Hoofdstuk 13
Richard was aan de telefoon met Brussel toen de deurbel ging. Hij schonk er geen aandacht aan; de butler ontfermde zich altijd over bezoekers. Pas toen hij Davis beleefd op de deur hoorde kloppen, onderbrak hij zijn telefoongesprek.
De butler, die er eigenaardig onzeker uitzag, stond in de deuropening.
Dat was iets waar Richard nog niet zo goed mee om wist te gaan: al dat personeel. Zijn Amerikaanse hang naar privacy werd voortdurend geschonden door alle dienstmeisjes en butlers en huisbedienden die de Tavistocks zo nodig moesten onderdrukken.
‘Neemt u me niet kwalijk dat ik u moet storen, Mr. Wolf,’ zei Davis, ‘maar er is een buitenlandse heer aan de deur. Hij staat erop u onmiddellijk te spreken te krijgen.’
‘Buitenlands?’
‘Een, eh… sikh, geloof ik.’ Davis maakte een draaiend gebaar boven zijn hoofd. ‘Naar de tulband te oordelen.’
‘Heeft hij gezegd waar hij voor komt?’
‘Hij zei dat hij alleen met u wenst te praten.’
Richard beëindigde zijn telefoongesprek en volgde Davis naar de voordeur.
Er stond inderdaad een sikh op de stoep te wachten – een kleine, vriendelijk ogende kerel met een keurig baardje en een gouden tand. ‘Mr. Wolf?’ vroeg hij.
‘Ik ben Richard Wolf.’
‘U had een taxi besteld.’
‘Ik vrees van niet.’
Zonder een woord te zeggen overhandigde de sikh hem een envelop.
Richard maakte hem open. Er zat één enkele gouden manchetknoop in met de initialen J.C.T. erop.
Van Jordan.
Hij knikte kalm. ‘Ach ja, natuurlijk. Ik was die hele afspraak alweer vergeten. Ik zal even mijn koffertje pakken.’
Terwijl de sikh op de stoep bleef wachten, dook Richard terug de studeerkamer in, schoof een pistool in zijn schouderholster en stapte de kamer weer uit met een leeg koffertje in zijn hand.
De sikh leidde hem naar een taxi voor het huis.
Geen van beiden zei iets terwijl de auto door het verkeer schoot. De sikh reed precies zoals je van een taxichauffeur zou verwachten: kalm. Roekeloos.
‘Gaan we ergens naartoe?’ vroeg Richard.
‘Harrods. Daar blijft u een halfuur. Ga naar alle verdiepingen. Koop eventueel iets. Daarna keert u terug naar mijn taxi. Die is te herkennen aan het nummer: drieëntwintig.’
‘Wat kan ik verwachten?’
De sikh grijnsde in zijn achteruitkijkspiegeltje. ‘Dat weet ik niet. Ik ben alleen maar de chauffeur.’ Na een korte stilte merkte hij op: ‘We worden gevolgd.’
‘Ik weet het,’ zei Richard.
Bij Harrods stapte hij uit, en hij ging het warenhuis binnen. Daar deed hij precies wat hem was opgedragen. Hij slenterde rond over de diverse verdiepingen. Hij kocht een zijden sjaal voor Beryl en een stropdas voor zijn vader, in Connecticut.
Hij was zich bewust van twee mannen die constant in zijn buurt rondhingen – een kleine en een blonde. Ze waren goed: het duurde ruim vijf minuten voordat hij hen in de gaten kreeg. En dat nog alleen doordat hij een glimp van hen opving in een spiegel terwijl hij hoeden stond te passen. Op de afdeling luxe-etenswaren verloor hij hen even uit het oog, maar bij de huishoudelijke artikelen zag hij hen weer. Als Jordan contact wilde zoeken, zou dat lastig worden. Richard wist dat hij die kerels kon afschudden als het moest, maar daarmee zou hij ook Jordan waarschijnlijk afschudden.
