18

 

 

 

Angela liep in gedachten verzonken naar huis. Er stonden kerstmannetjes in de etalages, maar er lag geen sneeuw op de grond. De stoep glom van het vocht in het elektrische schijnsel. Ze dacht aan het jongetje dat gewond was, en aan zijn ouders. Ze dacht aan Lena Sköld, die had verteld over haar leven, dat een eenzaam leven was. Geen man in haar leven op dit moment, en geen aanwezige vader voor Ellen. Misschien later.

Ze bleef voor de portiek staan. Het was inmiddels rustig geworden op het Vasaplein, maar een wind uit het noorden nam in kracht toe en raasde over de Allén. Ze zette de kraag van haar jas op en bleef staan. Aan de overkant van de straat stopte een tram, die vervolgens verder reed tegen de wind in. Ze kon twee mensen in het voorste deel zien, maar niemand in het achterste. Een manier van reizen voor mensen die met rust gelaten willen worden. Ze had gezien dat de bestuurder haar een korte blik had toegeworpen voordat hij weer verder reed.

Met de tram gaan was een manier om de stad te zien. Wie heel lang dezelfde route reed, leerde de straten en de kruisingen en de parken kennen. Het ging ook niet snel. Het ging zelfs verdomd langzaam en ze was blij dat ze haar Golf had, maar tegelijk kreeg ze weer last van haar geweten omdat ze nu ook een groter aandeel leverde aan de verontreiniging van de lucht die iedereen moest inademen, of ze dat nu wilden of niet.

De auto moet blijven staan. Soms.

Elsa ademt deze lucht in. In die zin is het Vasaplein niet de beste plek. Ze is nog steeds een rozenknopje. Wat moeten we doen? Gewoon verhuizen? We moeten er weer over praten, Erik en ik, serieus.

Ze had geroepen toen ze in de hal stond, maar ze had geen antwoord gekregen en was toen naar de slaapkamer gegaan. Ze waren in slaap gevallen in het tweepersoonsbed. Er lagen ongeveer tien prentenboeken in een onregelmatige cirkel om hen heen.

Ze tilde Elsa op, die iets in haar slaap mompelde en legde haar in bed in haar eigen kamer waar het nachtlampje brandde.

In de keuken had Winter de waterkoker aangezet.

“Heb je zin in thee?”

“Lekker. Dat is wel nodig na alle koffie tijdens de ouderavond.”

“Wil je een stukje vlaai?”

“Nee, dank je.”

“Een halve baguette met brie en salami?”

“Non, merci.”

“Gerookte mosse…”

“Ik heb geen honger, Erik.”

“Hoe was het vanavond?”

“Een aantal mensen had het over dat … misdrijf. Het jongetje Waggoner.”

“We gaan proberen morgen met hem te praten.”

“Hebben jullie iets ontdekt?”

“Op dit moment worden de lokale gekken gecontroleerd. Het heeft nog niets opgeleverd.”

“Wat zegt Pia?”

Angela had Pia Eriksson Fröberg, de forensisch arts, een paar keer ontmoet.

“Ze kan geen seksueel geweld ontdekken”, zei hij. “Waarschijnlijk is het alleen maar gewoon geweld.”

“Alleen maar?”

“Hoorde je de aanhalingstekens niet? Ik wil ze liever niet in de lucht tekenen.”

“Hoe zit het met de thee?”

 

De wind blies de regen over de grote voorruiten. Er was iets mis met de ene ruitenwisser, die liep niet synchroon met de andere. Of was er iets mis met de andere? Hij kreeg hoe dan ook het gevoel dat hij naar iets keek wat mank liep, het ene been na het andere. Hij zou er iets van zeggen.

De stad glom toen hij erdoor reed. Het zou weer Kerstmis worden. De ouwe had gevraagd of hij kwam. Hij had nee gezegd.

Bijna geen mensen in de tram en daar hoorde je hem niet over klagen. Op het Vasaplein stapte iemand uit, maar niemand stapte in. Een vrouw had hem vanuit een portiek met haar blik gevolgd. Hadden de mensen niets anders te doen? Er was een restaurant op de hoek links van haar. Ze kon beter daar naar binnen gaan.

Bij het centraal station stapten meer mensen in, op weg naar de woestenijen in het noorden waarheen hij natuurlijk ook op weg was. Woestenijen met flatgebouwen die zo hoog waren dat het leek of ze probeerden de hemel in te vliegen, maar ze hadden hem naar de hemel kunnen vragen en hij had kunnen zeggen hoe het zat. Daar was niets.

