Hoofdstuk 8

 

 

 

 

 

‘Het was mijn eerste bezoek aan Napels,’ vertelde ze. ‘Sowieso mijn eerste keer in Europa. Ik wilde ontzettend graag ontsnappen aan al die nare herinneringen uit de gevangenis. Dus toen Tony me schreef en me uitnodigde om naar Brussel te komen, greep ik die kans met beide handen aan.’

‘Tony, je neef?’ vroeg Richard.

Ze knikte. ‘Hij zit in een rolstoel sinds hij vorig jaar een ongeluk heeft gehad op de snelweg. Hij had iemand nodig die hij kon vertrouwen om als zijn zaakwaarnemer te fungeren. Iemand die kopers zou zoeken voor het antiek dat hij verkoopt. Het is volkomen legaal wat hij doet. Tony handelt niet meer in gestolen goederen.’

‘En daarom was je in Napels? Om de belangen van je neef te behartigen?’

‘Ja. En daar ontmoette ik mijn twee Italiaanse zeemannen.’ Ze wendde haar gezicht af en keek uit het raam. ‘Carlo en Giovanni.’

Dat waren de eerste stuurman en navigatieofficier geweest op een boot die in de haven lag. Beide mannen hadden donkerbruine ogen en belachelijk lange wimpers gehad en een voorliefde voor onschuldig kattenkwaad. Ze waren allebei gek op blonde vrouwen geweest. En hoewel ze met haar hadden geflirt en naar haar hadden gelonkt, had ze intuïtief geweten dat ze volstrekt ongevaarlijk waren. Bovendien was Giovanni een goede vriend van Tony geweest, en in Italië was de vertrouwensband tussen vrienden onderling nog sterker dan de goed ontwikkelde voortplantingsdrift. Al was de verleiding misschien nog zo groot geweest, geen van beide mannen zou het in zijn hoofd hebben gehaald om over de grens te gaan bij haar.

‘We hebben zeven avonden plezier gemaakt met ons drietjes,’ prevelde ze. ‘Eten in cafeetjes. Plonzen in fonteinen. Ze waren zo lief voor me. Zo beleefd.’ Ze lachte zacht. ‘Ik zag hen als jongere broers. Toen ze het idiote plan opvatten om me aan boord van hun schip mee te nemen naar Brussel, kwam het niet eens in me op om bang te zijn.’

‘Als passagier, bedoel je?’ vroeg Jordan.

‘Meer als ere-verstekeling. Dat plannetje hadden we gesmeed onder het genot van campari en pasta. Hun schip zou een paar dagen later uitvaren, en het leek hun wel leuk als ik mee zou gaan. Hun kapitein had geen bezwaar zolang ik maar benedendeks en uit het zicht bleef tot we de haven uit waren. Hij wilde geen gedonder met de eigenaar van het schip. Ik mocht aan dek komen zodra we op volle zee waren. En in Brussel zouden ze me stiekem van boord smokkelen.’

‘Vertrouwde je hen?’

‘Ja. Achteraf klinkt het idioot, maar ik vertrouwde hen echt. Ze waren zo… onschuldig.’ Ze glimlachte bij de herinnering. ‘Misschien kwam het door al die campari, misschien had ik gewoon behoefte aan avontuur. We hadden het helemaal uitgedacht, weet je. De wijn die we mee zouden nemen aan boord, de maaltijden die ik voor de bemanning in elkaar zou flansen… Ze vertelden me dat het een groot schip was, en de enige lading bestond uit een paar kratten met kunstvoorwerpen die naar een veilinghuis in Brussel moesten. Er was ruimte genoeg voor een achtkoppige bemanning. En mij erbij. Dus die nacht werd ik aan boord gesmokkeld. Terwijl de mannen zich klaarmaakten voor vertrek, wachtte ik benedendeks, in het laadruim. Giovanni bracht me hete thee en chocoladekoekjes. Hij was zo’n lieve jongen…’

‘En het was Max Havelaar waar je aan boord ging?’ vroeg Richard zachtjes.

Ze slikte. ‘Ja. Het was de Max Havelaar.’ Ze haalde diep adem, moed verzamelend om verder te vertellen. ‘Het was een oud schip. Alles was roestig, alles leek te kraken. Ik vond het maar raar dat zo’n groot schip alleen maar een paar kratten met kunstvoorwerpen als lading had. Op een van de kratten in het laadruim zag ik een vrachtlijst hangen, en ik las wat erop stond. Toen besefte ik dat er een fortuin aan antieke kunstvoorwerpen in die kratten zat.’