Een halfuur later liep hij Harrods weer uit. Hij zag taxi nummer drieëntwintig aan de overkant van de straat, met de sikh-chauffeur nog steeds geduldig achter het stuur. Hij stak de straat over en nam plaats op de achterbank van de taxi. ‘Helaas,’ zei hij, ‘ik werd voortdurend in de gaten gehouden. Is er een plan B?’
‘Dit ís plan B,’ zei een bekende stem.
Verrast keek Richard in de achteruitkijkspiegel, in het gezicht van de chauffeur met baard en tulband. Jordans bruine oog knipoogde naar hem.
‘Gefopt,’ zei Jordan, en hij stuurde de taxi de weg op.
‘Wat heeft dit in godsnaam te betekenen?’
‘Een intelligentiespelletje. Hoe doe ik het tot dusverre?’
‘Geweldig. Je was mij te slim af.’ Richard keek achterom en zag dat dezelfde auto hen weer volgde.
‘Ik zie hen,’ zei Jordan.
‘Waar is Clea Rice?’
‘Op een veilige plek. Maar de zaken dreigen nu wel uit de hand te lopen. We hebben hulp nodig.’
‘Jordan, Interpol zit er al bovenop. Ze willen Van Weldon hebben. Ze zullen de vrouw op een veilige plek onderbrengen.’
‘Hoe weet ik of ze te vertrouwen zijn?’
‘Ze waakten al twee weken over haar. Totdat jullie hen afschudde.’
‘Veronica werkt voor Van Weldon. Oliver misschien ook wel.’
Richard was met stomheid geslagen.
‘Weet je, het zit overal,’ vervolgde Jordan. ‘Het is net een octopus: overal tentakels. De enige mensen op wie ik echt kan rekenen, zijn Beryl, oom Hugh en jij.’
‘We wachten al dagen tot je contact met ons opneemt. Hugh heeft allemaal oude connecties opgetrommeld. Jullie zullen in goede handen zijn; daar zal ik persoonlijk op toezien. MacLeod zit te wachten op een kans om Van Weldon te grijpen.’
‘MacLeod?’
‘Interpol. Het was zijn man, op dat perron. Degene die jullie leven heeft gered.’
Jordan liet die informatie even tot zich doordringen. ‘Als we boven willen komen,’ vroeg hij toen. ‘hoe gaat dat dan in zijn werk?’
‘Via je oom. Scotland Yard zal de operatie coördineren. Zodra jullie er klaar voor zijn.’
Zigzaggend zocht Jordan een weg in het verkeer. ‘Ik ben er klaar voor,’ zei hij uiteindelijk.
‘En de vrouw?’
‘Clea zal zich niet zo gemakkelijk laten overhalen. Maar ze is moe. Ik denk dat zij ook wel zover is dat ze boven zal willen komen.’
‘Wat zullen we dan afspreken?’
‘Sloane Square, de metro. Over een uur. Om halfnegen.’
‘Ik zal Hugh inlichten.’
Ze naderden het Londense pied-à-terre van de Tavistocks: een woning in een rij van elegante georgiaanse herenhuizen.
De auto volgde hen nog steeds.
Voor de deur hield Jordan stil. ‘Nog één ding, Richard.’
‘Ja?’
‘Er loopt vanmiddag een schip binnen in de haven van Portsmouth. De Villafjord.’
‘Van Van Weldon?’
‘Ja. Ik vermoed dat het vannacht wat lading aan boord zal krijgen. Het lijkt me een goed idee dat de politie een onaangekondigde inspectie uitvoert voordat het schip de haven verlaat.’
‘Wat is de lading?’
‘Dat is een verrassing.’
Richard stapte uit en betaalde duidelijk zichtbaar voor de rit. Daarna liep hij de trap op en ging het huis binnen.
Toen Jordan wegreed, zag Richard dat de auto die hen gevolgd was, voor het herenhuis bleef staan – precies zoals hij had verwacht. De mannen hadden de opdracht om hém te schaduwen. Ze hadden geen interesse in de taxichauffeur.