Al wist hij natuurlijk niet hoe een flatgebouw zich voorover moest buigen om hem iets te vragen!

Hij reed langs de rivier die even zwart was als altijd en hij zag de andere brug in het westen, die groter en mooier was. Hiervandaan zag veel er mooi uit. Er waren sparren die straalden van duizend lichtjes.

De jongen had ruzie met hem gemaakt.

Hij beet in zijn hand zodat het pijn deed.

Naast hem zwaaide Bill aan zijn touwtje heen en weer. De papegaai was zodanig opgehangen dat passagiers die instapten hem niet konden zien, tenzij ze zich om hem heen bogen, en waarom zouden ze dat doen? Bovendien was dat verboden.

Hij liet de tram stoppen en mensen stroomden naar binnen. Wat had het voor zin om nu buiten te zijn? Het werd al laat.

Waarom had hij de jongen niet teruggebracht?

Hij was van plan geweest dat te doen. Dat deed hij altijd. Als hij al wegreed.

Ik begrijp niet waarom ik hem niet heb teruggebracht. Misschien omdat hij ruziemaakte. Dat was het. Hij wilde niet lief zijn toen ik lief was. Ik heb het geprobeerd.

Iemand rechts van hem zei iets. De deuren waren open. Hij voelde nu de wind van buiten. In een tram kon een spiraal van wind ontstaan.

“Waarom rijden we niet?”

Hij draaide zich om en keek naar de man die aan de andere kant van het glas stond.

“Zestien kronen”, zei hij.

“Wat?”

“Een kaartje kost zestien kronen”, herhaalde hij. Dat moesten de mensen toch weten als ze de tram namen. Sommigen betaalden helemaal niet, reden zwart. Sommigen werden betrapt als de controleurs aan boord kwamen. Hij praatte nooit met de controleurs die de Tenson-bende werden genoemd omdat ze altijd van die lelijke Tenson-jacks aanhadden. Zij deden hun werk en hij deed het zijne.

“Ik moet helemaal geen kaartje hebben”, zei de man. “Ik heb al gestempeld.”

“Geen kaartje?”

“Waarom staan we hier stil? Waarom rijd je niet?”

“Dit is een halte”, antwoordde hij. “Ik moet hier stoppen zodat de mensen in en uit kunnen stappen.

“Dat hebben ze verdomme allang gedaan!” zei de man die dronken leek. Er waren altijd dronkelappen in de tram. Daar wist hij alles van!

“We zijn al honderd jaar geleden in- en uitgestapt, dus nu willen we hier weg”, ging de man verder en hij leunde naar voren. “Waarom rijd je verdomme niet?”

“Ik bel de politie!” zei hij, al was hij dat een seconde geleden helemaal niet van plan geweest.

“Hè?”

Hij wilde het niet herhalen.

“De politie bellen? Ja, dat is een heel goed idee. Dan gaan we misschien eindelijk verder. Ze kunnen ons een escorte geven”, zei de dronkelap. “Ik kan trouwens zelf wel bellen.” Hij pakte zijn mobieltje.

Nu ga ik rijden.

De tram vertrok met een schok en de man met het mobieltje werd door de kracht naar achteren geworpen en verloor bijna zijn evenwicht, maar hij kon een van de stangen beetpakken en liet zijn mobieltje los, dat op de grond viel.

Ze waren onderweg.

“Je bent verdomme niet goed wijs!” schreeuwde de man, die zich in een belachelijke lichaamshouding bevond. Een zuiplap die niet op zijn benen kon staan. Nu boog hij zich naar voren. Hij kon het in de spiegel zien. “Ik heb mijn mobieltje laten vallen.” De rest kon hij niet verstaan. Nu stond hij weer voorin. Het was verboden om tijdens het rijden met de bestuurder te praten.

“Als hij kapot is, doe ik aangifte bij de politie, idioot.”

Hij verkoos het te negeren. Dat was de beste manier.

Nu stopte hij weer. Er stonden mensen te wachten die wilden instappen. De dronkelap stond in de weg. Nu drongen ze aan. De dronkelap moest opzij. Een dame stapte in. Een kaartje? Natuurlijk. Dat wordt zestien kronen. Alstublieft, hier is uw kaartje en vier kronen terug.

Hij reed, stopte weer, reed weer. Nu was het rustig. Hij stopte weer, opende de deuren.

“Je hebt mazzel dat mijn mobieltje het nog doet, stomme idioot!” schreeuwde iemand die uitstapte, en hij wist wie het was. Fijn om van hem af te zijn.

