13

 

 

 

Het licht boven de velden was zacht als water. Het leek alsof alles naar de grond zakte. De bomen. De stenen. De akkers die zwart gloeiden, de aarde geploegd in golven, als een gestolde zee die pas in het voorjaar zou ontdooien en leven zou krijgen.

Wat doe ik dan? Wat heb ik dan gedaan? Wat héb ik dan gedáán?

In de verte zag hij een tractor. Hij hoorde niets, maar hij zag hoe die bewoog. De tractor was al zo lang op de velden dat de verf eraf was gesleten en alles daarbuiten had dezelfde kleur, de machine en de natuur, hetzelfde afgesleten novemberlicht dat de hele dag door naar de schemering leek te glijden.

Hij voelde zich nu rustiger, na een uur te hebben gereden, maar hij wist dat het slechts tijdelijk was, net zoals alles om hem heen tijdelijk was. Nee. Niet alles om hem heen was tijdelijk. Het is eeuwig, dacht hij. Het is groter dan wat dan ook.

Ik wou dat ik ervan hield, maar ik haat het.

Hij reed door het hek, dat een nieuwe roestlaag boven op de oude leek te hebben gekregen. Het pad naar de boerderij was bijna als de akkers daarbuiten, platgereden door de tractorwielen die op de prairie verder draaiden.

Hij stond nu op het erf.

Ooit droomde ik van de prairie. Ooit had ik een paard kunnen hebben en dan hadden we door die opening kunnen wegrijden om nooit meer terug te komen.

Ik had naar de hemel kunnen vliegen. Veel mensen hadden me dan kunnen zien.

Ik moet.

Twee kippen liepen over het erf. De wind joeg strootjes en stokjes tot een cirkel midden op het erf.

Het stonk er net als altijd naar poep, en naar stro en koren, aarde en verrotte bladeren, rotte appels en hout dat verzuurde. De geur van dieren hing er nog steeds, hoewel er geen dieren meer waren.

Zelfs Zack niet. Hij liep naar de hondenkennel die vrij leek te zweven, alsof de wind zou komen en hem van de grond zou tillen en hem over de velden en de kruisingen zou wegzwiepen.

Hij miste Zack. Zack was een vriend geweest als hij een vriend nodig had, en daarna was Zack er niet meer geweest en alles was geweest zoals het altijd was geweest.

Nu hoorde hij de tractor die over de weg kwam aanrollen en zo meteen met een brommend geluid door het hek zou rijden en zou stoppen op de plek waar hij nu stond.

Hij draaide zich om. De oude man parkeerde, zette de motor af en stapte van de tractor met een beweging die eerder voortkwam uit gewoonte dan uit lenigheid. Het lichaam zou automatisch blijven bewegen, lang nadat het alles wat zacht was, was kwijtgeraakt.

Alles wat zacht was, dacht hij nog een keer. Als je een kind bent, is alles zacht en alles daarbuiten is hard en daarna word je zelf net zo.

De man strompelde naar hem toe.

“Dat is een tijd geleden”, zei hij.

Hij antwoordde niet.

“Ik herkende de auto niet”, zei de oude man.

“Die is nieuw.”

“Hij ziet er niet nieuw uit”, zei de oude man en hij staarde naar de motorkap.

“Ik bedoel dat hij voor jou nieuw is.”

De oude man keek hem aan. Er zat aarde op zijn gezicht. Zo had hij er altijd uitgezien. Dat hij zichzelf niet goed verzorgde, had niets met zijn leeftijd te maken.

“Moet jij niet werken?” vroeg de oude man. “Het is midden op de dag.” Hij keek naar de hemel alsof hij zo het tijdstip bevestigd zou krijgen. Hij draaide zich weer om en proestte: “Maar je kon natuurlijk niet met de tram hier komen.” De oude man proestte opnieuw. “Dat zou een raar gezicht zijn geweest.”

“Ik ben vandaag vrij”, antwoordde hij.

“Het is best ver.”

“Valt wel mee.”

“Je had net zogoed aan de andere kant van de aardbol kunnen wonen”, zei de oude man. “Hoelang is het geleden?” Hij keek weer naar De Grote Kalender in de lucht. “Is het vier of vijf jaar geleden dat je hier voor het laatst was?”

“Ik weet het niet.”

“Zo is het.”

Hij hoorde het geluid van vleugels boven zich. Hij keek omhoog en zag de raven die tussen de stallen en het woonhuis fladderden.

