Hoofdstuk 1

 

 

 

 

 

‘Een klein inbraakje. Meer vraag ik niet.’

Veronica Cairncross keek naar hem op met een waas van tranen in haar saffierblauwe ogen. Ze had een mooie zijden jurk met blote schouders aan waarvan de rok in weelderige plooien over de Queen Anne-loveseat viel. In haar diep roodbruine haar waren strengen zaadparels gevlochten, en het geheel was kunstig opgestoken op haar aristocratische hoofd.

Met haar drieëndertig jaar was ze nog veel oogverblindender, veel chiquer dan ze op haar vijfentwintigste was geweest, toen hij haar had leren kennen. Door de jaren heen had ze zich niet alleen een titel, maar ook een feilloos gevoel voor stijl en waardigheid verworven, en een reputatie voor geestige gevatheid die haar tot een graag geziene gast maakte op de meest glamoureuze feesten in Londen.

Maar één ding aan haar was niet veranderd en zou ook nooit veranderen: Veronica Cairncross was nog steeds een domkop.

Welke verklaring was er anders voor het lastige parket waarin ze zich had gemanoeuvreerd?

En opnieuw, dacht hij vermoeid, is het haar oude en trouwe vriend Jordan Tavistock die haar te hulp moet komen. Niet dat Veronica geen hulp nodig had. Niet dat hij haar niet wílde helpen. Het was simpelweg dat dit verzoek van haar zo bizar was, zo riskant, dat zijn intuïtie hem opdroeg ronduit te weigeren.

En dat deed hij dus ook. ‘Uitgesloten, Veronica,’ zei Jordan. ‘Dat ga ik niet doen.’

‘Voor mij, Jordie!’ smeekte ze. ‘Denk je eens in wat er zal gebeuren als je het niet doet. Als hij die brieven aan Oliver laat zien –’

‘Die arme oude Ollie zal een beroerte krijgen. Jullie zullen een paar dagen ruzie hebben, en daarna zal hij het je vergeven. Dat is wat er zal gebeuren.’

‘Wat als Ollie me nou niet vergeeft? Stel dat hij… dat hij…’ Ze slikte en sloeg haar ogen neer. ‘…een echtscheiding aanvraagt,’ fluisterde ze.

‘Werkelijk, Veronica.’ Hij zuchtte. ‘Dit had je allemaal moeten bedenken vóórdat je vreemdging.’

Lamlendig staarde ze naar de plooien van haar zijden jurk. ‘Ik heb niet nagedacht. Dat is het probleem juist.’

‘Dat kun je wel zeggen, ja.’

‘Ik had geen idee dat Guy zo moeilijk zou doen. Hij doet net alsof ik zijn hart gebroken heb! We waren heus niet verliefd of zo. En nu doet hij er zo schofterig over. Dreigen om alles te vertellen! Dan ben je toch wel heel diep gezonken als gentleman?’

‘Een gentleman doet zoiets niet.’

‘Als ik die brieven niet had geschreven, zou ik alles kunnen ontkennen. Dan zou het mijn woord tegen dat van Guy zijn. Ik weet zeker dat Ollie me het voordeel van de twijfel zou geven.’

‘Wat heb je precies geschreven in die brieven?’

Diepongelukkig liet ze haar hoofd hangen. ‘Dingen die ik beter niet had kunnen schrijven.’

‘Liefdesverklaringen? Lieve woordjes?’

Ze kreunde. ‘Nog erger.’

‘Explicieter, bedoel je?’

‘Veel explicieter.’

Jordan keek naar haar gebogen hoofd, naar de zaadparels en het roodbruine haar dat glansde in het licht van de lamp. En hij dacht bij zichzelf: het is moeilijk voor te stellen dat ik me ooit aangetrokken heb gevoeld tot deze vrouw.

Maar was dat jaren geleden, toen hij pas tweeëntwintig was geweest en een tikje naïef – een gesteldheid waar hij inmiddels overheen gegroeid hoopte te zijn.