Helaas was hij niet de enige. Anderen zouden instappen als hij keerde en terugreed. Zo was het altijd. Ze vormen een gevaar voor het verkeer. Daar kon hij over meepraten. Dat had hij trouwens ook gedaan.

 

“Het is alsof ik helemaal geen zin meer heb in de kerst”, zei Angela. “Dat gevoel kreeg ik plotseling in de lift. Of dat inzicht.”

“Inzicht waarin?”

“Je weet wel.”

“Je had niet mee moeten gaan toen we die eerste keer naar de jongen gingen”, zei Winter.

“Jawel.”

Hij antwoordde niet, luisterde even naar de koelkast en naar de radio, die zachtjes aanstond in een hoekje.

“Hebben we voor de drieëntwintigste een vliegtuig geboekt?”

“Hm.”

“Het wordt vast fijn.”

“Waarschijnlijk wel.”

“Kerstmis in de warmte.”

“Zo warm is het daar niet.”

“Nee, het vriest vast in Marbella op kerstavond.” Ze bleef haar handen warmen aan het kopje waar ze nog steeds niet uit had gedronken. “Storm en vrieskou en geen centrale verwarming.”

“Misschien ligt er wel sneeuw”, zei Winter.

“Er ís sneeuw”, zei ze. “Op de top van de Sierra Blanca.”

Hij knikte. De reis zou doorgaan. Zijn moeder zou blij zijn. De zon zou daar schijnen. Vijf dagen aan de Costa del Sol en dan begon er weer een nieuw jaar en dan sloeg het om en kwam de lente eraan en daarna de zomer en verder dan dat hoefde je niet te kijken.

“Ik kwam een moeder tegen in de crèche die me iets vertelde”, zei ze en ze keek hem aan. “Het was een beetje raar.”

“Ja?”

“Ik moest aan dat jongetje denken. Ja, we hadden het er immers over gehad.”

“We kunnen niet alles geheimhouden”, zei Winter.

“Dat is misschien wel goed.”

“Wat vertelde ze?” vroeg hij.

“Dat haar dochter … een onbekende man had ontmoet. Kennelijk had ze met een volwassene in een auto gezeten, zo klonk het. En daarna niets meer.”

“Hoezo, niets meer?”

“Ik weet het niet … het meisje kwam thuis en vertelde het. Dat ze een poosje met iemand in een auto had gezeten, geloof ik. Dat was alles.”

“Ze kwam thuis en vertelde het aan haar moeder?”

“Ja, Ellen. Het meisje heet Ellen. Ze zit bij Elsa op de crèche. Ellen Sköld.”

“Die naam ken ik wel.”

“Zij is het. De moeder heet Lena.”

“En zij geloofde het verhaal?”

“Ze wist niet zo goed wat ze moest geloven. Er was immers niets gebeurd.”

“Wat heeft ze toen gedaan? Toen ze dit had gehoord?”

“Ze heeft aangifte gedaan, of hoe je het maar moet noemen. Ze heeft in elk geval met het wijkbureau in Linnéstaden gesproken. Dat ligt toch aan de Tredje Långgatan?”

Winter knikte.

“Wat zegt het personeel?” vroeg hij. “Van de crèche.”

“Ze heeft met ze gepraat, maar zij hadden niets gemerkt.”

Winter zei iets wat ze niet verstond.

“Wat zei je?”

“Ze kunnen niet alles zien”, zei hij.

Ze stond op en liep naar het aanrecht en zette haar theekopje weg. Winter bleef zitten. Ze liep terug naar de tafel. Zijn blik was ver weg.

“Waar denk je aan?”

“Wat je net zei. Het klinkt nogal vreemd.”

“Dat vond de moeder ook. Lena.”

“Maar ze heeft dus aangifte gedaan. Dan zou er ook een aantekening van moeten zijn.” Hij keek haar aan. “Op het bureau, bedoel ik.”

“Ja, dat begrijp ik. Die zou er inderdaad moeten zijn. De agent met wie ze sprak leek het in elk geval serieus te nemen. Hij zei dat ze moest kijken of het meisje iets kwijt was en dat was ook zo, bleek later.”

“Wanneer was dat iets verdwenen?”

“Op dezelfde dag dat het gebeurde.”

“Kinderen raken de hele tijd dingen kwijt. Dat is niet zo vreemd, dat weet je zelf ook.”

“Maar dit was iets wat ze niet zelf kan zijn kwijtgeraakt. Ellen. Een bedeltje dat op de een of andere manier ergens aan vastzat.”

