Hoofdstuk 5
Nadat de dokter de oogspiegel uit had gezet, knipte hij het licht in de ziekenhuiskamer aan. ‘Alles lijkt neurologisch intact, maar ze heeft een hersenschudding, en dat kortstondige geheugenverlies baart me zorgen. Ik adviseer minstens één nacht in het ziekenhuis, ter observatie.’
Jordan keek naar het zielige schepseltje in het bed. In haar rode haar kleefden gras en bladeren, en haar gezicht was besmeurd met opgedroogd bloed. ‘Daar ben ik het volledig mee eens, dokter.’
‘Uitstekend. Ik verwacht niet dat er problemen zullen ontstaan, maar we zullen alert zijn op eventuele complicaties. We zullen haar gewoon goed in de gaten houden en –’
‘Ik kan niet blijven,’ zei de vrouw.
‘Natuurlijk blijf je,’ zei Jordan.
‘Nee, ik moet hier weg!’ Ze ging rechtop zitten en zwaaide haar benen over de rand van het bed.
Hij schoot naar haar toe om haar tegen te houden. ‘Waar ben je in vredesnaam mee bezig, Diana?’
‘Moet… Moet…’ Even zweeg ze, duidelijk duizelig, en ze schudde haar hoofd een beetje.
‘Je kunt niet weggaan, want je hebt een hersenschudding. Kom, ga maar weer rustig liggen, oké?’ Zacht maar resoluut duwde hij haar terug onder het laken.
Alle kleur was uit haar gezicht weggetrokken door die poging om rechtop te gaan zitten. Ze leek breekbaar als porselein en zo vederlicht, dat het was alsof ze zou wegzweven als het gewicht van het beddengoed niet op haar drukte. Desondanks waren haar ogen helder en alert, en koortsachtig van… Ja, waarvan? Angst? Verdriet? Ze gaf toch niet werkelijk om Guy Delancey?
‘Ik zal direct een verpleegster sturen om u te helpen,’ zei de dokter. ‘Rust u maar eens goed uit, Miss Lamb. Alles komt op zijn pootjes terecht.’
Jordan gaf een kneepje in haar hand, die voelde als een klomp ijs. Vervolgens liep hij met tegenzin achter de dokter aan de kamer uit. Op de gang, buiten gehoorsafstand van de vrouw, vroeg hij: ‘En hoe is het met Mr. Delancey? Weet u iets over zijn toestand?’
‘Ze zijn hem nog aan het opereren. U zou boven even kunnen informeren. Ik vrees dat het er niet hoopvol uitziet.’
‘Het verbaast me dat hij het überhaupt heeft overleefd, de kracht van die explosie in aanmerking genomen.’
‘Denkt u echt dat het een bom was?’
‘Ik weet zeker dat het een bom was.’
De dokter wierp een blik op de zusterpost, waar een politieagent stond te wachten tot hij in de gelegenheid zou worden gesteld om de vrouw te ondervragen. Ze was al eerder aan de tand gevoeld door twee agenten, en die hadden weinig consideratie gehad met haar toestand. Hij schudde zijn hoofd. ‘God, waar moet dat heen met deze wereld? Als terroristen nu ook al in ónze uithoek van de wereld de boel laten ontploffen…’
Terroristen? Ja, natuurlijk, bedacht Jordan, de schuld zou worden neergelegd bij een of andere schimmige schurk, een of ander niet nader gedefinieerd kwaad. Wie anders dan een terrorist zou een bom plaatsen in de auto van een gentleman? Het mocht een wonder heten dat er maar één zwaargewonde was gevallen. Een handjevol andere gasten had lichte verwondingen opgelopen – snij- en schaafwonden – en de politie sprak van een gelukkige afloop.
Behalve voor Delancey.
Hij nam de lift naar boven, naar de operatieafdeling. In de wachtkamer wemelde het van de politiemensen, die hem geen van allen ook maar iets wilden vertellen. In de hoop iets van nieuws te horen te krijgen bleef hij er een poosje rondhangen, maar het enige wat hij te weten kwam, was dat Delancey nog leefde en op de operatietafel lag. Of hij het uiteindelijk zou overleven, wisten alleen God en de artsen.
Hij keerde terug naar de verdieping van de vrouw. De politieagent stond nog steeds bij de zusterpost, nippend van een kop koffie terwijl hij de knappe receptioniste probeerde te versieren. Jordan liep linea recta langs hen heen naar Diana’s kamer en deed de deur open.
Haar bed was leeg.
Onmiddellijk sloeg de paniek toe. Hij liep naar de badkamer en klopte op de deur. ‘Diana?’
Er kwam geen reactie.
Voorzichtig duwde hij de deur open, en hij keek naar binnen. Geen Diana, maar wel haar ziekenhuishemd. Dat lag in een hoopje op de grond. Hij trok de deur van de garderobekast open. De planken waren leeg; de kleren van de vrouw en haar tasje waren verdwenen.
Is ze nou helemaal gek geworden, dacht hij. Waarom zou ze zich uit haar ziekenhuisbed slepen, zich aankleden en er als een dief in de nacht tussenuit knijpen?
Omdat ze een dief ís, domkop die je er bent.