Veronica Dooley had haar entree gemaakt in zijn sociale kringetje aan de arm van een oude vriend uit Cambridge. Nadat die van het toneel verdwenen was, had de aandacht van het meisje zich naar Jordan verplaatst, en gedurende een paar duizelingwekkende weken had hij gedacht misschien wel verliefd te zijn. Totdat zijn gezond verstand de overhand had genomen. Hun breuk was in goede harmonie verlopen, en in de jaren daarna waren ze vrienden gebleven. Ze was uiteindelijk getrouwd met Oliver Cairncross, en hoewel Sír Oliver ruim twintig jaar ouder was dan zijn bruid, was hun huwelijk een klassieke verbintenis van geld aan zijn kant en schoonheid aan haar kant. Jordan had hen altijd een tevreden echtpaar gevonden.

Wat had hij zich vergist.

‘Ik zou je willen aanraden om schoon schip te maken,’ zei hij. ‘Om Ollie van de verhouding te vertellen. Hij zal het je zeer waarschijnlijk vergeven.’

‘Zelfs als hij dat doet, zijn er nog steeds die brieven. Guy is zo overstuur, dat hij ze naar allerlei verkeerde mensen zou kunnen sturen. Als Fleet Street ze ooit in handen krijgt, zou Ollie publiekelijk vernederd worden.’

‘Denk je dat Guy zich tot zoiets zou verlagen?’

‘Daar twijfel ik geen seconde aan. Ik zou hem zwijggeld bieden als ik dacht dat dat zou werken. Maar sinds ik zoveel geld heb verloren in Monte Carlo, heeft Ollie mijn uitgaven aan banden gelegd. En van jou zou ik geen geld kunnen lenen. Ik bedoel, sommige dingen kún je gewoonweg niet vragen aan je vrienden.’

‘Ik zou denken dat inbreken ook in die categorie valt,’ merkte hij droog op.

‘Maar het is geen inbreken! Ik heb die brieven geschreven, dus zijn ze van míj. Ik wil alleen maar mijn eigendommen terughalen.’ Ze boog zich naar voren, haar ogen plotseling schitterend als blauwe diamanten. ‘Het zou niet moeilijk zijn, Jordie. Ik weet precies in welke la hij ze bewaart. Je zus geeft zaterdagavond haar verlovingsfeest. Als je hem daarvoor zou uitnodigen –’

‘Beryl kan Guy niet uitstaan.’

‘Nodig hem toch maar gewoon uit! Terwijl hij hier op Chetwynd champagne achteroverslaat –’

‘Moet ik inbreken in zijn huis?’ Hij schudde zijn hoofd. ‘En wat als ik betrapt word?’

‘Guys personeel heeft altijd vrij op zaterdagavond. Er zal niemand thuis zijn. En zelfs áls je betrapt wordt, zeg je gewoon dat het een poets is. Neem een… een opblaaspop mee of zoiets, voor de zekerheid. Zeg dat je die in zijn bed wilde neerleggen. Jou zullen ze wel geloven. Wie twijfelt er nou aan het woord van een Tavistock?’

Hij fronste. ‘Is dat de reden waarom je míj vraagt dit te doen? Omdat ik een Tavistock ben?’

‘Nee. Ik vraag het aan jou omdat jij de slimste man bent die ik ken. Omdat je nog nooit een van mijn geheimen hebt verraden.’ Ze hief haar kin en keek hem recht aan. Haar blik was er een van volledig vertrouwen. ‘En omdat jij de enige op de hele wereld bent op wie ik kan rekenen.’

Verdorie. Waarom zegt ze dat nou?

‘Wil je het alsjeblieft voor me doen, Jordie?’ vroeg ze zachtjes. Op zielige toon. ‘Zeg dat je het doet.’

Vermoeid wreef hij over zijn hoofd. ‘Ik zal erover nadenken,’ zei hij. Daarop leunde hij achterover in zijn fauteuil en keek berustend naar de muur aan de andere kant van de kamer, naar de geschilderde portretten van zijn Tavistock-voorouders. Gedistingeerde heren, stuk voor stuk, dacht hij. Er zat geen enkele geveltoerist tussen.

Tot nu toe.

 

Om 23.05 uur gingen de lichten uit in de bediendevertrekken. Die goede oude Whitmore lag precies op schema, net als anders. Om 21.00 uur had hij zijn ronde door het huis gedaan om te controleren of de ramen en deuren gesloten waren. Om 21.30 uur had hij beneden alles opgeruimd, een beetje in de keuken gerommeld, misschien een pot thee voor zichzelf gezet. Om 22.00 uur had hij zich boven teruggetrokken, voor de blauwe gloed van zijn televisiescherm. Om 23.05 uur deed hij zijn licht uit.

