44
De juf van de crèche aan de Marconigatan was thuis, ze werd vanaf de centrale met Winter doorverbonden, die nog steeds in Jerners kamer stond. Hij kon de jongen niet door de telefoon beschrijven. Ze zou nergens naartoe gaan, ze was eerlijk gezegd nog niet eens echt wakker.
Winter reed volgens haar instructies naar het rijtjeshuis in Grimmered.
“Krijg ik mijn auto nog een keer terug?” had Ringmar gevraagd toen Winter naar buiten liep.
“Dat hoop ik”, had Winter geantwoord. “Bel jij met Skövde?”
“Dat is al gebeurd”, had Ringmar geantwoord. “Ze zijn onderweg naar het huis van de ouwe.”
Het was een mogelijkheid, dacht Winter toen hij door de ochtend reed. Dat Jerner terugging naar het oude huis op de vlakte. Hij kon daar al zijn. Natanael Carlström zou hem ontvangen.
Maar Carlström kon het niet weten.
Winter wist zijn telefoonnummer nog. Hij belde vanuit de auto. Nadat de telefoon zes keer was overgegaan, verbrak hij de verbinding en belde opnieuw, maar weer werd er niet opgenomen.
Op de snelweg kwam hij drie taxi’s tegen en dat was alles. In Kungsten stond een eenzame bus in dampen en uitlaatgassen op niemand te wachten. Er was geen kip op straat. De sneeuw bedekte alles met een dunne laag poeder die bij het minste zuchtje wind weg zou waaien, maar nu was er geen wind.
Hij zag drie surveillancewagens uit de tunnel komen. Hij hoorde een sirene en zag een andere blauw-witte auto vanaf Högsbohöjd komen.
Via de radio werden instructies voor de jacht op Jerner en het kind doorgegeven.
Op de Grimmeredsvägen sloeg hij af en reed naar het adres. De kerstboom in de tuin brandde voorzichtig. Winter dacht aan de buurman van Ringmar. Had Ringmar hem gisteren vermoord?
Boven de berg achter de houten villa lichtte de lucht felgeel en winters blauw op. Het zou een mooie eerste kerstdag worden. Het was koud. Zijn horloge gaf aan dat het iets na negenen was.
Ze was aangekleed toen ze opendeed. Naast haar stond een man, zijn haar zat door de war, zijn ogen waren rood en hij had een kater.
“Kom binnen”, zei ze. “De videorecorder staat hier.”
Hij zocht de scène met de jongen en haar op. De man rook naar drank en leek misselijk te worden toen hij de beelden zag.
“Het is Mårten Wallner”, zei ze meteen.
“Waar woont hij?”
“Ze wonen … ik heb een adressenlijst op de koelkast hangen … het is hier in de buurt …”
Winter belde vanuit de keuken.
“Mårten is in de speeltuin”, antwoordde zijn moeder. “Hij is altijd vroeg wakker.”
“Is hij alleen?”
“Ja.” Hij hoorde haar inademen. “Waar gaat het over?” vroeg ze met een nieuwe scherpte in haar stem.
“Ga hem halen”, zei Winter en hij liet de hoorn los en liep naar de hal.
“Ik kon het horen”, zei de crèchejuf. “De speeltuin … als het dezelfde speeltuin is … die ligt aan de andere kant van de heuvel. Hiervandaan ben je er sneller.”
Ze wees en hij holde door de struiken. Je kon nooit weten. Nóóit. In gedachten zag hij Elsa’s gezicht op de video van Jerner.
Op de top van de heuvel stonden sparren en hij zag een kleine speeltuin aan de voet, waar een kind met een puntmuts hand in hand liep met een man in een dik jack en een muts of een pet. Winter zag alleen zijn rug. Hij gleed de helling af en schaafde zijn dij aan het bevroren grind onder de dunne laag sneeuw. Hij riep en de jongen draaide zich om. De man draaide zich ook om en stopte: “Wij zijn het maar”, zei hij. De jongen keek naar Winter en toen naar zijn vader.
•
Ringmar maakte een Baskische omelet in de keuken, Winter had uitgelegd hoe dat moest voordat hij in de grote kamer ging zitten en Angela belde.
Hij zou niets zeggen over de video-opname, niet nu.
“Grote goden”, zei ze. “Maar jullie vinden hem toch wel?”
Ze bedoelde de jongen.
Het was een lastige vraag. Ze wisten wie de dader was, maar niet wáár hij was. Winter wist maar al te goed wat het tegenovergestelde was: het lichaam van een slachtoffer, maar niet de identiteit van de dader. Soms was de identiteit van beiden onbekend.