Hij rende de kamer uit en keek links en rechts de gang in. Geen spoor van haar. Die stompzinnige agent stond nog steeds met de receptioniste te flirten en was zich alleen bewust van zijn eigen hormonen.
Jordan haastte zich door de gang naar het trappenhuis. Als de vrouw voor de politie op de vlucht was, zou ze waarschijnlijk de lift mijden, die naar de centrale hal van het ziekenhuis leidde. Dan zou ze eerder de zij-uitgang nemen, want die voerde rechtstreeks naar het parkeerterrein. Hij schoot het trappenhuis in. Hij was nu op de tweede verdieping. Toen hij Diana voor het laatst had gezien, had ze eruitgezien alsof ze amper op haar benen kon staan, laat staan twee verdiepingen trappen af kon rennen. Zou ze daartoe in staat zijn? Of lag ze op dit moment bewusteloos op een lagere verdieping?
Doodsbang voor wat hij zou kunnen aantreffen, begon hij de trappen af te dalen.
Haar hoofd bonsde genadeloos; haar voeten deden zeer van de hoge hakken, maar ze marcheerde als een goed getrainde soldaat verder over de weg. Op een of andere manier hield dat haar op de been: links-rechts-links – een soort innerlijke drilsergeant die commando’s schreeuwde in haar hoofd. Niet stoppen, niet stoppen. De vijand komt eraan. Marcheren, of je bent er geweest. Dus marcheerde ze, struikelend op haar hoge hakken, terwijl ze het wel wilde uitschreeuwen van de pijn in haar hoofd.
Twee keer hoorde ze een auto naderen en moest ze de bosjes langs de weg in duiken om zich te verstoppen. Beide keren reed de auto voorbij zonder haar op te merken en krabbelde ze weer uit de struiken overeind om haar moeizame weg te vervolgen.
Ze had slechts vage plannen voor hoe het nu verder moest. Het dichtstbijzijnde dorpje kon hooguit een paar kilometer hiervandaan zijn. Als ze maar een treinstation wist te bereiken, zou ze weg kunnen komen uit Buckinghamshire. Uit Engeland.
En waar moet ik dan naartoe?
Nee, zo ver kon ze nog niet vooruitdenken. Het enige wat ze wist, was dat ze jammerlijk gefaald had, dat al haar kansen nu verkeken waren en dat ze met stip bovenaan stond op Van Weldons dodenlijst.
Met nieuwe wanhoop sleepte ze zich voort, maar haar voeten leken niet mee te willen werken, en de weg golfde voor haar ogen. Kan niet stilstaan, schoot het door haar heen. Moet blijven lopen. Haar blikveld werd echter vertroebeld door donkere vlekken die oprukten langs de randen. Plotseling overmand door misselijkheid, liet ze zich op haar knieën zakken en boog haar hoofd. Ze wachtte tot de duizeligheid zou wegtrekken.
Terwijl ze daar zo ineengedoken op de donkere weg zat, voelde ze vaag trillingen in het asfalt. Stukje bij beetje drong het geluid door de mist in haar hoofd heen. Het was een auto, die haar van achteren naderde. Haar blik vloog omhoog naar de weg. Ze zag de lichtbundel haar kant op komen. In paniek kwam ze overeind, klaar om de bosjes in te duiken, en meteen sloeg de duizeligheid weer toe. Het licht van de koplampen danste voor haar ogen, werd wazig. Ze merkte dat ze weer op haar knieën zat en dat het asfalt haar handpalmen schuurde.
Uit de klap van een portier dat werd dichtgeslagen en het snelle geknerp van schoenen op grind leidde ze af dat het te laat was. Ze was gevonden.
‘Nee,’ zei ze, toen twee armen zich om haar lichaam sloten. ‘Nee, alsjeblieft!’
‘Het is goed –’
‘Nee!’ schreeuwde ze. Althans, ze dacht dat ze dat deed. Haar gezicht werd tegen iemands borst geklemd, en haar kreet klonk niet harder dan een verstikte fluistering. Ze begon uit te halen naar haar belager. Haar vuisten raakten zijn rug, zijn schouders.
De armen klemden haar alleen maar steviger vast.
‘Houd daarmee op, Diana! Ik wil je geen pijn doen. Houd op!’
Snikkend hief ze haar hoofd. Door een waas van tranen en verwarring zag ze Jordan op haar neerkijken. Haar vuisten verslapten, en ze stak haar handen uit om zich aan zijn jasje vast te klampen. De wol voelde zo warm, zo stevig. Net als de man zelf.
Ze staarden elkaar aan – haar gezicht opgeheven naar het zijne, haar lichaam als verdoofd en gewichtloos in zijn armen.
Opeens was zijn mond op de hare en maakte de verdoving plaats voor een overdaad aan verrukkelijke sensaties. Met die ene kus bood hij haar zijn warmte, zijn kracht, en ze dronk er gretig van, voelde dat haar gehavende geest zich ermee voedde. Ze wilde meer, meer, en ze beantwoordde zijn kus met de wanhopige gulzigheid van een vrouw die in de armen van een man eindelijk dat heeft gevonden waarnaar ze al zo lang op zoek is. Geen verlangen, geen hartstocht, maar troost. Bescherming. Ze hield zich aan hem vast, gaf alle controle over haar lot uit handen aan de enige man bij wie ze zich ooit veilig had gevoeld.