Dit was de afgelopen weken Whitmores vaste ritueel geweest, en Clea Rice, die het huis van Guy Delancey sinds de zaterdag daarvoor in de gaten hield, ging ervan uit dat dit tot aan zijn dood zijn routine zou blijven. Een bediende streefde ernaar de orde te bewaren in het leven van zijn werkgever; het was dus niet zo gek dat zo iemand dan ook zijn eigen leven strak op orde hield.

Nu was het alleen nog de vraag hoelang het zou duren voordat hij in slaap viel.

Veilig verscholen achter de taxushaag kwam Clea overeind en begon haar gewicht van de ene voet naar de andere te verplaatsen om haar bloedsomloop op gang te houden. Het gras was nat, en haar rijbroek plakte aan haar dijen. Hoewel het een warme avond was, rilde ze. Dat kwam niet alleen doordat haar kleren vochtig waren, maar ook door de spanning, de nervositeit. En ja, ook de angst. Maar niet zo heel veel angst; ze had voldoende vertrouwen in haar eigen capaciteiten om ervan overtuigd te zijn dat ze niet betrapt zou worden. Desondanks was de kans altijd aanwezig.

Ze hupte van de ene voet op de andere om de adrenaline door haar lijf te laten pompen. Ze zou de butler twintig minuten geven om in slaap te vallen – langer niet. Want met elke minuut die verstreek, werd haar kans op succes kleiner. Guy Delancey zou eerder kunnen terugkomen van het feestje van deze avond, en ze wilde allang weg zijn tegen de tijd dat hij door de voordeur stapte.

De butler zou nu vast en zeker wel slapen.

Clea glipte om de taxushaag heen en trok een sprintje. Ze stopte pas met rennen toen ze de dekking van een groepje struiken had bereikt. Daar bleef ze even staan om op adem te komen, om haar situatie opnieuw te bezien. Er werd geen alarm geslagen in het huis. Er was geen enkel teken van beweging in het duister. Gelukkig voor haar had Guy Delancey een gruwelijke hekel aan honden; het laatste waar ze deze avond behoefte aan had, was een of andere verrekte viervoeter die aan haar kuiten ging hangen.

Nadat ze om het huis heen was geslopen, stak ze het stenen terras over naar de dubbele openslaande tuindeuren. Zoals verwacht zaten die op slot. Eveneens zoals verwacht zou het kinderspel zijn om ze open te krijgen. Een snelle blik bij het licht van haar zaklamp vertelde haar dat dit een antiek bontebaardslot was – een tikje verroest en waarschijnlijk net zo oud als het huis zelf. Als het om beveiliging ging, liepen de Engelsen lichtjaren achter. Ze viste de set van vijf lopers uit haar heuptasje en probeerde ze een voor een. De eerste drie sleutels pasten niet. Ze stak de vierde sleutel in het slot, draaide hem langzaam om en voelde de baard van de sleutel langs de slotplaten gaan. Een fluitje van een cent. Ze duwde de deur open en stapte de bibliotheek binnen. Bij het schijnsel van de maan dat door de ramen kwam, kon ze boeken zien glanzen op de planken.

Nu kwam het moeilijkste gedeelte: waar was het Oog van Kasjmir? Vast en zeker niet in deze kamer, dacht ze bij zichzelf, terwijl ze de lichtbundel van haar zaklamp over de muren liet glijden. Hier liep iedereen veel te gemakkelijk in en uit, en bovendien was de inbraakbeveiliging een lachertje. Toch doorzocht ze de kamer vluchtig. Geen Oog van Kasjmir.

Ze sloop de bibliotheek uit, de gang in. Haar lichtbundel dwaalde over gepolijst hout en antieke vazen. Ze snuffelde rond in de salon en de serre op de begane grond. Geen Oog van Kasjmir. De keuken en de eetkamer sloeg ze over; Delancey zou nooit een bergplaats kiezen waar al zijn bedienden zomaar bij konden. Daarmee bleven alleen de kamers boven over.