Kinderen verdwenen en kwamen nooit meer thuis. Niemand wist iets, niemand zou ooit iets weten.
“We proberen overal aan te denken”, zei Winter.
“Wanneer heb jij voor het laatst geslapen?”
“Dat weet ik niet.”
“Is het twee dagen geleden?”
“Zoiets.”
“Dan kun je nu niet functioneren, Erik.”
“Dankjewel, dokter Angela.”
“Ik meen het. Je kunt niet nog een nacht overslaan en met alleen maar sigaren en koffie op de been blijven.”
“Cigarillo’s.”
“Je moet wat eten. Lieve god. Ik klink als een moeder.”
“Bertil maakt nu een Baskische omelet klaar. Ik ruik de geur van aangebrande paprika.”
“Die moet ook aangebrand zijn”, zei ze. “Maar Erik, je moet wat uitrusten. Een uurtje. Je hebt toch collega’s.”
“Ja, ja. Maar ik heb alles in mijn hoofd zitten, alles, in elk geval voelt het zo. Bertil heeft het ook.”
“Hoe gaat het met hem?”
“Hij heeft met zijn vrouw gesproken. Hij wil niet zeggen wat ze zeiden. Maar hij is … rustiger.”
“Waar is Martin?”
“Dat weet ik niet. Ik weet ook niet of Bertil dat weet. Dat heb ik hem nog niet gevraagd. Hij zegt het wanneer hij het wil zeggen.”
“Doe hem de groeten.”
“Dat zal ik doen.”
Winter hoorde Ringmar roepen vanuit de keuken die ver van waar hij zat verwijderd lag.
“Ga een paar uurtjes naar bed”, zei ze.
“Ja.”
“Wat ga je daarna doen?”
“Ik weet het verdomme niet, Angela. Ik moet er tijdens het eten over nadenken. We zijn overal aan het zoeken.”
“Heb je het ticket gecanceld?”
“Hè? Voor morgen, bedoel je?”
Zijn ticket voor de late vlucht naar Málaga, een retourtje voor twee weken. Het lag als een soort herinnering op het haltafeltje.
“Natuurlijk bedoel ik dat”, zei ze.
“Nee”, zei hij. “Ik ga het niet cancelen.”
“Waar zitten ze, verdomme”, zei Ringmar aan tafel, maar vooral tegen zichzelf.
Ze probeerden bij eventuele vrienden van Jerner te zoeken, collega’s van hem, familieleden die hij niet had. Hij leek geen kennissen te hebben.
Hij had de afgelopen dagen ziekteverlof gehad. Toen hij bij Winter was, was hij niet van zijn werk gekomen. Hij was meteen weer teruggegaan, dáárheen, had Winter gedacht toen hij de informatie had gehoord.
Misschien alleen om te vertrekken. Maar waarheen?
Winter keek op van zijn bord. Hij had een zwakke duizeling gevoeld toen hij was gaan zitten, maar die was nu weer over.
“We gaan naar de ouwe”, zei hij.
“Carlström? Waarom dat? De jongens uit Skövde zijn daar toch geweest?”
“Dat is het niet … er is iets … er is iets met Carlström wat hiermee te maken heeft.”
Ringmar antwoordde niet.
“Iets anders”, zei Winter. “Nog iets anders.” Hij schoof zijn bord weg. “Begrijp je? Iets wat ons misschien kan helpen.”
“Ik weet niet of ik het begrijp”, zei Ringmar.
“Er is iets. Hij heeft het gezegd. Of niet gezegd. Maar er is iets … bij hem thuis. Iets wat ik heb gezien, geloof ik.”
“Oké”, zei Ringmar. “We kunnen in de stad nu toch niets doen. Waarom ook niet.”
“Ik rij”, zei Winter.
“Lukt dat wel?”
“Na deze versterkende maaltijd? Je maakt zeker een grapje.”
“We kunnen ook een chauffeur regelen”, zei Ringmar.
“Nee. We hebben iedereen nodig voor het buurtonderzoek.”
De telefoon begon te rinkelen.
“Over een uur is er een persconferentie”, zei Birgersson.
“Die moet je dan wel zelf houden, Sture”, zei Winter.
Winter rookte een cigarillo voordat ze vertrokken. De nicotine pepte hem op. Hij keek niet naar de koppen op de reclameposters van de kranten toen ze langs de buurtwinkel kwamen.