Geen van beiden hoorden het geluid van de naderende auto. Het was het schijnsel van koplampen in de verte dat hen dwong elkaar los te laten.
Ze draaide zich om en tuurde de weg af. Bij het zien van twee koplampen die steeds dichterbij kwamen, raakte ze onmiddellijk weer in paniek. Ze rukte zich los uit Jordans armen en rende zonder aarzelen de bosjes in.
‘Wacht!’ riep Jordan. ‘Diana!’
Blindelings baande ze zich een weg door de takken heen, in haar wanhoop om te ontsnappen, maar haar benen werkten nog steeds niet mee. Ze hoorde Jordan vlak achter zich: twijgjes knapten onder zijn schoenen terwijl hij achter haar aan snelde.
Hij greep haar bij de arm. ‘Diana –’
‘Ze zullen me zien!’
‘Wie?’
‘Laat me los!’
Op de weg kwam een auto met piepende remmen tot stilstand. Ze hoorden een portier opengaan.
Meteen liet ze zich op de grond vallen en dook ineen in het duister.
‘Hallo daar!’ riep een man. ‘Gaat het wel goed?’
Alsjeblieft, Jordan, smeekte ze. Verraad me niet! Vertel hem niet dat ik hier ben.
Er viel een stilte.
Toen hoorde ze Jordan terugroepen: ‘Niets aan de hand!’
‘Ik zag een auto langs de kant van de weg staan. Wilde alleen maar even weten of alles in orde was,’ zei de man.
‘Ik, eh…’ Jordan liet een volstrekt geloofwaardig schaapachtig lachje horen. ‘…moest even een sanitaire stop maken.’
‘Aha. Oké. Ik weet genoeg.’ Het portier van de auto werd dichtgeslagen, en de lichtbundel gleed verder over de weg.
Clea, die nog zat te trillen, snikte van opluchting. ‘Dank je,’ fluisterde ze.
Heel even stond hij zwijgend naar haar te kijken, voordat hij zijn hand naar haar uitstak om haar overeind te trekken.
Wankelend zocht ze steun bij hem.
‘Kom mee,’ zei hij zachtjes. ‘Ik breng je terug naar het ziekenhuis.’
‘Nee.’
‘Hoor eens, Diana, in jouw toestand moet je echt niet ’s nachts op straat rondzwerven.’
‘Ik kan niet terug.’
‘Waar ben je eigenlijk zo bang voor? Voor de politie?’
‘Laat me nou maar gewoon gaan!’
‘Ze zullen je niet arresteren. Je hebt niets gedaan.’ Even zweeg hij. ‘Of wel?’ vroeg hij zachtjes.
Ze rukte zich los – een inspanning die haar haar laatste krachten kostte. Ineens draaide alles voor haar ogen, en het donker leek als zwart water om haar heen te kolken. Ze kon zich niet herinneren dat ze in elkaar gezakt was, kon zich niet herinneren dat Jordan haar had opgetild, maar plotseling werd ze door hem naar de auto gedragen. Ze was te moe om zich te verzetten, te zwak om zich nog langer druk te maken over wat er met haar gebeurde. Ze werd op de passagiersstoel neergezet, waar ze onderuitzakte met haar hoofd tegen het portier. Ze moest haar best doen om niet flauw te vallen en vocht tegen de misselijkheid, die weer kwam opzetten. Ik mag niet overgeven in deze mooie auto. Dat zou zonde zijn van zijn leren bekleding. Vaag merkte ze dat hij naast haar kwam zitten en dat de auto in beweging kwam. Dat was voldoende om de angst in haar verwarde brein aan te wakkeren. Ze reikte naar zijn arm, klemde haar vingers om de mouw van zijn jasje. ‘Alsjeblieft, breng me niet terug naar het ziekenhuis.’
‘Rustig maar. Ik zal je niet dwingen om terug te gaan.’
Ze deed haar uiterste best om haar blik op hem scherp te stellen. In de donkere auto zag ze zijn gezicht, mager en gespannen, terwijl hij naar de weg tuurde.
‘Als je wilt, kan ik je naar je hotel brengen,’ bood hij aan. ‘Maar er moet wel iemand zijn die op je past.’
‘Daar kan ik ook niet naartoe.’
Fronsend keek hij haar aan. Haar angst, haar wanhoop, stond vermoedelijk op haar gezicht te lezen, want hij zuchtte en zei: ‘Oké, Diana, zeg maar waar je dan naartoe wilt.’
‘Het station.’
Hij schudde zijn hoofd. ‘Je bent niet in staat om te reizen.’
‘Dat lukt me heus wel.’
‘Je kunt amper op je benen staan!’
‘Ik heb geen keus!’ riep ze. Een wanhopige snik ontsnapte haar. ‘Ik heb geen keus,’ herhaalde ze op fluistertoon.
Zwijgend nam hij haar op. ‘Jij stapt niet in de trein,’ zei hij ten slotte. ‘Dat zal ik niet toestaan.’
‘Je zult het niet tóéstaan?’ Een plotselinge woede deed haar uitdagend haar hoofd heffen. ‘Je hebt het recht niet om me iets wel of niet toe te staan. Je hebt geen idee waar ik mee te maken heb.’
