich naar voren.

“Hebt u nog meer kinderen, meneer Smedsberg?”

“Nee.”

“U woont hier alleen?”

“Sinds mijn Gerd is gestorven, ja.”

“Woonde Gustav toen niet thuis?”

“Jawel.” Smedsberg leek in de verte te kijken. “Hij was klein en toen werd hij groot. Hij heeft ook in dienst gezeten. Daarna … daarna verhuisde hij naar Göteborg en ging studeren.”

“Hij wilde de boerderij dus niet overnemen?” vroeg Ringmar.

“Er valt niets over te nemen”, zei Smedsberg. “Ik kan hier nauwelijks van leven, en als ik dood ben, mogen de kraaien het overnemen.”

Daar reageerden ze niet op.

“Zal ik nog wat koffie maken?” vroeg Smedsberg.

“Graag”, zei Ringmar en Winter keek hem aan. Bertil wil ons verlaten, deze wereld die we de onze noemen. Dat wordt een pijnlijk afscheid. “Als u daar tijd voor hebt.”

“Ik los alleen het koffiedik op”, zei Smedsberg en hij liep naar het fornuis en Winter stak zijn duim op naar Ringmar.

“Gustav vertelde ons nog iets anders”, zei Winter toen Smedsberg weer was gaan zitten. “De verwondingen van de jongens kunnen door een soort ijzer zijn veroorzaakt. Dat was Gustavs idee. Een soort merkijzer dat voor dieren wordt gebruikt.”

“Een brandijzer? Zouden wij hier een brandijzer hebben?”

“Ik geloof niet dat hij dat zei. Maar de jongens kunnen met een dergelijk ijzer zijn mishandeld.”

“Daar heb ik nog nooit van gehoord”, zei Smedsberg.

“Waarvan?” vroeg Winter.

“Dat iemand mensen neersabelt met zo’n ijzer. Nooit van gehoord.”

“Dat zei Gustav.”

“Hoe komt hij daarbij? Wij hebben nooit zo’n ijzer gehad.”

“Maar hij kan toch wel van het bestaan van zulke ijzers af weten?” vroeg Ringmar.

“Dat kan natuurlijk”, zei Smedsberg. “Ik vraag me af …” maar hij maakte zijn zin niet af. De koffieketel op het fornuis floot. Hij stond op, pakte de koffie en kwam terug.

“Nee, dank u”, zei Winter. Smedsberg ging zitten.

“Ik heb altijd oormerken voor mijn koeien gebruikt”, zei hij. “Als ik ze al moest merken. Maar vroeger hadden we nummers van de coöperatieve landbouwvereniging waarmee we merkten.”

“Wat bedoelt u daarmee?” vroeg Winter.

“Precies wat ik zeg. We merkten met nummers voor dit gebied.”

“Voor dit gebied? Niet voor deze boerderij?” vroeg Winter.

“Nee. Voor een groter gebied.”

“Maar er zijn toch speciale registratienummers, hebben we ontdekt.”

“Die kwamen later, in vijfennegentig, door de EU.”

“En die gelden per boerderij?”

“Ja.”

“Dan hebt u er dus ook een voor uw boerderij.”

“Ja. Maar ik heb nu geen koeien. Ik heb helemaal geen dieren op dit moment, behalve de honden en de katten en de kippen. Misschien dat ik wat varkens koop.”

“Blijft het nummer toch bestaan?”

“Het wordt slapende gehouden. Het blijft bij de boerderij.”

Winter zag Ringmar van de koffie drinken; plotseling vertrok zijn gezicht en een zwarte stroom kookkoffie vloeide uit zijn ogen … nee, maar hij trok een discrete grimas.

“Maar u hebt nooit zo’n merkijzer … brandijzer … op deze boerderij gehad?”

“Nee. Dat is hier heel ongebruikelijk. Ze zullen wel in Amerika worden gebruikt waar ze grotere stukken land hebben en de dieren brandmerken, zodat ze het eigendomsmerk van grote afstand kunnen zien.” Hij glimlachte. “Ik kan me zo voorstellen dat daar ook vee wordt gestolen.” Hij nam een grote slok asfalt. “Ik geloof dat ze in Duitsland ook paarden brandmerken.”

“Maar hier niet?”

“Paarden? In deze streek zijn helemaal geen paarden.”

“Kent u iemand die deze methode kan hebben toegepast?” vroeg Winter.

Smedsberg antwoordde niet meteen, hij leek in zijn koffiemok naar het antwoord te zoeken en keek toen weer op. Zijn blik gleed door de kamer, naar het raam waar de regen het uitzicht belemmerde.

“Weet u waar Gustav zo’n ding gezien kan hebben?” ging Winter verder.

“Hebben jullie dat niet aan hem gevraagd?”

“Niet direct”, antwoordde Winter, maar dat was niet helemaal waar. Gustav Smedsberg kon het zich niet herinneren, had hij gezegd. “Het is nu belangrijker geworden.”

“Heter geworden?” In Smedsberg linkeroog was even iets van een glimlach te zien. Een boer met humor, even zwart als zijn koffie, en de nacht over een paar uur.

“U hebt nooit zo’n ijzer gezien?” vroeg Winter.

“Hm … er is een boerderij in de bovengemeente, zoals wij het noemen.” Smedsberg keek Winter in de ogen. “Ik kom oorspronkelijk niet uit deze streek, maar Gerd wel, en zij kwam uit die kerkgemeente. Toen haar ouders nog leefden, kwamen we daar wel eens.”

Hij wreef weer over zijn rechterwang, en over zijn voorhoofd, alsof hij zijn geheugen masseerde.