Ineens vloeide alle spanning weg uit zijn lichaam. Pas op dat moment realiseerde hij zich hoe gestrest hij was geweest.
En hoe dicht bij de afgrond ze hadden gestaan.
Nadat Jordan de taxi een heel blok bij het hotel vandaan had geparkeerd, bleef hij even in de auto zitten om te kijken of hij misschien gevolgd was. Toen hij niets verdachts kon ontdekken, deed hij zijn baard en tulband af, stapte uit en liep naar het hotel.
Vertrouw me, dacht hij terwijl hij de trap op liep. Je moet leren me vertrouwen. Hij wist dat het een lang en moeizaam proces zou zijn dat misschien wel een heel leven zou duren. Misschien was het al te laat. Misschien was Clea haar vertrouwen in andere mensen al definitief kwijt door de schade die ze in haar jeugd had opgelopen. Zouden ze daarmee kunnen leven? Zou zij dat kunnen?
Pas op dat moment realiseerde hij zich dat Clea in al zijn gedachten over de toekomst aanwezig was. Het was een verandering die ergens in de afgelopen week had plaatsgevonden. Waar hij voorheen ‘ik’ had gedacht, dacht hij nu ‘wij’. Dat kreeg je ervan als je zo intens zo veel met elkaar deelde. Het was zowel een beloning als een logisch gevolg, deze band tussen hen beiden.
Vertrouw me, dacht hij, en hij deed de deur open.
De kamer was verlaten.
Kijkend naar het bed, was hij zich pijnlijk bewust van de stilte. Hij liep naar de badkamer, maar ook die was leeg. Hij liep terug naar de slaapkamer en zag dat haar tasje weg was. En hij zag zijn eigen jasje, dat over een stoel hing. Hij pakte het van de stoel en merkte meteen dat het lichter was dan anders. Dat er iets ontbrak. Toen hij zijn hand in de zak stak, ontdekte hij dat het gouden horloge van zijn vader verdwenen was. In plaats daarvan vond hij een briefje:
Het was leuk zolang het duurde.
Clea.
Met een kreun van frustratie verfrommelde hij het papiertje. Die verrekte vrouw! Ze had zijn zakken gerold! En vervolgens had ze de benen genomen. Waarheen?
Het antwoord op die vraag was te angstaanjagend om aan te denken.
Het was acht uur. Ze had een voorsprong van ruim drie uur.
Hij rende naar beneden, terug naar de taxi. Eerst zou hij langs Sloane Square rijden om wat hulptroepen van Scotland Yard op te halen. Vervolgens door naar Portsmouth, waar een zekere kleine inbreekster op dit moment waarschijnlijk over de loopplank van een schip sloop.
Als ze niet al dood was.
Het hek was hoger dan ze had verwacht.
Clea hurkte in de toenemende duisternis buiten het complex van Cairncross Biscuits en keek vertwijfeld omhoog naar het prikkeldraad dat door de bovenkant van het hek gevlochten was. Dit was niet de beveiliging-van-niks die je zou verwachten bij een loods vol koekjes. Waar waren ze bang voor? Een aanval door het Koekiemonster? Het hek liep om het hele complex heen en had slechts één toegangspoort, die met een hangslot was afgesloten voor de nacht. Het gehele terrein werd door schijnwerpers verlicht, waardoor er slechts hier en daar een plekje schaduw was. Te oordelen naar het fortuin dat in de beveiliging geïnvesteerd was, lag er meer dan alleen biscuitjes opgeslagen in dat pakhuis.
Ik durf te wedden dat er daarbinnen naast de productie van zoete lekkernijen ook nog heel andere dingen gebeuren.
Het had haar maar een klein beetje logisch denken gekost om te besluiten dat een kijkje nemen bij het Cairncross-complex, in de buitenwijken van Londen, een goede zet zou zijn. Als Van Weldons schip deze avond illegale lading aan boord zou krijgen, was dit de voor de hand liggende plaats waar die lading vandaan zou komen. Waarschijnlijk reden hier voortdurend vrachtwagens van het bedrijf af en aan, en als er deze avond een vrachtwagen verscheen om een lading kratten op te halen, zou geen van de omwonenden daar aandacht aan schenken.