‘Luister naar me! Ik breng je naar een veilige plek. Je moet me maar gewoon vertrouwen.’ Hij keek haar aan met een gezichtsuitdrukking waaruit bleek dat hij geen tegenspraak zou dulden.
Wat zou het gemakkelijk zijn om haar lot in de handen van deze man te leggen en er maar het beste van te hopen. Ze wilde hem vertrouwen. Ze vertrouwde hem ook.
Bovendien had ze geen keus, realiseerde ze zich, vlak voordat ze opnieuw duizelig werd. Ze kon net zo goed met de witte vlag zwaaien. Haar toekomst lag niet langer in haar handen, maar stevig in de greep van Jordan Tavistock.
‘Hoe is het met haar?’ vroeg Richard.
Leeg en uitgeput voegde Jordan zich bij Richard in de bibliotheek en schonk zichzelf een flink glas brandy in. ‘Doodsbang, in ieder geval,’ antwoordde hij. ‘Maar verder lijkt ze niets te mankeren. Beryl stopt haar nu in bed. Misschien zal ze ons morgen meer kunnen vertellen.’ Hij sloeg de brandy in een paar grote slokken achterover en schonk toen een tweede, welverdiend glas voor zichzelf in.
Hij voelde dat Richard sceptisch naar hem keek terwijl hij nog een slok nam en in de fauteuil bij de open haard neerplofte. Nuchterheid was normaal gesproken een van Jordans deugden; het was niets voor hem om achter elkaar twee glazen brandy op te drinken.
En het was al helemaal niets voor hem om loslopende vrouwen mee naar huis te slepen. Toch had hij er op dit moment een boven in de logeerkamer liggen.
Goddank had Beryl hem niet meteen met vragen bestookt. Wat dat betreft was zijn zus geweldig; in crisissituaties deed ze gewoonweg wat er gedaan moest worden. Ja, voorlopig was die toegetakelde kleine zwerfster in goede handen.
Maar er zouden beslist vragen komen, en hij wist niet hoe hij die moest beantwoorden, aangezien hij de antwoorden zelf gewoonweg niet wist. Hij wist niet eens waarom hij Diana mee naar huis had genomen. Het enige wat hij wist, was dat ze doodsbang was en dat hij haar niet zomaar aan haar lot kon overlaten. Om een of andere krankzinnige reden voelde hij zich verantwoordelijk voor die vrouw.
En wat nog veel krankzinniger was: hij wílde zich graag verantwoordelijk voor haar voelen.
Hij leunde achterover en wreef met beide handen over zijn gezicht. ‘Wat een avond,’ zei hij met een kreun.
‘Je hebt het er maar druk mee gehad,’ zei Richard. ‘Autobommen, weggelopen vrouwen… Waarom heb je ons niet verteld wat er allemaal speelde?’
‘Ik had geen idee dat er een autobom zou afgaan! Ik dacht dat ik alleen maar met een inbreker te maken had. Of is het inbreekster?’ Hij schudde met zijn hoofd om de aangename roes van de brandy te verjagen. ‘Diefstal is één ding, maar ze heeft nooit iets over gestoorde bommenleggers gezegd.’
Richard kwam naar hem toe. ‘Wat ík graag wil weten, is voor wie de bom bedoeld was.’
‘Wat?’ Hij keek op. Hij had groot respect voor zijn aanstaande zwager. Richard had jarenlang voor de geheime dienst gewerkt, en zodoende had hij geleerd dat je bewijsmateriaal nooit klakkeloos moest aanvaarden. Je moest het binnenstebuiten keren, eromheen kijken, zoeken naar kronkels en wendingen die een totaal andere conclusie zouden kunnen opleveren. En dat was precies wat hij nu aan het doen was.
‘De bom is geplaatst in de auto van Guy Delancey,’ zei Richard. ‘Het zou een willekeurige aanslag kunnen zijn geweest; het zou een specifiek tegen Delancey gerichte aanslag kunnen zijn geweest, of…’
Fronsend keek Jordan naar hem op, en hij zag dat ze allebei hetzelfde dachten. ‘Of Delancey was helemaal niet het doelwit,’ vulde hij zachtjes aan.
‘Zij zou met hem mee terugrijden. Dan zou ook zij om het leven gekomen zijn.’
‘Het lijdt geen twijfel dat Diana doodsbang is. Alleen heeft ze me niet verteld waarvoor precies.’
‘Wat weet je eigenlijk van die vrouw?’
Hij schudde zijn hoofd. ‘Het enige wat ik weet, is dat ze Diana Lamb heet. Meer kan ik je in wezen niet vertellen. Ik weet niet eens wat haar echte haarkleur is! De ene dag is ze blond, en de volgende dag ondergaat ze een metamorfose en heeft ze opeens rood haar.’
‘En de vingerafdrukken? Die op haar glas zaten?’
‘Ik heb ze door een vriend van oom Hugh laten natrekken in de computer van Scotland Yard. Zonder resultaat. Niet zo verrassend, eigenlijk, want ik weet vrijwel zeker dat ze Amerikaanse is.’
‘Je hebt het er écht druk mee gehad, hè? Waarom heb je me dit in vredesnaam niet eerder verteld? Ik had de vingerafdrukken toch allang in Amerika kunnen laten natrekken?’