“Er was een boerderij … ik weet niet of die er nog steeds is … en die boer was nogal eigenaardig. Had zijn eigen methodes, om het zo maar te zeggen.” Smedsberg masseerde door. “Het was in het naburige dorp. We moesten daar een keer heen en ik geloof dat hij … dat hij op die manier een paar dieren merkte. Nu ik erover nadenk.” Hij kwam terug uit zijn herinneringen, richtte zijn blik op hen. “Ik herinner me de geur. En een geluid. Ja. Toen we terugreden, vroeg ik het aan Gerd en zij zei … zij zei dat hij zijn eigendomsmerk in de dieren brandde.”

“Het nummer van de coöperatieve landbouwvereniging?” vroeg Ringmar.

“Nee … hij had een eigen nummer. Ik weet dat ik ernaar vroeg en dat Gerd het zei.”

“U weet zich veel te herinneren, meneer Smedsberg”, zei Winter.

“Het is … de geur”, zei hij. “Vreemd, hè? Je ruikt een geur en dan kun je je heel veel herinneren. Maar je kunt kennelijk ook aan een geur denken en dan komt de herinnering ook terug.”

Herinneringen die als wijdopen poorten worden opengeslagen, dacht Winter.

“Hoe heette die boer met zijn eigen methodes?”

“Dat weet ik niet meer, dat kan ik jullie zo wel vertellen. Zo goed is mijn geheugen nou ook weer niet.” Het leek alsof hij grinnikte. “Er zijn grenzen.”

“Weet u waar de boerderij lag? Of ligt?”

“Het is de volgende kerkgemeente.”

“Zou u ons de plek kunnen wijzen?” vroeg Ringmar.

“U bedoelt nu?”

“Is het ver?”

“Ja … meer dan veertig kilometer, geloof ik. Het ligt eraan hoe je erheen gaat.”

Winter stond op het punt te zeggen “Door de lucht”, maar in plaats daarvan zei hij: “Hebt u tijd om het ons nu te laten zien? We kunnen meteen vertrekken. We brengen u natuurlijk meteen terug.”

 

Smedsberg trok de broek van zijn overall uit die hij gedurende het hele gesprek had aangehad. Hij stapte aarzelend in Winters Mercedes. Winter zag de Escort die naast de grootste schuur stond te roesten.

De weg door de velden was recht. Zwarte vogels cirkelden boven hen, volgden hen zoals zeevogels een schip volgen. De duisternis viel, het licht zakte in de grond en over de verspreid liggende boerderijen waarvan de ramen begonnen te schitteren. Ze reden door een dorpje met een grijze kerk en een boerderij ernaast waar een tiental auto’s stond.

“Adventskoffie”, zei Smedsberg.

“Zin in een kopje?” vroeg Winter aan Ringmar, die geen antwoord gaf.

“Daar hebben we toch geen tijd voor?” zei Smedsberg.

Ze kwamen twee meisjes tegen die op paarden reden die zo groot als een huis leken. Er waren hier dus toch paarden. Winter week zo ver hij durfde uit in het losse grind en de meisjes zwaaiden. In de achteruitkijkspiegel leken de paarden nog groter. Hier op het platteland was het leven anders.

“Nu zijn we er bijna”, zei Smedsberg.

Bij een kleine kruising zei hij dat ze linksaf moesten. Het wegdek bestond uit ongelijkmatig en gevlekt asfalt dat de beide laatste wereldoorlogen leek te hebben meegemaakt. Er stonden scheve omheiningen langs de velden, alsof het dorp was verlaten. Wat ook klopte, dacht Winter. Ze reden langs twee boerderijen waar geen licht brandde. Ontvolkt gebied, zoals alles wat geen groeiende grote stad was.

“De mensen trekken hier weg”, zei Smedsberg, alsof hij Winters gedachten kon lezen. “Vroeger woonden er veel kinderen op deze twee boerderijen.”

Ze kwamen bij een nieuwe kruising.

“Linksaf”, zei Smedsberg weer. Het wegdek veranderde nu in grind. Smedsberg wees. “Daar kwam mijn Gerd vandaan.”

Winter en Ringmar zagen het huis, het was van hout, nog steeds rood in het laatste daglicht; een schuur, een kleiner huisje, een omheining. Geen elektrisch schijnsel.

“De kinderen van haar broer gebruiken het als zomerhuisje, maar ze komen niet zo vaak”, zei Smedsberg. “Ze zijn er nu niet, bijvoorbeeld.”

Het bos werd groter en dichter. Ze kwamen bij een open plek, een nieuw bos, weer een open plek. Langs de weg stond een donkere kleine blokhut.

“Dat was ooit een winkeltje”, zei Smedsberg.

“Hier is het echt ontvolkt”, zei Ringmar.

Plotseling opende het bos zich en ze reden door een veld dat oneindig leek in vergelijking met het gesloten landschap van zonet. Er lag een groot huis aan de andere kant, vijftig meter van de weg.

“Daar is het”, zei Smedsberg wijzend. “Het was dat huis.”

Er brandde licht achter de ramen.

De Hemel Is Een Plek Op Aarde
titlepage.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_0.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_1.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_2.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_3.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_4.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_5.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_6.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_7.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_8.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_9.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_10.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_11.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_12.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_13.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_14.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_15.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_16.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_17.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_18.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_19.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_20.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_21.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_22.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_23.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_24.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_25.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_26.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_27.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_28.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_29.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_30.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_31.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_32.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_33.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_34.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_35.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_36.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_37.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_38.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_39.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_40.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_41.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_42.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_43.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_44.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_45.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_46.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_47.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_48.xhtml