De stad leek verlaten. Normaal voor eerste kerstdag, misschien. Nu liep die ook alweer ten einde. Waar bleef de tijd? Boven Pellerins Margarinefabriek wachtte de schemering.
“Ik heb nog even met Skövde gebeld”, zei Ringmar. “Bij Carlström was niets te vinden, ook geen sporen van auto’s en die zouden ze in de verse sneeuw hebben moeten zien.” Nu stelde Ringmar de radio af. “En de oude Smedsberg zit in zijn cel stommetje te spelen.”
“Hm.”
“En nu gaat het sneeuwen”, zei Ringmar en hij keek schuin omhoog door de voorruit.
“Het heldere weer is voorbij”, zei Winter.
“De sporen verdwijnen weer”, zei Ringmar.
Ze hadden een nieuwe, snellere weg naar de boerderij van Carlström ontdekt. Dat betekende dat ze niet langs het huis van Smedsberg kwamen.
Op de vlakte leek het lang gesneeuwd te hebben.
Winter had hun komst niet aangekondigd, maar Carlström leek het vanzelfsprekend te vinden dat ze er waren.
“Sorry dat we al weer storen”, zei Winter.
“Stel je niet aan”, zei Carlström. “Willen jullie een kop koffie?”
“Graag.”
Carlström liep naar het fornuis, dat helemaal leek te gloeien. De kleine keuken leek warmer dan elke andere plek die Winter zich maar kon voorstellen. De hel misschien, maar hij dacht dat dat een koude plek was.
De warmte hierbinnen zou hem slaperig kunnen maken, hem midden in een zin doen indommelen.
“Het is een verschrikkelijk verhaal”, zei Carlström.
“Waar kan Mats nu zijn?” vroeg Winter.
“Ik weet het niet. Hij is hier niet.”
“Nee, dat begrijp ik. Maar waar kan hij naartoe zijn gegaan?”
Carlström deed koffie in de kan door het blikje te kantelen dat helemaal onder de roest zat.
“Hij hield van de zee”, zei hij ten slotte.
“De zee?”
“Hij hield niet van de vlakte”, zei Carlström. “Die ziet eruit als een zee, maar is het natuurlijk niet.” Hij draaide zich om. Winter zag een warmte in zijn ogen die er misschien altijd al was geweest, maar die hij niet eerder had gezien. “Hij kon over de hemel fantaseren, over sterren en zo, doen alsof de vlakte een zee was.”
“De zee”, herhaalde Winter en hij keek Ringmar aan. “Weet je of er een specifieke plek is waar hij soms heen ging? Een specifieke persoon?”
“Nee, nee.”
Carlström kwam met de koffie. Er stonden merkwaardig kleine kopjes op tafel, elegante kopjes. Winter keek ernaar. Ze vertelden hem iets.
Ze hielden verband met de reden waarom hij hierheen had gewild.
Carlström mompelde iets wat ze niet verstonden.
“Sorry?” zei Winter.
“Hij is het”, zei Carlström.
“Ja”, antwoordde Ringmar.
“Wacht even”, zei Winter. “Hoe bedoel je dat, hij is het?”
“Het is zijn schuld”, zei Carlström, terwijl hij in het kopje tuurde dat in zijn hele hand verdween. Die hand trilde licht. “Hij is het. Anders … was het niet gebeurd.”
Winter zag het. Nu kwam het. Hij wist nu waarom ze hier weer heen waren gekomen. Het was hem bijgebleven. Hij stond op. Jezus Christus.
Had hij het de tweede keer gezien, of de eerste keer al? Maar hij had niet gedácht, het niet begrépen.
“Momentje”, zei hij en hij liep naar de hal waar in de hoek een kast stond. De kale plafondverlichting verlichtte de bovenste helft maar amper en daar stond een kleine verzameling foto’s in ouderwetse lijstjes die zwakjes goud- of zilverachtig glommen. Dát was het wat Winter had gezien, toen hij slechts een vluchtige blik op iets had geworpen wat je in alle huizen zag; hij had het gezicht gezien, het tweede gezicht van links, en het was een jonge vrouw met blond haar en blauwe ogen, en de reden dat hij zich dat herinnerde, dat hij deze foto in zijn geheugen herschiep, waren haar trekken, de trekken die hij later had herkend, gister of wanneer het ook maar was geweest, op kerstavond, in zijn kantoor. Haar gezicht had zich in zijn geheugen geprent, haar ogen, en nu bereikten die hem, met een merkwaardige scherpte die hem bijna deed omdraaien om te kijken wat zij achter hem zag.