‘Ik had geheimhoudingsplicht. Ik had Veronica mijn woord gegeven, snap je.’
Richard lachte. ‘En een gentleman houdt zich altijd aan zijn woord.’
‘Ja, eigenlijk wel. Behalve onder bepaalde omstandigheden. Zoals autobommen.’ Kijkend naar zijn lege glas overwoog hij om nog een brandy te nemen. Nee, beter van niet. Hij had gezien wat sterkedrank bij Guy Delancey had aangericht. Drank en vrouwen: de enige doelen in Delanceys leven. En nu lag hij in het ziekenhuis, verstoken van beide. Hij zette het glas neer. ‘Het motief,’ zei hij. ‘Dat ken ik niet. Waarom zou iemand Diana willen vermoorden?’
‘Of Delancey.’
‘Dat laatste is niet zo moeilijk. De hemel weet hoeveel vrouwen hij het afgelopen jaar heeft versleten. Tel daar een aantal bedrogen echtgenoten bij op, en je hebt waarschijnlijk een heel legertje mensen die hem met plezier de hersens in zouden slaan.’
‘Inclusief jouw vriendin Veronica en haar man.’
Van die mogelijkheid was hij even stil. ‘Ik kan me nauwelijks voorstellen dat een van hen ooit –’
‘Toch kunnen we hen niet uitsluiten. Iedereen is verdachte.’
Het geluid van voetstappen deed de beide mannen zich omdraaien.
Beryl, die de bibliotheek binnen kwam, keek met gefronste wenkbrauwen naar haar broer en haar verloofde. ‘Wie is er verdachte?’
‘Volgens Richard is iedereen die een verhouding met Guy Delancey heeft gehad verdacht,’ antwoordde Jordan.
Ze schoot in de lach. ‘Het zou makkelijker zijn om te beginnen met degenen die géén verhouding met die man hebben gehad.’ Ze ving Richards vragende blik op en beet hem toe: ‘Nee, ik heb geen verhouding met hem gehad.’
‘Zei ik iets dan?’ vroeg Richard.
‘Ik zag de blik in je ogen.’
‘Dat gezegd hebbende, denk ik dat ik me maar eens terugtrek,’ zei Jordan, en hij stond op. ‘Welterusten.’
‘Jordan!’ riep ze hem na. ‘Hoe moet het dan met Diana?’
‘Hoe bedoel je?’
‘Ga je me nog vertellen wat er aan de hand is?’
‘Nee.’
‘Waarom niet?’
‘Omdat ik geen flauw idee heb,’ antwoordde hij vermoeid, en hij liep de bibliotheek uit. Hoewel hij wist dat ze recht had op een verklaring, was hij veel te moe om het verhaal nog een keer te vertellen. Richard zou haar wel op de hoogte brengen van alle details.
Hij ging naar boven en wilde automatisch naar zijn eigen slaapkamer lopen, toen hij op de overloop bleef staan. Om onverklaarbare redenen draaide hij zich om en liep naar de logeerkamer waar Diana zich bevond. Een poosje bleef hij voor de gesloten deur staan aarzelen, niet goed wetend of hij nu weg zou lopen of niet. Hij kon het niet helpen; hij móést gewoon op de deur kloppen. ‘Diana?’
Er kwam geen reactie.
Stilletjes ging hij de kamer binnen.
In een hoek brandde een lamp die een zachte gloed verspreidde over het bed en over Diana, die lag te slapen. Ze lag opgekruld op haar zij, met haar armen afwerend gekruist voor haar borst en haar roodgouden haar golvend over het kussen. Het linnen nachthemd dat ze aanhad, was van Beryl en een paar maten te groot: haar handen verdwenen praktisch in de wijde mouwen.
Al wist hij dat hij hier niets te zoeken had, hij nam plaats op de stoel naast het bed. Daar ging hij naar haar zitten kijken terwijl ze lag te slapen. Hij constateerde dat ze er ontzettend klein uitzag, dat ze in wezen weerloos was. ‘Mijn kleine dievegge,’ mompelde hij.
Een plotselinge zucht steeg op uit haar keel, en ze schrok wakker. Ze keek hem glazig aan, tot langzaam tot haar door leek te dringen waar ze was.
‘Het spijt me.’ Hij stond op van zijn stoel. ‘Ik wilde je niet wakker maken. Slaap maar rustig verder.’ Hij draaide zich om om weg te gaan.
‘Jordan?’
Over zijn schouder keek hij naar haar. Ze scheen te verdrinken in een zee van witte lakens, donzen kussens en frivool nachtgoed. Hij had de idiote neiging om haar eruit te trekken voordat ze onderging.
‘Ik… moet je iets vertellen,’ fluisterde ze.
‘Dat kan wel tot morgen wachten.’
‘Nee, ik moet het je nú vertellen. Het is niet eerlijk van me om je hierin mee te slepen. Terwijl je gevaar zou kunnen lopen.’
Met een rimpel in zijn voorhoofd liep hij terug naar het bed. ‘De bom, in de auto… was die voor Guy bestemd?’