Heel slim, Van Weldon, dacht ze bij zichzelf. Maar deze keer ben ik je een stap voor.
Ook de autoriteiten zou ze een stap voor zijn. Tegen de tijd dat Jordan en zijn geliefde politie in actie kwamen in de haven van Portsmouth, zou met geen mogelijkheid meer te zeggen zijn hoeveel mensen er inmiddels op de hoogte waren van de geplande inval. En in hoeverre Van Weldon dus gewaarschuwd zou zijn. Dit was het moment om het bewijsmateriaal te bekijken: voordat Van Weldon de kans zou krijgen om zijn plannen om te gooien.
Toen ze iemand hoorde fluiten, kroop ze gauw weg tussen de struiken. Vanuit haar schuilplaats zag ze een bewaker voorbijslenteren, binnen de omheining van het terrein. Op zijn heup droeg hij een pistool. Hij liep in een heel rustig tempo, stond even stil om zijn sigaret weg te gooien en de peuk met zijn schoen uit te drukken. Daarna stak hij een nieuwe op en vervolgde zijn ronde.
Ze klokte hoelang het duurde voordat hij er weer was. Zeven minuten. Ze wachtte en liet hem nog een keer rondgaan. Ditmaal duurde het zes minuten.
Zes minuten, hooguit, om door het hek en in het gebouw te komen. Het hek was geen probleem: een paar keer knippen met de tang die ze had meegenomen, en ze zou erdoorheen kunnen. Het was de loods, die haar zorgen baarde. Misschien zou het wat tijd gaan kosten om die sloten open te krijgen, en als de bewaker te vroeg terugkwam, zou ze betrapt worden.
Ze moest het erop wagen.
Ze knipte een paar draden van het hek door en verstopte zich toen de bewaker langskwam. Zodra hij om de hoek verdwenen was, knipte ze de laatste draad door, krabbelde met haar rugzak om onder het hek door en stoof over het plaveisel naar de zijdeur van de loods toe. Eén blik op het slot vertelde haar dat ze zich de borst vast nat kon maken. Het was een gloednieuw stiftcilinderslot, en aan zes minuten zou ze misschien niet genoeg hebben om het open te krijgen.
Ze zette haar alarm op vijf minuten en ging met een klein zaklampje tussen haar tanden aan de slag. Eerst stak ze een L-vormig staafje in het slot en oefende voorzichtig druk uit om de sluit- en sleutelpinnetjes uit de cilinder te duwen. Vervolgens stak ze een heel dunne priem in het slot, waarmee ze behoedzaam de eerste sleutelpin optilde. Met een zachte klik gleed het omhoog. Nog zes pinnen te gaan.
De volgende vijf pinnen waren een fluitje van een cent. Alleen met de zevende – en laatste – pin ging ze almaar de mist in. Ze voelde de minuten wegtikken, voelde het zweet parelen op haar bovenlip terwijl ze uit alle macht probeerde die zevende pin op te tillen. Nog één klikje, en ze zou binnen zijn. Maar als ze nu gestoord zou worden bij haar pogingen, kon ze weer helemaal opnieuw beginnen.
Haar alarm gaf een piepje.
Ze bleef doorwerken, erop gokkend dat ze die laatste pin in de resterende seconden wel van zijn plaats zou krijgen. Ze was dichtbij, zo dichtbij.
Te laat: daar hoorde ze het gefluit alweer. De bewaker naderde haar kant van het gebouw! Ze zou het nooit meer redden om terug te rennen naar het hek. Bij het gebouw zelf kon ze zich ook niet verstoppen. Er was nog maar één uitweg: recht omhoog. In blinde paniek klauterde ze als een aap langs een gammel uitziende regenpijp omhoog.