Hij liep dichterbij. De vrouw had een voorzichtige glimlach die weg zou zijn als de foto was genomen. De gelijkenis met Mats Jerner was verbluffend, beangstigend.
Hij had het gezicht eerder gezien, als een ingelijst portret op een secretaire aan de andere kant van de tafel in de keuken van Georg Smedsberg. Nu herinnerde hij zich dat ook. De vrouw was op die foto van middelbare leeftijd geweest en had een voorzichtige zwart-wit glimlach gehad. Dat is mijn vrouw, had Smedsberg gezegd. De moeder van Gustav. Ze heeft ons verlaten.
Hij hoorde geslof over de drempel, het geluid van Carlströms pantoffels.
“Ja”, zei Carlström alleen maar.
Winter draaide zich om. Bertil stond achter Carlström.
“Wat is er gebeurd?” was alles wat Winter kon uitbrengen. Open vragen.
“Ze was heel jong”, zei Carlström. Hij zeeg neer in de dichtstbijzijnde stoel, de enige in de hal. Hij keek naar Winters vragende gezicht.
“Nee, nee, ik ben niet de vader van Mats. Ze was heel jong, zoals gezegd. Niemand weet wie de vader is. Ze zei er nooit wat over.”
Carlström maakte een vaag gebaar.
“Haar ouders waren oud en konden het niet opbrengen. Ik weet niet of het hun dood betekende, maar het ging wel snel. Eerst de een, toen de ander.”
“Heb jij haar … opgevangen?” vroeg Winter.
“Ja. Maar dat was pas later.”
“Wanneer dan?”
“Toen de jongen er al was. Nadat ze hem had gekregen.”
Winter knikte en wachtte.
“Ze kwam zonder … hem terug. Dat was beter, zei ze.” Carlström schoof op de stoel heen en weer, alsof hij gekweld was. Winter voelde zich klaarwakker, als herboren. “Ze hadden waarschijnlijk wel contact, maar …”
“Wat gebeurde er toen?”
“Toen … tja, dat weten jullie toch. Toen kwam ze … hem tegen.”
“Georg Smedsberg?”
Carlström antwoordde niet, alsof hij die naam niet wilde noemen.
“Hij heeft het gedaan”, zei Carlström vervolgens en hij keek op. Winter kon tranen op zijn gezicht zien. “Hij was het. Hij is het. Hij heeft de jongen de vernieling in geholpen.” Hij keek rond, eerst naar Winter en toen naar Ringmar. “De jongen was … was al beschadigd, maar híj heeft hem helemaal de vernieling in geholpen.”
“Wat … wat wist Gerd?” vroeg Winter.
Carlström antwoordde niet.
“Wat wist zij?” herhaalde Winter.
“Toen hadden ze het andere kind al gekregen”, zei Carlström, alsof hij de vraag niet had gehoord.
“Het andere kind? Bedoel je Gustav?”
“Ze was toen al redelijk op leeftijd”, zei Carlström. “De een kwam vroeg en de ander laat.” Hij schoof heen en weer op de stoel, die kraakte. “En toen … toen … verdween ze.”
“Wat gebeurde er precies?”
“Aan de andere kant van de gemeente ligt een meer …” zei Carlström. “Ze wist het. Ze wíst het. Ze was niet … gezond. Voordien ook niet.”
Carlström boog zijn hoofd, als in gebed, Onze Vader in de hemel, laat uw koninkrijk komen, op aarde zoals in de hemel. “Ik moest voor Mats zorgen toen … toen zij het niet aankon. Hij kwam hierheen.” Carlström stond langzaam op. “Dat weten jullie al.”
Wat wisten de sociale instanties, dacht Winter. Het is ongebruikelijk dat een alleenstaande man de zorg krijgt voor een kind, hij had daar al eerder over nagedacht. Maar Carlström had … betrouwbaar geleken. Was hij dat ook geweest?
“Ik zou jullie vertellen waar Mats is, als ik het maar wist”, zei Carlström.
“Er is nog een plek”, zei Ringmar.
Toen ze in de auto over de velden reden, waren ze stil. De afstand leek deze keer korter. Nu ze van deze kant kwamen werd de woning van Smedsberg aan het zicht onttrokken door de schuur. Door de schemering en de sneeuwval was hun blikveld beperkt. De weg was onderdeel van het veld dat verdween naar een onzichtbare horizon. Op de weg voor hen waren geen sporen. Er waren ook geen sporen op het erf toen Winter dat opreed en op twintig meter van het huis stopte.