“Nu je hier toch bent, kunnen we wel even koffie gaan drinken”, zei de oude man.

Ze gingen naar binnen. Hij rook de geuren in de hal en plotseling was hij hier terug, maar in een andere tijd.

Hij, die een jongen was geweest.

Binnen zag alles eruit zoals vroeger. Op die stoel had hij in de andere tijd gezeten. Tegenover hem had zij gezeten, groot, rood.

Zij was lief geweest, in het begin was ze dat geweest; toen had hij kunnen voelen dat zijn jongenslichaam nog steeds zachtheid in zich had, toen was het nog steeds niet te laat geweest.

Was het zo? Herinnerde hij het zich goed?

Dat hoorde bij de andere tijd. De meneren en mevrouwen hadden besloten dat hij niet bij zijn moeder mocht wonen. Hij had een stiefvader gekregen en de oude man stond nu bij het fornuis te rommelen en na een poosje kookte het water in de kan en de oude man pakte met wiebelende bewegingen een paar kopjes en schoteltjes uit de kast.

“Ja, hier is niet veel veranderd, zoals je wel ziet”, zei hij en hij zette een mandje met bolletjes, die nog in de plastic verpakking zaten, op tafel.

“Ja.”

“Niet zo netjes als vroeger, maar verder is er niet veel veranderd”, zei de oude man.

Hij knikte. Dat moest een grapje zijn.

De koffieketel floot en de oude man schonk in en ging toen weer zitten. Hij keek hem aan met die oude blik waarbij zijn ene oog omlaagzakte en het andere omhoog werd getrokken. “Waarom ben je gekomen?”

“Ik … weet het niet.”

Hij was een paar keer teruggekomen. Misschien omdat dit de laatste plek was die een thuis genoemd kon worden. En hij had van het landschap gehouden, dat had hij altijd gedaan. Alles wat geurde.

“Ik heb geschreven”, zei hij.

“Dat is niet hetzelfde.”

Hij dronk van de gekookte koffie die smaakte zoals de aarde buiten moest smaken, of het asfalt dat op de weg was gelegd toen hij hier zelf nog woonde. Er was ook een geur die hij zich herinnerde.

“Wat is het?” vroeg de oude man.

“Wat bedoel je?”

“Wat wil je?”

“Ik wil niets. Moet ik iets willen?”

De oude man dronk van de koffie en pakte een bolletje, maar hield het alleen maar in zijn hand.

“Ik kan je niets geven”, zei hij.

“Sinds wanneer vraag ik om iets?”

“Het is maar dat je het weet”, zei de oude man en nu hapte hij in het bolletje en hij ging verder terwijl hij kauwde: “Er is hier ingebroken. In de stal nota bene! Een inbraak in een stal waar geen dieren staan en ook niets anders van waarde. Ja, verdomme.”

“Hoe weet je dan dat er is ingebroken?”

“Dat zie je als je je hele leven dezelfde stal hebt gehad. Je ziet het als er iemand is geweest.” De man spoelde het bolletje weg met koffie. “Dat merk je”, herhaalde hij.

“Ja, ja.”

“Dat is zo.”

“En er is niets gestolen?”

“Een paar dingen, maar dat maakt niet uit.” De ogen van de oude man waren nu op iets anders gericht. “Daar gaat het niet om.”

Hij zei niets.

“Het gaat erom dat ik het niet prettig vind dat er hier iemand rondloopt als ik er niet ben. Of als ik lig te slapen.”

“Dat begrijp ik.”

De oude man keek hem nu aan, de ogen naar twee verschillende kanten gedraaid.

“Jij ziet er ook niet echt gezond uit”, zei hij.

“Ik ben … ziek geweest.”

“Wat had je dan?”

“Niets bijzonders.”

“Griep?”

“Zoiets.”

“En toen ben je hierheen gereden om wat frisse poeplucht op te snuiven.”

“Ja.”

“Ja, daar hebben we hier genoeg van”, zei de oude man en hij proestte weer, alsof hij moest lachen.

“Dat heb ik gedaan.”

“Alsjeblieft.”

Hij bracht het kopje naar zijn mond, maar kon zich er niet toe zetten om te drinken. De vochtigheid in de keuken die door de deur mee naar binnen was gekomen deed hem huiveren. De oude man had nog geen tijd gehad om na het werk op de velden de kachel aan te steken. God mocht weten wat hij daar deed.

“Ik geloof dat hier nog een paar spullen van mij liggen.”