‘Ik weet het niet.’ Ze knipperde met haar ogen, en hij zag de glinstering van tranen op haar wimpers. ‘Misschien. Of misschien was hij wel voor mij bestemd. Ik kan het niet met zekerheid zeggen. Dat… Dat maakt het allemaal zo verwarrend: niet weten of ik degene ben die nu dood had moeten zijn. Ik lig almaar te denken…’ Er lag een gekwelde blik in haar ogen toen ze naar hem opkeek. ‘Ik lig almaar te denken dat het mijn schuld is, wat er met Guy is gebeurd. Hij heeft nooit iets verkeerds gedaan. Ik bedoel, niet écht verkeerd. Hij heeft zich gewoon laten meeslepen door zijn hebzucht. Maar hij verdiende het niet…’ Ze slikte en sloeg haar ogen neer. ‘Hij verdiende het niet om dood te gaan,’ maakte ze de zin fluisterend af.
‘Er bestaat een kans dat hij het overleeft.’
‘Je hebt de explosie gezien! Denk je nou echt dat iemand zoiets overleeft?’
Na een korte stilte gaf hij toe: ‘Nee. Als ik heel eerlijk ben, denk ik niet dat hij het zal overleven.’
Ze vervielen in stilzwijgen.
Had ze ook maar iets om Delancey gegeven, vroeg hij zich af, of huilde ze omdat ze zich schuldig voelde? Onwillekeurig voelde ook hij zich een beetje schuldig. Per slot van rekening had hij ingebroken in het huis van de man. Hij had Delancey nooit echt gemogen, had hem altijd een lachwekkende figuur gevonden, maar nu vocht de man in het ziekenhuis voor zijn leven. Zo’n afschuwelijke dood verdiende niemand – zelfs Guy Delancey niet.
‘Waarom denk je dat jíj misschien het doelwit was?’ vroeg hij.
‘Omdat…’ Ze ademde diep uit. ‘Omdat het al eens eerder is gebeurd.’
‘Een bomaanslag?’
‘Nee. Andere dingen. Ongelukken.’
‘Wanneer?’
‘Een paar weken geleden, in Londen, ben ik bijna overreden door een taxi.’
‘In Londen kan zoiets iedereen overkomen,’ zei hij droog.
‘Dat was niet de enige keer.’
‘Je bedoelt dat er nog een ander incident is geweest?’
Ze knikte. ‘Bij de metro. Ik stond op een perron te wachten, en iemand duwde me.’
Sceptisch keek hij haar aan. ‘Weet je het zeker, Diana? Is het niet waarschijnlijker dat er gewoon iemand per ongeluk tegen je aan botste?’
‘Denk je soms dat ik achterlijk ben?’ riep ze uit. ‘Denk je niet dat ik het zou weten als iemand me duwde?’ Met een snik van frustratie sloeg ze haar handen voor haar gezicht.
Hij was sprakeloos door haar onverwachte uitbarsting. Heel even wist hij niet wat hij moest zeggen. Toen raakte hij zacht haar schouder aan.
Door die ene aanraking leek er iets tussen hen over te springen – verlangen. Dwars door de dunne stof van het nachthemd heen voelde hij de warmte van haar huid. En maar al te levendig herinnerde hij zich opeens de smaak van haar mond, haar zoete kussen eerder op de avond.
Meedogenloos onderdrukte hij alle ongepaste neigingen die zijn gezond verstand dreigden te ondermijnen, en hij ging naast haar op het bed zitten. ‘Vertel. Vertel me nog een keer wat er precies bij de metro gebeurde.’
‘Je gelooft me toch niet.’
‘Geef me een kans. Alsjeblieft.’
Ze hief haar hoofd naar hem op om hem aan te kijken. Haar ogen waren vochtig, haar blik onzeker. ‘Ik… Ik viel op de rails. De metro reed net het station binnen. Als die man er niet was geweest die het zag gebeuren…’
‘Een man? Heeft iemand je eraf getrokken?’
Ze knikte. ‘Ik weet niet eens hoe hij heet. Het enige wat ik me kan herinneren, is dat hij zijn hand naar me uitstak en me weer op het perron hees. Ik probeerde hem te bedanken, maar hij… hij zei alleen dat ik beter uit moest kijken. En toen was hij verdwenen.’ Niet-begrijpend schudde ze haar hoofd. ‘Mijn reddende engel.’
Hij keek in die glinsterende bruine ogen en vroeg zich af of er ook maar iets van waar kon zijn. Of iemand koelbloedig genoeg kon zijn om deze vrouw onder de metro te duwen. ‘Waarom zou iemand jou dood willen hebben? Vanwege iets wat je hebt gedaan?’
Meteen verstijfde ze alsof hij haar een klap had gegeven. ‘Hoe bedoel je, “vanwege iets wat je hebt gedaan”?’
‘Ik probeer het gewoon te begrijpen.’
‘Denk je soms dat ik dit op een of andere manier verdien? Dat ik wel ergens schuldig aan moet zijn?’
‘Diana, ik beschuldig je helemaal nergens van. Het is alleen zo dat er bij moord – poging tot moord – over het algemeen een motief is. En je hebt me niet verteld wat dat is.’ Hij wachtte op een antwoord, maar besefte dat hij haar op een of andere manier was kwijtgeraakt. Ze zat ineengedoken als om zich te beschermen tegen eventuele nieuwe aanvallen van zijn kant. ‘Diana,’ zei hij zachtjes, ‘je moet me vertrouwen.’