Achter een raam op de bovenverdieping brandde licht.
Ringmar opende een van de deuren naar de schuur, deed het licht aan en keek naar de vloer, die bedekt was met schors en houtschilfers.
“Hier heeft nog niet zo lang geleden een auto gestaan”, zei hij en hij bedoelde niet de Toyota van Smedsberg, die rechts van hem stond.
Winter forceerde het slot van de buitendeur. Het licht vanaf de bovenverdieping viel achter in de hal via de trap naar beneden.
“Zijn de jongens van Skövde vergeten het licht uit te doen?” vroeg Ringmar.
“Ik denk het niet”, zei Winter.
Op het aanrecht stonden een pakje boter en een glas, waar vermoedelijk melk in had gezeten.
“Het is maar één glas”, zei Ringmar.
“We zeggen dat de jongen het heeft leeggedronken”, zei Winter.
“Ze zijn hier vandaag geweest”, zei Ringmar.
Winter antwoordde niet.
“Hij is erin geslaagd de stad te verlaten”, ging Ringmar verder. “We hebben geen kordon kunnen vormen. Hoe hadden we dat ook moeten doen?”
“Hier is niets van zijn gading”, zei Winter. “Dit was maar een tijdelijke toevlucht.”
“Waarom niet bij Carlström?”
“Hij wist dat we daarheen zouden gaan.” Hij keek rond in de keuken die naar vocht en kou rook. “Hij rekende erop dat deze plek verlaten en vergeten zou zijn.”
“Hoe kon hij dat zeker weten?” vroeg Ringmar en hij verstijfde, net als Winter, toen hij dat zei.
“Godverdegodver”, riep Winter en hij haalde zijn mobiele telefoon tevoorschijn en gaf het adres van Gustav Smedsberg door aan de collega van de centrale meldkamer: de studentenkamer op Chalmers, het kamernummer. “Blijf buiten, gewone auto’s, misschien is hij daar of misschien gaat hij daarheen, hij kan nu onderweg zijn. Jaag hem niet weg. Oké? Jaag hem niet weg! We komen eraan.”
“Ik ben blind geweest, blínd”, zei Ringmar toen Winter in zuidelijke richting reed. De duisternis viel snel. “Ik was te druk met … met mijn eigen dingen. Toen ik daar vannacht op de vlakte was.”
“De oude Smedsberg mishandelde de jongens”, zei Winter.
“Grote goden, Erik. Ik heb Gustav een lift naar de stad gegeven! Ik heb een plek geregeld waar Jerner zich kon verstoppen! Twee plekken nog wel! Gustav moet verteld hebben dat de ouwe vastzat en dat het huis leegstond.”
“We weten niet of hij bij Gustav is geweest”, zei winter.
“O, hij is daar echt wel geweest”, zei Ringmar. “Het is zijn broer.”
De wetenschap had hen als een mokerslag getroffen toen Natanael Carlström had gesproken. De waarheid. Winter was ervan overtuigd dat hij de waarheid had gehoord. Gustav Smedsberg en Mats Jerner waren broers, halfbroers. Ze waren niet samen opgegroeid, maar ze hadden dezelfde moeder, en dezelfde man had hun levens verwoest, in elk geval dat van een van hen.
Waarom had Carlström niet lang geleden aangifte gedaan tegen Georg Smedsberg? Hoelang wist hij het al? Had Mats het … laat verteld? Gisteren pas? Had Carlström daarom contact gezocht? Kon hij het door de telefoon niet vertellen? Zo iemand was het wel, een aparte man.
“Ik vraag me af wanneer ze erachter zijn gekomen dat ze broers zijn”, zei Ringmar.
“Dat moeten we Gustav vragen”, zei Winter.
Ze kwamen langs Pellerins Margarinefabriek. Het verkeer was drukker dan toen ze de stad verlieten.
In het centrum liepen mensen op straat als op een gewone zaterdagavond, het waren er meer dan tijdens een gewoon weekend.
“Tegenwoordig gaan de mensen op eerste kerstdag ’s avonds uit”, zei Ringmar met eentonige stem.
Voor hotel Panorama stonden taxi’s te wachten. De glazen wanden van het hotel waren bezaaid met sterren.
Winter parkeerde voor de studentenflat, waar de meeste ramen net zo donker waren als de gevel.
Bergenhem en Börjesson kwamen achterin zitten.
“Er is niemand door de portiek naar binnen of naar buiten gegaan”, zei Bergenhem.
“Helemaal niemand?”
“Nee.”
“Dan gaan we nu naar binnen.”