Clea liep de gedraaide trap op. Haar voetstappen waren geruisloos als die van een kat. Op de overloop bleef ze staan luisteren of ze geluiden hoorde die erop konden wijzen dat ze opgemerkt was. Niets. Links van haar, wist ze, was de bediendevleugel. Rechts van haar moest Delanceys slaapkamer zijn. Ze ging rechtsaf en liep direct naar de kamer aan het eind van de gang. De deur was niet op slot. Ze glipte naar binnen en deed de deur zachtjes achter zich dicht.

Door de balkondeuren viel maanlicht naar binnen, dat een zachte gloed wierp in een kamer van immense afmetingen. De ruim drie meter hoge muren hingen vol met schilderijen. Het bed was van massief hout, en het matras breed genoeg om een hele harem op te slapen te leggen. Verder stonden er een al net zo massieve ladekast, een tweedeursgarderobekast, nachtkastjes en een herenbureau. Bij de balkondeuren was een zitje: twee stoelen en een salontafel op een Perzisch tapijt dat waarschijnlijk antiek was. Een kreun ontsnapte haar. Het zou haar uren kosten om deze kamer te doorzoeken!

Doordrongen van het feit dat de minuten wegtikten, begon ze met het bureau. Ze doorzocht de laden, controleerde deze op dubbele bodems. Geen Oog van Kasjmir. Ze ging verder met de ladekast, waar ze tastte tussen lagen ondergoed en zakdoeken. Geen Oog van Kasjmir. Vervolgens verlegde ze haar aandacht naar de garderobekast, die als een monsterachtige monoliet tegen de muur oprees.

Ze stond op het punt om de deur van de kast open te trekken, toen ze een geluid hoorde en verstijfde. Het was een vaag geritsel dat vanbuiten leek te komen.

Daar was het nog een keer, nu harder.

Met een ruk draaide ze zich om, en ze keek naar de balkondeuren. Hier was iets heel raars aan de hand. Buiten, bij de balkonreling, zwiepten de takken van de blauweregen woest heen en weer. En plotseling verscheen er een silhouet boven de wirwar van bladeren. Ze ving een glimp op van het hoofd van een man – zijn blonde haar glansde in het maanlicht – en dook vlug weg achter de garderobekast.

Mooi was dat! Ze zouden nummertjes moeten trekken om te zien wie er aan de beurt was om in te breken. Dit was een risico waarmee ze geen rekening had gehouden: een ontmoeting met een concurrerende dief. En nog een onbenul ook, dacht ze vol minachting toen ze het kabaal hoorde van bloempotten die tegen elkaar aan stootten – dat echter al snel verstomde. Er viel zelfs een stilte. De inbreker stond vast te luisteren of er geluiden klonken die erop duidden dat hij gesnapt was.

De oude Whitmore moet wel doof zijn, dacht Clea, als hij dát lawaai niet had gehoord.

Piepend ging een van de balkondeuren open.

Ze trok dook nog verder weg achter de garderobekast. Wat als hij haar in de gaten kreeg? Zou hij haar dan aanvallen? Ze had niets meegenomen om zichzelf mee te verdedigen.

Ze kromp ineen toen ze een bons hoorde, gevolgd door een geïrriteerd: ‘Hè, verdomme!’ Lieve hemel, deze kerel was een groter gevaar voor zichzelf dan voor haar!

Voetstappen kwamen krakend dichterbij.

Ze deinsde achteruit, drukte zich plat tegen de muur.

De deur van de garderobekast zwaaide open en kwam luttele centimeters voor haar gezicht tot stilstand. Ze hoorde het gerammel van hangers die opzij werden geschoven en vervolgens het sissende geluid van een la die werd opengetrokken. Er werd een zaklantaarn aangeknipt, waarvan het licht door de kastdeur heen kierde. De man stond binnensmonds te foeteren terwijl hij de la doorzocht – geïrriteerd gemopper in keurig beschaafd Engels. ‘Ik lijk wel gek. Werkelijk waar, knettergek. Ik begrijp niet hoe ze me zover heeft weten te krijgen.’

Clea kon er niets aan doen; haar nieuwsgierigheid nam de overhand. Ze boog zich een stukje naar voren om door de kier tussen de scharnieren van de deur door te gluren.

De man stond fronsend in een geopende la te kijken. Hij had scherpe, regelmatige en aristocratische gelaatstrekken. Zijn haar was korenblond en zat nog een beetje warrig van zijn worsteling met de blauweregen. Hij was helemaal niet gekleed als een inbreker; in zijn smokingjasje met zwarte vlinderdas zag hij er eerder uit als iemand die van een cocktailparty was gevlucht.