‘Ik hoef helemaal niemand te vertrouwen.’
‘Dat zou het wel makkelijker maken. Als je wilt dat ik je help –’
‘Je hebt me al geholpen. Ik kan onmogelijk nog meer van je vragen.’
‘Het minste wat je kunt doen, is me vertellen wat ik me op de hals gehaald heb. Als er hier bommen gaan ontploffen, zou ik graag willen weten waarom.’
Ze bleef halsstarrig ineen elkaar gedoken zitten, zonder iets te zeggen.
Gefrustreerd stond hij op en begon van het bed naar de deur te lopen en terug. Verdorie, hij zóú het uit haar krijgen, al moest hij zijn toevlucht nemen tot dreigementen. ‘Als je het me niet vertelt, zal ik werkelijk de politie moeten bellen.’
Perplex keek ze op, en ze stootte een ongelovig lachje uit. ‘De politie? Dat zijn wel de laatsten die je wilt bellen, volgens mij. Alles in aanmerking genomen.’
‘Wat in aanmerking genomen?’
‘Delanceys slaapkamer. Die onbeduidende kwestie van een kleine inbraak.’
Zuchtend haalde hij zijn hand door zijn haar. ‘Het wordt tijd dat ik daar opheldering over geef. De waarheid is dat ik in Delanceys huis heb ingebroken omdat ik een dame een dienst wilde bewijzen.’
‘Hoezo, “een dienst”?’
‘Ze had een aantal… indiscrete brieven aan Delancey geschreven. En die wilde ze graag terug.’
‘Dus je beweert dat het iets was wat een echte gentleman zou doen?’
‘Zo zou je het kunnen noemen.’
‘Je hebt die dame nooit eerder genoemd.’
‘Omdat ik haar had beloofd mijn mond te houden. Omwille van haar huwelijk. Maar nu Delancey zwaargewond is en er bommen in het spel zijn, vind ik dat het tijd is om de waarheid te gaan spreken.’ Doordringend keek hij haar aan. ‘Vind je ook niet?’
Daar dacht ze even over na. Toen liet ze zijn blik los en zei: ‘Oké. Ik geloof dat het inderdaad tijd is om open kaart te spelen.’ Ze haalde diep adem. ‘Ik ben ook geen dief.’
‘Waarom was je dan in Delanceys slaapkamer?’
‘Voor mijn werk. We proberen bewijsmateriaal te verzamelen. Een geval van verzekeringsfraude.’
Hij barstte in lachen uit. ‘Dus je wilt beweren dat je bij de politie zit?’
Met een rood aangelopen gezicht keek ze hem uitdagend aan. ‘Wat is daar zo grappig aan?’
‘Voor welke afdeling werk je? Het plaatselijke politiekorps? Scotland Yard? Interpol?’
‘Ik… Ik werk voor een privédetective. Niet voor de politie.’
‘Welke privédetective?’
‘Je kent het bedrijf vast niet.’
‘Hm-m. En wie, als ik vragen mag, is het onderwerp van jullie onderzoek?’
‘Hij is geen Engelsman. Zijn naam doet niet ter zake.’
‘Wat is Guy Delanceys rol in het verhaal?’
Vermoeid haalde ze haar hand door haar haar. Met een stem die volkomen verstoken was van emotie vertelde ze: ‘Een paar weken geleden heeft Guy Delancey een antieke dolk gekocht die bekendstaat als het Oog van Kasjmir. Het was een van de vele kunstvoorwerpen die vorige maand zogenaamd aan boord zouden zijn geweest van de Max Havelaar. Dat schip is voor de Spaanse kust gezonken. Bergen was onmogelijk. De eigenaar van het schip – een Belg – heeft een schadeclaim van tweeëndertig miljoen dollar ingediend bij de verzekeringsmaatschappij voor het verlies van het schip en de kunstvoorwerpen. Die waren ook van hem.’
Hij fronste. ‘Maar je zegt dat Delancey die dolk onlangs heeft gekocht. Wanneer dan?’
‘Drie weken geleden. Nadat het schip was gezonken.’
‘Dus… die dolk is nooit aan boord van het schip geweest.’
‘Kennelijk niet, want Delancey heeft hem kunnen kopen van een of andere particuliere handelaar.’
‘En dat is de zaak waaraan jij werkt? Tegen de eigenaar van dat schip? Die Belg?’
Ze knikte. ‘Hij wordt door de verzekeringsmaatschappij schadeloosgesteld voor zijn verlies. Maar de kunstwerken zijn nog steeds in zijn bezit, dus die kan hij ook nog eens verkopen. Een soort dubbele schadeloosstelling, dus.’
‘Hoe wist je dat Delancey de dolk had gekocht?’
Uitgeput leunde ze achterover tegen de kussens. ‘Mensen pochen graag.’ Ze zuchtte. ‘Delancey in ieder geval wel. Hij heeft aan vrienden verteld dat hij een zeventiende-eeuwse dolk had gekocht van een particuliere bron. Een dolk met een saffier in het gevest. Dat ging rondzingen in de antiekwereld. Uit de omschrijving konden we opmaken dat het het Oog van Kasjmir moest zijn.’