‘Stond de eigenaar op de lijst?’

‘Ja. Het bedrijf van Van Weldon. Dat was ook de scheepvaartmaatschappij.’

‘En wat heb je toen gedaan?’

‘Ik was natuurlijk nieuwsgierig. Ik wilde even gluren, maar alle kratten zaten dichtgespijkerd. Ik neusde wat rond, en uiteindelijk vond ik een kwastgat in een van de planken. Het was groot genoeg om er met een zaklamp doorheen te schijnen. Wat ik daarbinnenin zag, kon ik absoluut niet plaatsen.’

‘Wat zag je dan?’

‘Stenen. De bodem van het krat was bedekt met stenen.’ Ze keerde zich van het raam af.

De twee mannen staarden haar verbijsterd aan. Geen wonder; ook zijzelf was verbijsterd geweest.

‘Heb je daar iets over gezegd tegen de bemanning?’ vroeg Richard.

‘Ik wachtte tot we de haven uit waren, en toen ben ik op zoek gegaan naar Giovanni. Ik vroeg hem of hij wist dat de lading bestond uit kratten met stenen. Hij lachte alleen maar, zei dat ik het vast niet goed had gezien. Hem was verteld dat de kratten kostbaarheden bevatten. Hij had ze zelf aan boord gebracht zien worden.’

‘Door wie?’

‘Het bedrijf van Van Weldon. Ze waren gebracht met een vrachtwagen die rechtstreeks uit hun opslagloods kwam.’

‘Wat heb je toen gedaan?’

‘Ik stond erop om met Vicenzo te praten, de kapitein. Ook hij lachte me uit. “Waarom zou een bedrijf stenen verschepen?” vroeg hij. Bovendien had hij op dat moment nog andere dingen aan zijn hoofd. We naderden de zuidkust van Sardinië, en hij moest uitkijken voor andere schepen. Hij zei tegen me dat hij de lading later wel even zou bekijken. Pas toen we Sardinië voorbij waren, lukte het me om hen mee te slepen naar de vrachtruimte om te kijken. Uiteindelijk wrikten ze een van de kratten open. Bovenop lag een dikke laag houtkrullen – standaardverpakkingsmateriaal. Ik zei tegen hen dat ze moesten blijven graven. Ze werkten zich door de houtkrullen heen en daarna door een laag kranten. Ze groeven almaar dieper, in de verwachting de kunstvoorwerpen te zullen aantreffen die op de vrachtlijst stonden. Maar het enige wat ze vonden, waren stenen.’

‘Toen geloofde de kapitein je zeker wel?’

‘Uiteraard; hij had geen keus. Hij besloot via de scheepsradio contact te zoeken met Napels om te vragen wat dit te betekenen had. Dus we liepen de trap op naar de brug. Toen we daar aankwamen, ontplofte de machinekamer.’

Richard en Jordan zeiden niets. Zwijgend keek ze naar haar terwijl ze hun vertelde over de laatste momenten van de Max Havelaar.

In de paniek die op de ontploffing was gevolgd en terwijl Giovanni zijn laatste SOS had gestuurd en de bemanning – of wat daarvan over was – zich had gehaast om de reddingsboot te laten zakken, had niemand nog aan de stenen in het laadruim gedacht. Overleven was het enige geweest wat ertoe had gedaan. De vlammen hadden zich in hoog tempo verspreid; in een mum van tijd zou de Max Havelaar een drijvend inferno zijn geweest. Ze hadden de reddingsboot in de golven laten zakken. Er was geen tijd meer geweest om via de ladder naar beneden te klimmen; met de hete adem van de vlammen in hun rug waren ze in de pikdonkere Middellandse Zee gesprongen.

‘Het water was zo koud,’ vertelde ze. ‘Toen ik bovenkwam, zag ik dat de Havelaar in lichterlaaie stond. De reddingsboot dreef zo’n tien meter verderop. Het was Carlo en de tweede stuurman al gelukt om aan boord te klauteren, en ze hingen over het dolboord om Vicenzo aan boord te hijsen. Giovanni lag nog in het water, te worstelen om zijn hoofd boven water te houden. Ik heb altijd goed kunnen zwemmen. Ik kan uren blijven drijven als het moet. Dus riep ik naar de mannen dat ze eerst de anderen aan boord moesten laten klimmen. Ondertussen watertrappelde ik.’