Toen de bewaker de hoek om kwam, drukte ze zich tegen de muur. Ze durfde geen vin te verroeren, durfde zelfs geen adem te halen. Een paar meter onder haar bleef de bewaker staan. Met bonzend hart keek ze toe terwijl hij een nieuwe sigaret opstak en diep inhaleerde. Toen, met een tevreden zucht, ging hij verder met zijn ronde. Zonder achterom te kijken liep hij de hoek om.
Ze moest snel een beslissing nemen: moest ze dat verrekte slot nog een keer proberen of kon ze beter blijven klimmen? Omhoogkijkend zag ze dat de regenpijp helemaal tot aan het dak van het drie verdiepingen hoge gebouw ging. Misschien was er daarvandaan wel een andere weg naar binnen. Hoewel de regenpijp er niet al te stevig uitzag, had het ding tot nog toe haar gewicht gehouden. Ze begon te klimmen.
Een paar tellen later klauterde ze over de rand en stond ze op het dak. Een schaduwrijk oppervlak van asfalttegels strekte zich voor haar uit. Ze liep eroverheen, langs zoemende ventilatoren, tot ze bij een deur kwam – die natuurlijk op slot zat. Ook weer een cilinderslot. Ze ging aan de slag met haar gereedschap. In precies twee minuten had ze de deur open.
Aan haar voeten voerde een smalle trap in het donker naar beneden. Ze liep de trap af, duwde een deur open en kwam in de immense loods. Dit gedeelte van het gebouw was verlicht, en ze zag rijen vol kratten staan. Op allemaal stond CAIRNCROSS BISCUITS, LONDON.
Ze griste een koevoet uit een bak met gereedschap en wrikte een van de kratten open. De zoetige geur van koekjes kwam haar tegemoet. In het krat trof ze blikken aan met het kenmerkend rood-gele Cairncross-logo erop. In dit krat zaten inderdaad koekjes. Gefrustreerd keek ze om zich heen naar de andere kratten. Ze zou ze nooit allemaal kunnen doorzoeken!
Toen pas zag ze de gesloten dubbele deuren aan de andere kant van de loods. Met groeiende opwinding liep ze erheen. De deuren waren op slot. Aangezien er geen ramen in de muur zaten, lag het niet voor de hand dat het om een kantoorruimte ging.
Met haar gereedschap maakte ze het slot open. Ze voelde een vlaag koele lucht in haar gezicht toen ze de deur opendeed. Airconditioning? Ze vond het lichtknopje en knipte het licht aan.
De kamer stond vol met kratten, allemaal met het logo van Cairncross Biscuits erop. Alleen hadden deze kratten stuk voor stuk verschillende afmetingen. Enkele waren groot genoeg om iemand die rechtop stond te kunnen herbergen.
Met de koevoet wrikte ze een van de deksels open, en ze zag een donzige berg houtschaafsel. Toen ze allebei haar armen zo ver mogelijk in het krat stak, stuitte ze op iets hards. Ze duwde het houtschaafsel aan de kant, waardoor de bovenkant van het voorwerp zichtbaar werd. Het gladde marmeren oppervlak glansde in het licht. Het was het hoofd van een beeld – een jonge edelman met een krans van olijvenbladeren. Met handen die trilden van opwinding haalde ze haar camera uit haar rugzak om foto’s te maken. Nadat ze drie foto’s van het beeld had genomen, deed ze het deksel weer dicht. Daarna wrikte ze een tweede krat open.
Ergens in het gebouw klonk het gekletter van metaal.
Ze verstarde, spitste haar oren en hoorde het ronken van een vrachtwagen en het protesterende gepiep van een schuifdeur die werd opengeduwd in zijn rails. Meteen knipte ze het licht uit. Ze deed de deur voorzichtig op een kiertje open en tuurde de loods in.
De transportdeuren stonden wagenwijd open. Er was een vrachtwagen achteruit tot aan het laadplatform gereden, en de chauffeur was bezig de achterkant van zijn oplegger open te maken.