Hij groef dieper in de la en slaakte opeens een tevreden kreet.

Ze kon niet zien wat hij uit de la haalde. Alsjeblieft, dacht ze, laat het niet het Oog van Kasjmir zijn. Er zo dichtbij gekomen zijn en het dan tussen je vingers door zien glippen…

Ze boog zich nog dichter naar de kier toe en keek ingespannen over zijn schouder om te kunnen zien wat hij in de binnenzak van zijn jasje stopte. Doordat ze zo geconcentreerd stond te turen, had ze nauwelijks tijd om te reageren toen hij onverwachts de deur van de kast beetpakte en met een zwaai dichtdeed. Vliegensvlug week ze naar achteren in de schaduw, waarbij ze met haar schouder tegen de muur stootte.

Er viel een stilte. Een heel lange stilte.

Langzaam gleed de lichtbundel van de zaklantaarn om de rand van de kast heen, gevolgd door het silhouet van het hoofd van de man.

Ze knipperde met haar ogen toen het licht vol in haar gezicht scheen. Tegen het licht in kon zij hem niet zien, maar hij háár wel.

Een eeuwigheid lang verroerden ze zich geen van beiden, maakten ze geen van beiden geluid.

Toen vroeg hij: ‘Wie ben jíj in godsnaam?’

 

De gestalte die in elkaar gedoken tegen de garderobekast stond, gaf geen antwoord.

Langzaam liet Jordan zijn zaklantaarn over de volle lengte van de indringer glijden, van de tot ver over de wenkbrauwen getrokken muts, het met camouflageverf beschilderde gezicht naar de zwarte coltrui en broek. ‘Ik vraag het nog één keer,’ zei hij. ‘Wie ben je?’

Het antwoord was een mysterieuze glimlach – wat hem verraste. Het volgende moment sprong de zwart geklede gedaante als een kat boven op hem. Door de kracht van de sprong wankelde hij achteruit tegen een stijl van het bed. Meteen daarop probeerde de gestalte naar het balkon te krabbelen. Jordan schoot erachteraan en slaagde erin een handvol broekspijp vast te grijpen. Allebei tuimelden ze op de grond en smakten tegen het bureau aan, wat een lawine van pennen en potloden veroorzaakte. Zijn tegenstander lag onder hem te draaien en ramde zijn knie in Jordans kruis. Door de overweldigende pijn en misselijkheid liet Jordan bijna los. Zijn tegenstander kreeg één hand vrij en graaide in het rond over de vloer. Bijna te laat zag Jordan de punt van een briefopener zijn kant op komen. Hij greep zijn tegenstander bij de pols en worstelde de briefopener hardhandig uit diens hand. De andere man sloeg net zo hardhandig terug, in de rondte maaiend met zijn armen, met zijn lichaam kronkelend als een aal. Terwijl Jordan zijn best deed om de beukende vuisten in bedwang te houden, griste hij de muts van het hoofd van zijn tegenstander.

Een weelderige massa blond haar spreidde zich uit over de vloer en vormde een golvende glanzende poel in het maanlicht. Verbluft staarde Jordan ernaar. Een vrouw.

Gedurende een eindeloos lijkend moment keken ze elkaar aan. Hun ademhaling kwam snel en hijgend; hun harten bonsden tegen elkaars borst.

Een vrouw.

Volkomen onaangekondigd reageerde zijn lichaam, op een manier die niet te onderdrukken was en uitgesproken mannelijk. Ze was te warm, te dichtbij. En zeer, zeer vrouwelijk. Zelfs door hun kleren heen kon hij haar zachte rondingen maar al te duidelijk voelen. Net zoals zij de staat van zijn opwinding overduidelijk moest kunnen voelen.

‘Ga van me af,’ fluisterde ze.

‘Eerst zeggen wie u bent.’

‘Want anders?’

‘Anders zal ik u… zal ik u…’

Glimlachend keek ze naar hem op, haar mond zo dichtbij, zo verleidelijk, dat hij totaal niet meer wist wat hij had willen zeggen.

Het was het krakende geluid van naderende voetstappen dat hem weer bij zijn positieven bracht.