Ze had zich merkwaardig rustig gevoeld, herinnerde ze zich nog. Bijna alsof ze er niet zelf bij was. Misschien was dat gekomen door de ritmische bewegingen van haar benen in het vloeibare duister; misschien doordat het zo onwerkelijk was geweest, dat het had geleken alsof ze droomde. Ze was niet bang geweest. Nog niet.

‘Ik wist dat we maar een kilometer of drie van de Spaanse kust verwijderd waren. Tegen de ochtend zouden we met de reddingsboot het vasteland hebben kunnen bereiken. Uiteindelijk waren alle mannen aan boord gehesen. Ik was de enige die nog in het water lag. Ik zwom naar de reddingsboot toe en had net mijn hand uitgestoken om me aan boord te laten trekken, toen we allemaal het geluid van een motor hoorden.’

‘Een andere boot?’ vroeg Jordan.

‘Ja. Een soort speedboot. Plotseling begonnen de mannen allemaal als een gek te schreeuwen en te zwaaien. De reddingsboot deinde op en neer. Doordat ik me achter het dolboord bevond, kon ik de andere boot niet zien. Ze hadden een zoeklicht, en ik hoorde een man naar ons roepen in het Engels – met een accent, maar ik weet niet precies wat voor een accent. Hij zei dat hun boot de Cosima heette. Giovanni reikte omlaag om me aan boord te helpen. Hij had net mijn hand gepakt, toen…’ Even zweeg ze. ‘Toen de Cosima op ons begon te schieten.’

‘Op de réddingsboot?’ vroeg Jordan vol afgrijzen.

‘In eerste instantie begreep ik niet wat er gebeurde. Ik kon de mannen horen schreeuwen. Mijn hand glipte uit die van Giovanni, en ik zag dat hij ineengezakt tegen het dolboord naar me lag te staren. Ik begreep niet dat het geluid geweervuur was. Totdat er een lijk in het water viel. Het was Vicenzo,’ fluisterde ze, en ze wendde haar blik af.

‘Hoe ben je ontsnapt?’ vroeg Jordan op meelevende toon.

Hortend ademde ze in. ‘Onder water,’ antwoordde ze zachtjes. ‘Ik heb net zo lang onder water gezwommen als mijn longen het aankonden, zo vlug als ik kon bij dat zoeklicht vandaan. Ik ben even aan de oppervlakte gekomen om lucht te happen, en toen ben ik weer ondergedoken en verder gezwommen. Ik dacht dat ik overal om me heen kogels hoorde neerkomen in het water, maar de Cosima kwam me niet achterna. Ik bleef maar zwemmen en zwemmen, de hele nacht. Totdat ik de Spaanse kust bereikte.’ Ze stond met haar hoofd gebogen.

Geen van beide mannen zei iets. Geen van beide mannen verbrak de stilte.

‘Ze hebben ze allemaal vermoord,’ fluisterde ze. ‘Giovanni. De kapitein. Zes hulpeloze mannen in een reddingsboot. Ze wisten niet dat er een getuige was.’

Jordan en Richard stonden naar haar te kijken. Ze waren allebei zo geschokt door haar verhaal, dat ze geen woord konden uitbrengen. Ze wist niet of ze er ook maar iets van geloofden. Ze wist alleen dat het goed voelde om het eindelijk te vertellen, om haar afgrijselijke last te delen.

‘Ik bereikte de kust tegen zonsopgang,’ hernam ze. ‘Ik was verkleumd. Uitgeput. Maar ik wilde vooral ontzettend graag naar de politie toe.’ Ze schudde haar hoofd. ‘Dat is uiteraard mijn grote fout geweest, naar de politie gaan.’

‘Waarom?’ vroeg Jordan zachtjes.