“Lena Sköld”, zei Winter. “De moeder heet Lena Sköld?”

“Ja. Wat ga je doen?”

“Met haar praten.”

“Ik heb niet tegen haar gezegd dat ik samenwoon met een hoofdinspecteur van de recherche.”

“Dan komt ze dat nu te weten. Maakt het uit?”

“Nee …”

“Ik geloof zelfs dat ik haar een keertje heb gesproken toen ik Elsa wegbracht of ophaalde. Ik ken de naam van het meisje. Maar ik geloof niet dat de moeder weet wat voor werk ik doe.”

“Maakt dat wat uit?”

Winter glimlachte en stond op.

“Je wist wat je deed toen je dit aan mij vertelde”, zei hij.

Ze knikte.

“Heb je zoiets al vaker gehoord?”

“Ik moet er eerst achter komen wat ik eigenlijk heb gehoord”, antwoordde hij.

“Ik moest ergens aan denken toen ik vanavond naar huis liep”, zei Angela terwijl ze hem aankeek. “Mijn god, Erik.”

Hij antwoordde niet. Hij liep naar de badkamer en poetste zijn tanden. Hij dacht zelfs dat hij het meisje zou herkennen als hij haar zag.

 

Hij deed geen lampen aan in zijn flat toen hij de voordeur had dichtgedaan. Hij kende de weg hierbinnen even goed als een blinde. Daarbuiten zou het niet zo goed gaan.

De duisternis binnenshuis was prettiger dan buitenshuis. Er kwam licht door de spleten van de jaloezieën, hoewel hij die zo ver mogelijk had dichtgetrokken.

Hij zat voor de tv. De jongen op de videofilm lachte. Of het leek alsof hij lachte. Er klopte iets niet.

Waarom was hij opgehouden? Plotseling wilde hij de jongen niet langer aanraken. Wat was er aan de hand? Moest hij naar de dokter gaan en vertellen wat er gebeurde en vragen of dit normaal of abnormaal was?

Hij bekeek alle films. Het was een echte verzameling geworden. Films die op elkaar leken, maar toch van elkaar verschilden. Hij kende nu alle details. Je kon het zien. Elke keer een extra … stapje. Dat wist hij nu. En toch weer niet. Hij was op weg naar … naar … hij weigerde eraan te denken. Weigerde. Ik weiger!

Denk niet aan de jongen. Er was iets anders. Nee. Dat was het níét.

Zijn moeder hoorde hem nooit als hij riep. Hij was daarheen verhuisd en in het huis duizenden kilometers ver weg hoefde hij het bed van zijn moeder niet elke avond op te maken. Mama was daar. Hij riep.

Ze had het niet gehoord.

Een keer was hij na afloop uit zijn kamer gekomen en had geroepen en zij had met afgewend gezicht gezeten en hem toen ook niet gehoord. Het was alsof hij er niet was. Hij had niet voor haar durven gaan staan. Misschien had ze hem daarvoor inderdaad niet gehoord, maar als hij voor haar was gaan staan en zij hem niet had gezien, had hij niet langer bestaan. Hij wist dat ze niet blind was dus in dat geval zou hij niet hebben bestaan. Hij bestond niet.

Daarna was zij er niet meer geweest.

En daarna kwam al het andere.

De telefoon ging. Hij schrok op met de afstandsbediening van de video in zijn hand. Hij liet de telefoon rinkelen, rinkelen. Vijf keer, zes keer. Het hield op. Hij had geen antwoordapparaat, waar was zo’n ding goed voor?

De telefoon ging weer. Hij was er niet. Of hij was er wel, maar hij hoorde de telefoon niet en dan was die er niet. Het hield op, eindelijk, en hij kon een beetje met de films spelen en daarna maakte hij zich klaar voor de nacht. Alles zonder ook maar één lamp aan te doen. Iemand die buiten langsliep, zou vast denken dat er niemand thuis was, of dat er iemand lag te slapen. En dat was precies wat hij zou gaan doen.

De Hemel Is Een Plek Op Aarde
titlepage.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_0.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_1.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_2.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_3.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_4.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_5.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_6.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_7.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_8.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_9.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_10.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_11.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_12.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_13.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_14.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_15.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_16.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_17.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_18.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_19.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_20.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_21.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_22.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_23.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_24.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_25.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_26.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_27.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_28.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_29.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_30.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_31.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_32.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_33.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_34.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_35.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_36.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_37.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_38.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_39.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_40.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_41.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_42.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_43.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_44.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_45.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_46.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_47.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_48.xhtml