Opeens kierde er licht onder de deur door, en een man riep: ‘Wat zullen we nou beleven? Wie is daar?’

In een mum van tijd stonden Jordan en de vrouw overeind en stoven naar het balkon. De vrouw was als eerste over de reling. Als een aap klauterde ze langs de blauweregen naar beneden. Tegen de tijd dat Jordan op de grond terechtkwam, rende zij al over het gazon.

Bij de taxushaag haalde hij haar uiteindelijk in en hield haar staande. ‘Wat deed u daar?’ sprak hij op hoge toon.

‘Wat deed ú daar?’ riposteerde ze.

In het huis ging het licht in de slaapkamer aan, en iemand schreeuwde vanaf het balkon: ‘Dieven! Waag het niet om terug te komen! De politie is al onderweg!’

‘Daar ga ik niet op wachten,’ zei de vrouw, en ze schoot ervandoor in de richting van het bos.

Hij zuchtte. ‘Dat lijkt me inderdaad niet verstandig.’ En hij stoof achter haar aan.

Zo’n anderhalve kilometer lang sleepten ze zich samen voort, braamstruiken ontwijkend, onder takken door duikend. Het terrein was moeilijk begaanbaar, maar ze leek niet moe te krijgen en hield het gestage tempo aan van iemand in topconditie. Pas toen ze aan de andere kant van het bos kwamen, merkte hij dat haar ademhaling onregelmatig begon te worden. Zelf kón hij niet meer.

Ze stopten om uit te rusten aan de rand van een weiland. Er was geen wolkje aan de hemel, en het maanlicht was melkachtig wit. Er stond een warme bries die geurde naar gevallen bladeren.

‘Zeg,’ wist hij uit te brengen tussen twee happen lucht door, ‘doet u dit soort dingen voor de kost?’

‘Ik ben geen dief… als dat is wat u wilt weten.’

‘U gedraagt zich als een dief. U kleedt zich als een dief.’

‘Ik ben geen dief.’ Vermoeid liet ze zich tegen een boomstam onderuitzakken. ‘U wel?’

‘Natuurlijk niet!’ snauwde hij.

‘Hoe bedoelt u, “natuurlijk niet”? Is dat soms beneden uw waardigheid of zo?’

‘Helemaal niet. Nou ja… Ik bedoel…’ Hij zweeg en schudde verward zijn hoofd. ‘Wat bedóél ik nou eigenlijk?’

‘Ik heb geen flauw idee,’ zei ze onschuldig.

‘Ik ben géén dief,’ zei hij, wat zekerder van zichzelf. ‘Ik wilde… een flauwe grap uithalen. Meer niet.’

‘Aha.’ Ze legde haar hoofd in haar nek om naar hem op te kijken. Haar gezichtsuitdrukking was ronduit sceptisch in het maanlicht.

Nu ze niet meer als woestelingen over de grond rolden, realiseerde hij zich dat ze behoorlijk tenger was. En onomstotelijk vrouwelijk. Hij herinnerde zich hoe aangenaam haar zachte rondingen onder zijn lichaam hadden gevoeld, en onverwachts ging er een scheut van hunkering door zijn lichaam. Een hunkering zo hevig, dat het bijna pijn deed. Als hij alleen maar in de buurt van deze vrouw was, sloegen die verrekte hormonen al toe.

Hij deed een stap naar achteren en dwong zichzelf om zich op haar gezicht te concentreren, dat niet zo heel goed te zien was onder al die camouflageverf. Het zou echter niet moeilijk zijn om haar stem te onthouden. Die was laag en hees, bijna als de grom van een grote kat. Absoluut niet Engels, besloot hij. Amerikaans?

Ze zat hem nog steeds zo sceptisch aan te kijken. ‘Wat hebt u uit die garderobekast gepakt?’ vroeg ze. ‘Hoorde dat bij de grap?’

‘Hebt u dat… gezien?’

‘Zeker.’ Uitdagend stak ze haar kin omhoog. ‘Wilt u nu nog steeds beweren dat het allemaal een flauwe grap was?’

Met een zucht reikte hij onder zijn jasje.

Meteen kwam ze overeind en draaide zich om, klaar om ervandoor te gaan.