Veronica en de blonde man liepen in Clea’s richting.
Clea deinsde achteruit en sloot de deur. Paniekerig scheen ze met haar zaklamp door de kamer. Geen andere uitgang. Geen schuilplaats, behalve…
Er klonken stemmen pal voor de deur.
Ze griste haar rugzak mee, klom in het openstaande krat en trok het deksel over haar hoofd. Door de kieren in het hout zag ze het licht in het vertrek aangaan.
‘Zoals u ziet, is alles aanwezig,’ zei Veronica. ‘Wilt u de kratten misschien zelf nog een keer controleren, Mr. Trott? Of vertrouwt u me nu wel?’
‘Daar heb ik geen tijd voor. Ze moeten onmiddellijk ingeladen worden.’
‘Ik hoop dat Mr. Van Weldon waardering heeft voor alle moeite die we ons hebben getroost om alles veilig op te slaan. Hij heeft beloofd dat we een compensatie zouden krijgen.’
‘U hebt die van u al genomen.’
‘Hoe bedoelt u?’
‘Uw winst van de verkoop van het Oog. Dat zou voldoende moeten zijn.’
‘Dat was míjn idee! Míjn winst. Alleen omdat ik dat stomme ding een paar weken heb geleend…’
Er viel een korte stilte.
Toen hoorde Clea Veronica scherp inademen en zeggen: ‘Doe dat pistool weg, Mr. Trott.’
‘Ga weg bij die kratten.’
‘U kunt niet… U zou toch zeker niet…’ Plotseling lachte Veronica – een schril, hysterisch geluid. ‘U hebt ons nódig!’
‘Niet meer,’ zei Trott.
Bij het horen van schoten kromp Clea ineen. Drie schoten, kort na elkaar. Ze drukte haar hand tegen haar mond en hield hem daar om de kreet te onderdrukken die opwelde in haar keel. Het was alsof alle lucht uit het krat werd weggezogen en ze stikte in haar eigen angst, zich verslikte in haar stille tranen.
Opeens hoorde ze het snikken van iemand in doodsangst.
Veronica. Ze leefde nog.
‘Slechts een waarschuwing, Mrs. Cairncross,’ zei Trott. ‘De volgende keer schiet ik raak.’ Hij liep naar de deur en riep: ‘Hierbinnen! Deze kratten moeten ingeladen worden!’
Nog meer voetstappen naderden, van twee mannen met een piepend steekkarretje.
‘De grote eerst,’ zei Trott.
Ze hoorde het karretje dichterbij komen, en vervolgens hoorde ze de mannen eensgezind kreunen. Toen het krat kantelde, zette ze zich schrap. Ze zat ingeklemd tussen de zijkant van het krat en iets kouds en metaalachtigs: de bronzen torso van een man.
‘Christus, deze is zwaar. Wat zit er eigenlijk in?’
‘Dat gaat je niks aan. Jullie hoeven het alleen maar te vervoeren.’
Met ieder hobbeltje kwam ze meer klem te zitten. Pas toen het krat eindelijk in de vrachtwagen was neergezet, kon ze weer normaal ademhalen.
En proberen de ernst van de situatie in te schatten. Ze zat in de val. Zolang die mannen heen en weer bleven lopen om de rest van de kratten in te laden, kon ze er beslist niet ongezien tussenuit knijpen.
Het schrapende geluid van een tweede krat dat boven op het hare werd gezet, gaf de doorslag. Voorlopig zat ze opgesloten.
Op haar horloge zag ze dat het tien over acht was.
Om vijf voor halfnegen reed de vrachtwagen weg uit de loods. Ondertussen waren haar kuiten volkomen verkrampt, zat het houtschaafsel overal tussen haar kleren en vocht ze tegen claustrofobie. Ze reikte omhoog om uit alle macht tegen het deksel te duwen, maar het krat dat erbovenop stond, bleek te zwaar. Ze drukte haar gezicht tegen een klein kwastgat en haalde een paar keer diep en rustig adem. De frisse lucht in haar longen haalde het scherpe randje van haar paniek af. Beter, stelde ze vast. Ja, dat is beter.