De oude man gaf geen antwoord, leek hem niet te horen.

“Ik moest er een paar dagen geleden aan denken en toen herinnerde ik me een paar spullen.”

“Wat voor spullen?”

“Speelgoed.”

“Speelgoed?” De oude man schonk zijn kopje nog een keer vol, dat zwarte bocht dat dodelijk kon zijn. Hij keek hem aan. “Je hebt toch geen kinderen gekregen?”

Hij antwoordde niet.

“Je hebt toch geen kinderen?” herhaalde de oude man.

“Nee.”

“Dat had ik ook niet verwacht.”

“Het zijn mijn … herinneringen”, zei hij. “Mijn spullen.”

“Wat is het voor speelgoed?”

“Het ligt in een doos, geloof ik.”

“Ja, Here jeetje”, zei de oude man, “als er iets is, dan ligt het boven op zolder en daar ben ik na Ruts dood niet meer geweest.” Hij staarde hem weer aan. “Ze heeft naar je gevraagd.”

“Ik ga naar boven”, zei hij en hij stond op.

De trap naar de eerste verdieping kraakte op dezelfde manier als toen.

De kamer die vroeger van hem was geweest ging hij niet in.

Het rook nergens naar, alsof dit deel van het huis geen herinneringen meer herbergde. Alsof alles was verdwenen toen de oude man ophield hier te wonen en een slaapplaats in de kamer achter de keuken inrichtte. Maar er was niets verdwenen, dacht hij nu. Niets verdwijnt. Alles is er nog steeds en het wordt groter en sterker en erger.

Het zwakke middaglicht probeerde door het zolderraam aan de korte zijde van het huis binnen te dringen. Hij deed de lamp aan; een naakt peertje van 40 watt dat aan een snoer aan het plafond hing. Hij keek om zich heen, maar er viel niet veel te zien. Een bed waarin hij niet had gelegen. Een fauteuil die hij zich herinnerde. Drie spijlenstoelen, een scheve tafel. Drie jassen hingen op knaapjes aan de stang rechts.

Er lag zaagsel op de vloer, in drie hoopjes. In de verre hoek schuin onder het raam stonden een paar dozen en hij liep erheen en opende de doos die het meest links stond. Onder een paar kleedjes en handdoeken lagen zijn twee spullen. Hij pakte ze eruit, droeg ze onder zijn linkerarm naar beneden, ging naar buiten en legde ze in de auto.

De oude man kwam naar buiten.

“Je hebt iets gevonden.”

“Ik ga nu”, zei hij.

“Wanneer kom je weer?” vroeg de oude man.

Nooit, dacht hij.

 

Winter parkeerde achter de rij panden waar bijna de helft van de winkels aan het Doktor Friesplein in was gevestigd. Hij was hier niet voor het eerst. Een keer had hij zo’n kiespijn gehad dat hij vlak voordat hij uit zijn auto stapte bijna dubbel had gezien. Toen Dan, zijn tandarts, de kies had aangeraakt, had Winter zijn wapen ontgrendeld. Nee. Maar de voorzichtige aanraking van de tandarts had er toen wel voor gezorgd dat hij bijna van zijn stokje was gegaan.

Nu betrof het geen tandartsbezoek. Misschien zou dat beter zijn geweest. Jonge mannen die werden mishandeld was erger.

Er waren bijna geen mensen op het plein. Het leek wel de jaren zestig, dacht hij. Zo ziet het er hier uit. Ik moet een jaar of drie, vier zijn geweest. Ik moet hier toen een keer zijn geweest. Pa had hier in die tijd al een tandarts. Het was toch hier?

Zijn mobiele telefoon trilde in de binnenzak van zijn jas.

Hij herkende het nummer op de display.

“Dag mam.”

“Zag je het nummer, Erik?”

“Zoals altijd.”

“Waar ben je nu?”

“Op het Doktor Friesplein.”

“Het Doktor Friesplein? Ben je bij de tandarts geweest?”

“Nee.” Hij deed een paar stappen opzij voor twee jonge vrouwen die allebei een kinderwagen voor zich uit duwden. “Kwam pap hier vroeger niet? Bij een tandarts?”

“Ja … ik geloof van wel. Waarom vraag je dat?”

“Zomaar.” Hij hoorde iets ritselen, helemaal van Nueva Andalucía naar het Göteborg van de jaren zestig. Misschien zat ze tijdens het bellen wel de krant te lezen, maar hij dacht van niet. “Hoe is het aan de zonnekust?”