‘En dat probeerde jij van Delancey te stelen?’
‘Niet stelen. Bevestigen dat hij het had. Zodat het later als bewijsmateriaal in beslag genomen kon worden.’
In stilte dacht hij over deze nieuwe informatie na. Of waren het nieuwe verzinsels? ‘Eerder vanavond heb je tegen me gezegd dat je iets wilde stelen wat ooit van jouw familie was geweest.’
Met een berouwvol schouderophalen zei ze: ‘Dat heb ik gelogen.’
‘Echt?’
‘Ik wist niet of ik je kon vertrouwen.’
‘En nu vertrouw je me wel?’
‘Je hebt me geen enkele aanleiding gegeven om dat niet te doen.’ Aandachtig bestudeerde ze zijn gezicht, alsof ze zocht naar bewijs dat verried dat hij niet te vertrouwen was, dat ze een kapitale fout had gemaakt. Toen verscheen er langzaam een glimlach op haar gezicht. Een kokette, haast verleidelijke glimlach. ‘En je bent zo buitengewoon vriendelijk voor me geweest. Een echte gentleman.’
Vriendelijk, herhaalde hij in gedachten. Bijna kreunde hij. Als er iets was waarmee je de hoop van een man op wrede wijze om zeep kon helpen, was het wel door hem ‘vriendelijk’ te noemen!
‘Ik kan je toch wel vertrouwen?’ vroeg ze. ‘Of niet soms?’
Hij begon weer te ijsberen – een beetje kwaad op haar, en op zichzelf, omdat hij dit nieuwste bizarre verhaal zo graag wilde geloven. Hij had veel te lang in die donkere ogen van haar zitten kijken, en dat had zijn gezond verstand aangetast. ‘Waarom zou je me niet kunnen vertrouwen?’ mompelde hij getergd. ‘Ik ben immers zo buitengewoon vríéndelijk voor je geweest.’
‘Waarom ben je nu boos? Omdat ik in eerste instantie tegen je gelogen heb?’
‘Heb ik dan niet het volste recht om boos te zijn?’
‘Nou ja, misschien wel. Maar nu ik alles eerlijk heb opgebiecht –’
‘Heb je dat dan?’
Ze klemde haar kaken op elkaar.
Daar werd ze verdorie nog knapper door. Hij kon zichzelf wel slaan omdat hij zo ontvankelijk voor dit schepsel was.
‘Ja,’ bevestigde ze, hem strak aankijkend. ‘De Belg, de Max Havelaar, de dolk: er is geen woord van gelogen.’ Na een korte stilte voegde ze er zachtjes aan toe: ‘En ook de dreiging van gevaar heb ik niet verzonnen.’
Daar was die bom voldoende bewijs voor, bedacht hij. Dat – en de aanblik van haar, opgekruld in dat bed, naar hem opkijkend met die glanzende bruine ogen van haar – was genoeg om hem alles te doen geloven wat ze hem had verteld. Wat betekende dat hij ofwel gek geworden was ofwel dat hij te uitgeput was om nog helder te kunnen denken.
Ze hadden allebei behoefte aan slaap.
Hij wist dat hij maar beter simpelweg welterusten kon zeggen en de kamer uit lopen. Desondanks kon hij geen weerstand bieden aan de aanvechting om zich over haar heen te buigen en een kus op haar voorhoofd te drukken. De geur van haar haar, de zoete geur van zeep, was haast bedwelmend. Gauw deinsde hij achteruit. ‘Je bent hier volkomen veilig,’ zei hij.
‘Ik geloof je. En daar heb ik feitelijk geen enkele reden toe.’
‘Natuurlijk wel. Het is de plechtige belofte van een gentleman.’ Glimlachend knipte hij het licht uit, en hij verliet de kamer.
Een uur later lag hij nog steeds wakker in bed, denkend aan wat ze hem had verteld. Al dat geklets over verzekeringsfraude en undercoveronderzoek was flauwekul, dat wist hij heus wel. Maar hij geloofde wel dat ze in gevaar verkeerde. Hij kon de angst in haar ogen zien.
Hoe veilig was ze hier? Hij wist dat het huis qua sloten en alarmsystemen aan alle moderne eisen voldeed. In de jaren dat oom Hugh voor de Britse geheime dienst werkte, had de beveiliging van Chetwynd een hoge prioriteit gehad. Het terrein was in de gaten gehouden, het personeel gescreend, de kamers regelmatig doorzocht op afluisterapparatuur. Maar sinds zijn oom met pensioen was gegaan, enkele maanden geleden, was er geleidelijk aan minder zorgvuldig met die voorzorgsmaatregelen omgesprongen. Gewone burgers hoefden tenslotte niet in een fort te wonen. Weliswaar was Chetwynd nog steeds tamelijk goed beveiligd, iemand die vastbesloten was erbinnen te komen, zou waarschijnlijk wel een manier weten te vinden.
Allereerst zou zo iemand erachter moeten komen dat die vrouw hier was.
Die gedachte nam een groot deel van zijn angst weg. Het was onmogelijk dat iemand buiten dit huis wist waar de vrouw zich bevond. En zolang dat geheim bleef, was ze veilig.