Er prikte iets hards in haar dij. Ze slaagde erin om haar hand in haar broekzak te steken om te voelen wat het was: Jordans horloge. Dat ze had gestolen. Inmiddels zou hij wel hebben gemerkt dat ze het had gepikt. Inmiddels zou hij haar wel haten en blij zijn dat ze uit zijn leven verdwenen was. En dat was precies wat ze graag wilde dat hij zou denken. Wat hij móést denken. Hij was een gentleman en zij een dief. Niets kon die kloof tussen hen overbruggen.
En toch, toen ze daar ineengedoken zat in die benauwde ruimte, met Jordans horloge in haar vuist, kreeg ze tranen in haar ogen van verlangen naar hem. Ik heb het voor jou gedaan, dacht ze. Om het gemakkelijker te maken voor je. En ook voor mezelf. Omdat ik weet, net zo goed als jij, dat ik niet de vrouw ben voor jou. Ze drukte het horloge tegen haar lippen en kuste het, precies zoals ze hém zou willen kussen – iets wat nooit meer zou gebeuren.
Ze wilde haar criminele verleden vervloeken, haar zondes, haar jeugd. Zelfs oom Walter. Alle dingen die maakten dat Jordan onbereikbaar voor haar was. Maar ze was er te moe voor, en te bang. Dus in plaats daarvan liet ze haar tranen de vrije loop.
Tegen de tijd dat de vrachtwagen piepend tot stilstand kwam, was ze zowel geestelijk als lichamelijk verdoofd. Haar benen voelden dood en onbruikbaar.
De andere kratten werden als eerste uitgeladen. Vervolgens werd haar krat gekanteld en op een karretje gezet en begon er ritje in een achtbaan: laadklep af, laadklep op. Ze wist dat er mannen in de buurt waren; ze hoorde hun stemmen. Een tochtje in een lift bracht haar op de uiteindelijke plaats van bestemming. Met een klap kwam het krat op de grond neer. Na een poosje hoorde ze niets meer. Behalve het vage gebrom van een motor.
Voorzichtig duwde ze tegen het deksel. Het gewicht van het andere krat had de spijkers teruggedrukt in het hout, maar gelukkig had ze de koevoet nog. Weliswaar vergde het wat gemanoeuvreer, ze slaagde er toch in om de punt onder het deksel te zetten en vervolgens een ruk aan de koevoet te geven. Het deksel wipte open.
Ze hief haar hoofd en ademde de dieselwalm in die haar neusgaten binnen drong. Ze bevond zich in een opslagloods. Naast haar stonden de andere kratten uit het complex van Cairncross Biscuits opgestapeld. Er was niemand in de buurt.
Het duurde even voordat ze uit het krat wist te klauteren. Tegen de tijd dat ze zich op de vloer liet vallen, begonnen haar kuiten te tintelen, doordat het bloed weer begon te stromen. Ze hobbelde naar de stalen deur en deed die op een kiertje open. Buiten was een smalle gang. Op de hoek stonden twee mannen te lachen en grapjes te maken in de grove taal die zeelui bezigen als ze zich niet in het beschaafde gezelschap van vrouwen bevinden. Iets over de hoeren van Napels.
Ineens helde de vloer onder haar voeten, en ze zwaaide naar opzij. De motor begon harder te brommen. Toen pas zag ze de brandblusser aan de wand in de gang. VILLAFJORD stond erop. Ik ben op zijn schip, besefte ze. Ik zit opgesloten op Van Weldons schip.
Opnieuw helde de vloer – een rollende beweging die haar steun deed zoeken bij de wanden. Ze hoorde het gieren van de motor die snelheid maakte, voelde het zachte deinen van de scheepsromp op de golven.
En toen begreep ze het. De Villafjord vaarde uit.