“Bewolkt”, antwoordde ze. “Het is de hele dag al bewolkt en gisteren was het net zo.”

“Dat moet vreselijk zijn”, zei hij. “Bewolking aan de Costa del Sol.”

“Ja.”

“Hoe zeg je wolkenkust in het Spaans?” vroeg hij en hij viste het pakje Corps uit zijn binnenzak en stak een cigarillo aan. Die smaakte een beetje als de vroege winter om hem heen, een donkere smaak vol zware geuren.

“Ik weet het niet”, zei ze.

“Je woont daar al jaren en je kent het Spaanse woord voor wolk niet?”

“Ik geloof eerlijk gezegd niet dat zo’n woord bestaat”, zei ze.

Hij begon te lachen.

“Weet je dat de Japanners geen woord voor blauw hebben?” zei hij.

“Dat woord ken ik wel”, zei ze, “dat is azul .”

El cielo azul ”, zei Winter en hij keek omhoog naar de grijze lucht.

“Nu klaart het op boven de zee”, zei ze. “Precies op dit moment.”

Hij wist hoe dat eruit kon zien. Een paar jaar geleden had hij een aantal vroege herfstdagen doorgebracht in een heet Marbella, toen zijn vader in het ziekenhuis aldaar overleed.

Op een ochtend was hij onder een donkere hemel van zijn ontbijttafel bij Gaspar naar het strand gelopen en binnen een paar tellen waren de wolken boven de Middellandse Zee uit elkaar gedreven en had de zon helemaal tot Afrika op het water geschenen.

“Had je iets bijzonders?” vroeg hij nu.

“Kerstmis”, zei ze. “Ik heb er weer over nagedacht. Kunnen jullie niet hier komen met de kerstdagen? Ik heb het al eerder gevraagd.”

“Ik weet niet of het kan.”

“Denk eens aan Elsa. Zij zou het zo leuk vinden. En Angela.”

“En ik dan?” zei hij.

“Jij ook, Erik. Jij ook.”

“Ik weet eerlijk gezegd niet hoe we met ons werk zitten”, zei hij. “Het is nog niet helemaal rond op Angela’s afdeling.”

“Er zijn toch meer artsen?”

“Tijdens de feestdagen zijn het er bijzonder weinig”, zei hij.

“Laat Angela dan een van de anderen zijn”, zei ze. “Wat vindt ze er zelf van om hier te komen?”

“Kun jij niet naar Zweden komen?” vroeg hij.

“Ik kom in het voorjaar. Maar het zou zo leuk zijn om hier met jullie Kerstmis te vieren. Dat hebben we nog nooit gedaan.”

“Heb je Lotta al gevraagd?”

Zijn zus had hun moeder regelmatig met haar twee tienerdochters bezocht.

“Ze zou misschien iets met de meisjes doen, samen met een paar goede vrienden.”

“Hoe heet hij?” vroeg Winter en hij dacht er even aan hoe zijn zus na haar akelige scheiding een vriend probeerde te vinden.

“Ze heeft niets over een hij gezegd.”

“Oké, ik zal het checken.”

“Bemoei je niet met haar leven, Erik.”

“Ik bedoel dat ik zal checken of we vrij zijn, zodat we naar Spanje kunnen komen.”

“Dat had je al moeten doen, Erik.”

Hij antwoordde niet.

“Ik kan een kerstham koken”, zei ze.

“Nee, nee! Als we komen, willen we vis en schaaldieren.”

Winter kon zich zijn moeder niet goed achter een fornuis voorstellen, zo’n moeder was ze nooit geweest. Ze kon over het aanrecht gebogen staan, maar dan was het om citroenen voor de longdrinks te snijden of om de shaker in elkaar te zetten. Soms een glas te veel. Maar ze was altijd lief geweest. Ze had haar kinderen met respect behandeld. Hij was een man geworden die probeerde hetzelfde te doen jegens de mensen die hij tegenkwam. Hij had een basis. Veel te veel mensen misten een bodem in hun leven waartegen ze zich schrap konden zetten als ze het moeilijk hadden.

“Het is al bijna december”, zei ze. “Ik denk dat jullie meteen naar tickets en zo moeten informeren. Misschien is het al te laat.”

“Dan had je ook wel eerder kunnen bellen”, zei hij.

Ze antwoordde niet.

Plotseling begreep hij waarom ze dat niet had gedaan. Ze had aldoor zitten wachten tot hij zou vragen of ze konden komen. Had alleen maar vage hints gegeven. Nu wilde ze niet langer wachten.