‘Nee, u hoeft niet bang te zijn!’ verzekerde hij haar. ‘Het is geen pistool of zo. Het is mijn tas maar. Een soort verborgen rugzak.’ Hij ritste de tas open.

Ze bleef een eindje bij hem vandaan behoedzaam naar hem staan kijken, klaar om te vluchten bij het eerste beetje onraad.

‘Het is een beetje studentikoos, eigenlijk,’ zei hij, trekkend aan de tas. ‘Maar wel komisch.’ Toen de inhoud er plotseling uit plopte, slaakte de vrouw een kreetje van angst. ‘Ziet u wel? Het is geen wapen.’ Hij stak haar het pakketje toe. ‘Het is een opblaaspop. Als je hem opblaast, wordt het een naakte vrouw.’

Ze deed een stap naar voren om de slappe rubberen pop te bekijken. ‘Anatomisch correct?’ vroeg ze droog.

‘Dat weet ik eigenlijk niet eens. Ik bedoel, eh…’ Hij wierp een snelle blik op haar, en onwillekeurig dacht hij aan háár anatomie. Hij schraapte zijn keel. ‘Dat heb ik niet gecontroleerd.’

Meewarig keek ze hem aan.

‘Maar het bewijst wél dat ik daar was om een grap uit te halen.’ Hij probeerde de slappe pop terug in de tas te proppen.

‘Het enige wat het bewijst, is dat u de vooruitziende blik had om een excuus te verzinnen voor het geval u betrapt zou worden. Wat in uw geval niet ondenkbaar was.’

‘En wat is uw excuus dan? Voor het geval u betrapt zou worden?’

‘Ik was niet van plan om betrapt te worden,’ antwoordde ze, en ze begon het weiland over te steken. ‘Toevallig ging alles van een leien dakje tot u binnen kwam vallen.’

‘Wat ging van een leien dakje? De inbraak?’

‘Ik heb u al verteld dat ik geen dief ben.’

Hij volgde haar door het gras. ‘Waarom hebt ú dan ingebroken?’

‘Omdat ik iets wilde bewijzen.’

‘Wat dan?’

‘Dat het mogelijk was. Ik heb zojuist bewezen dat Mr. Delancey een beveiligingssysteem nodig heeft. En mijn bedrijf moet dat gaan installeren.’

‘U werkt voor een beveiligingsbedrijf?’ Hij lachte. ‘Welk?’

‘Waarom wilt u dat weten?’

‘Mijn toekomstige zwager zit in die branche. Misschien kent hij uw bedrijf.’

Ze glimlachte naar hem. Haar lippen waren werkelijk om te zoenen; haar tanden waren een helderwitte boog in het donker.

‘Ik werk voor Nimrod Associates,’ antwoordde ze. Toen draaide ze zich om en liep weg.

‘Wacht. Miss –’

Ze zwaaide een afscheidsgroet met een gehandschoende hand, maar keek niet achterom.

‘Ik heb uw naam niet meegekregen!’

‘Ik de uwe ook niet,’ zei ze over haar schouder. ‘En dat wilde ik graag zo houden.’

In het donker zag hij haar blonde haar vaag glanzen. Toen, in een oogwenk, was ze verdwenen. Haar afwezigheid leek de nacht kouder te maken, het duister dieper. Het enige bewijs dat ze er ooit was geweest, was de hunkering die hij nog steeds voelde.

Ik had haar niet moeten laten gaan, dacht hij. Ik weet verdraaid goed dat ze een dief is.

Maar wat had hij kunnen doen? Haar meeslepen naar de politie? Uitleggen dat hij haar had betrapt in de slaapkamer van Guy Delancey, waar ze geen van beiden iets te zoeken hadden gehad?

Met een vermoeid schudden van zijn hoofd draaide hij zich om en begon aan de lange voettocht naar zijn auto, die bijna een kilometer verderop geparkeerd stond. Hij zou zich terug moeten haasten naar Chetwynd. Het was al laat, en hij zou worden gemist op het feest.

Zijn missie was in ieder geval geslaagd; hij had Veronica’s brieven teruggestolen. Hij zou ze aan haar overhandigen en zich door haar laten overladen met bedankjes omdat hij haar hachje had gered. Per slot van rekening hád hij haar hachje ook gered, en dat zou hij haar vertellen ook.

En daarna zou hij haar de nek omdraaien.