“Ik zal boeken”, zei hij.

Waarom ook niet? Meer dan twintig graden en verschillende goede tapasbars en een paar uitstekende restaurants. Het was maar één keer Kerstmis. Hij had er al zoveel doorgebracht in Göteborg met zijn gure zeewinden. En de lange dagen tussen Kerstmis en Oud en Nieuw die nooit echt licht werden, maar gevuld waren met een nevel waar een arme detective niet doorheen kon kijken als hij door de stad zwoegde, op jacht naar de oplossing van raadsels. Holmes. My name is Sherlock Winter Holmes .

Ze namen afscheid. Hij bleef op het plein staan en heel even had hij geen flauw idee waarom hij hier eigenlijk was.

 

Hij reed naar de stad en liet de vlakte en alle geuren die bij die wereld hoorden achter zich.

Zijn hoofd zat vol herinneringen die hij nu probeerde kwijt te raken, hij liet ze wegwaaien door het open raam. Hij voelde de wind in zijn haren en op zijn wangen. Dat was een prettig gevoel.

Hij volgde een cirkel die hij goed kende. Het systeem van de snelwegen trok hem zachtjes naar het centrum, als een spiraal die naar binnen draait. Of naar beneden, dacht hij toen hij op de Allén voor rood stilstond.

Hij parkeerde waar hij eerder ook had gestaan. Misschien was het precies dezelfde plek. Nee. De esdoorn was zijn richtpunt en die liet zien dat hij op een andere plek stond.

Hij raakte zijn voorhoofd aan en voelde het zweet. Zijn nek en achterhoofd waren ook nat.

Hij raakte de papegaai aan die aan de achteruitkijkspiegel hing. Bill was er ook bij. Hij raakte het kleine beertje aan dat op de stoel naast hem lag. Wat raar dat hij de beer nooit een naam had gegeven. Hij glimlachte toen hij zich herinnerde dat hij dat wel had gedaan. Hij had de beer Beer genoemd!

Hij raakte de papegaai aan die naast Beer lag en die precies op Bill leek. Het waren bijna dezelfde kleuren, misschien dat een stukje rood goudkleurig was, maar dat was zo klein dat je het nauwelijks zag.

“Wat moet je daarmee?” had de oude man gezegd toen hij in de auto was gestapt.

“Ze zijn van mij”, had hij geantwoord.

“Dat vroeg ik niet. Ik vroeg wat je er in vredesnaam mee gaat doen.”

“Ze zijn van mij”, had hij alleen maar kunnen herhalen.

Het enige wat hij nog had uit zijn kinderjaren.

“Je bent altijd al een rare geweest”, had de oude man geantwoord.

Hij had hem omver kunnen rijden vanwege die woorden. Een grote cirkel op het erf kunnen maken en dan kunnen terugkomen om echt te laten zien dat hij niet wilde dat er op die manier over hem werd gepraat.

Hij tilde de vogel op die langs hem heen keek naar de bomen en het grasveld en de speeltuin waar de kinderen schommelden en elkaar achternaholden of verstoppertje speelden, en het waren er veel te veel en er waren veel te weinig volwassenen die erop konden toezien dat de kinderen niets overkwam.

Hij moest hen helpen.

Hij stapte uit de auto en liet zijn spullen liggen, maar hij sloot het portier niet af.

Hij had de auto zo neergezet dat die met zijn neus naar de weg achter het park stond. De weg liep langs het plein en binnen een of twee minuten was hij achter de hoge flatgebouwen en hij voelde het zweet weer en plotseling werd hij misselijk, alsof hij in een draaimolen zat. Hij stopte en haalde diep adem, het werd beter. Hij liep weer een paar passen en iemand zei iets.

Hij moest omlaagkijken naar de jongen die bij het bosje stond.

“Hoe heet jij?” vroeg de jongen.

De Hemel Is Een Plek Op Aarde
titlepage.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_0.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_1.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_2.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_3.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_4.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_5.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_6.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_7.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_8.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_9.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_10.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_11.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_12.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_13.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_14.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_15.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_16.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_17.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_18.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_19.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_20.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_21.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_22.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_23.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_24.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_25.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_26.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_27.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_28.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_29.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_30.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_31.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_32.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_33.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_34.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_35.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_36.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_37.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_38.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_39.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_40.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_41.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_42.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_43.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_44.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_45.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_46.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_47.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_48.xhtml