‘Ik belandde in een of ander dorpspolitiebureau, waar ik heb geprobeerd uit te leggen wat er was gebeurd. Ze lieten me wachten in een zijkamertje terwijl ze controleerden of het verhaal klopte. Ze bleken Van Weldons bedrijf te hebben gebeld omdat ze bevestigd wilden hebben dat hun boot vermist was. Dat snap ik ook wel. Ik kan het de politie niet kwalijk nemen dat ze dat wilden controleren. Dus ik heb drie uur zitten wachten in dat kamertje voordat er een afgevaardigde van Van Weldon arriveerde. Toen die er dan uiteindelijk was, hoorde ik zijn stem door de deur van het kamertje heen. Ik herkende hem meteen.’ De herinnering deed haar beven. ‘Het was de stem van de Cosima.’

‘Je bedoelt dat de moordenaars voor Van Weldon werkten?’ vroeg Jordan.

Ze knikte. ‘Ik wist niet hoe snel ik uit het raam moest klimmen. Sindsdien ben ik op de vlucht. Later kwam ik erachter dat de Van Weldon Shipping Company geregistreerd staat als eigenaar van de Cosima. Ze hebben de Havelaar gesaboteerd. Ze hebben haar bemanning vermoord.’

‘En vervolgens een gigantisch verlies geclaimd,’ vulde Richard aan. ‘Met al die kunstvoorwerpen.’

‘Alleen waren er helemaal geen kunstvoorwerpen aan boord,’ bracht ze naar voren. ‘Het was een neplading, bedoeld om naar de zeebodem te gaan, samen met een schip dat ze niet meer nodig hadden. De echte kunstvoorwerpen zijn ergens veilig opgeslagen. Ik weet zeker dat die stuk voor stuk op de zwarte markt verkocht gaan worden. Dubbele winst – het verzekeringsgeld meegerekend.’

‘Bij wie liep de verzekeringspolis?’

‘Bij Lloyd’s of London.’

‘Heb je al contact met hen opgenomen?’

‘Ja. Ze stonden heel sceptisch tegenover mijn verhaal. Bleven maar vragen wat ik er beter van werd, of ik de Van Weldon Shipping Company soms een hak wilde zetten. Toen kwamen ze erachter dat ik een strafblad heb, en daarna geloofden ze niets meer van wat ik zei.’ Ze zuchtte, liep naar het bed en ging zitten. ‘Ik heb tegen mijn neef Tony gezegd dat hij zich schuil moest gaan houden. Hij is de voor de hand liggende persoon als ze iemand willen gebruiken om mij op te sporen. Hij zit in een rolstoel, is kwetsbaar. Hij zit ergens in Brussel ondergedoken. Van hem kan ik niet echt veel hulp verwachten. Dus modder ik maar wat aan in mijn eentje.’

Er viel een lange stilte.

Toen ze uiteindelijk de moed vond om op te kijken, zag ze dat Jordan fronsend naar de muur stond te staren en dat Richard Wolf duidelijk twijfels had bij haar verhaal.

‘Je gelooft me niet, hè?’ zei ze tegen hem.

‘Ik bewaar mijn oordeel voor later. Tot wanneer ik de kans heb gehad om de feiten te controleren.’ Hij wendde zich tot Jordan. ‘Kunnen we buiten even praten?’

Jordan knikte en volgde Richard de kamer uit.

Vanuit het raam keek ze naar de twee mannen, die beneden naar de tuin waren gegaan. Hoewel ze niet kon horen wat ze zeiden, kon ze hun lichaamstaal lezen – de knikjes, de grimmige trek op Jordans gezicht. Even later stapte Richard in zijn auto en reed weg. Jordan liep de herberg weer in.

Ze bleef op hem staan wachten, al was ze bang om hem onder ogen te komen, bang om met zijn scepsis geconfronteerd te worden. Waarom zou hij haar geloven? Ze was een ex-bajesklant. Ze had in de afgelopen maanden zo veel leugens verteld, dat ze zelf bijna de tel kwijt was. Het was te veel gevraagd dat hij haar deze keer op haar woord zou geloven.

De deur ging open, en hij kwam binnen – zijn gezichtsuitdrukking ondoorgrondelijk. Een poosje keek hij alleen maar naar haar, alsof hij niet goed wist wat hij met haar aan moest. Toen slaakte hij een diepe zucht en zei: ‘Je weet wel hoe je een man van zijn stuk moet brengen.’

‘Sorry,’ was het enige wat ze wist uit te brengen.

‘Sorry?’

‘Het is nooit mijn bedoeling geweest jou of je familie hierin mee te slepen. Het zou voor iedereen makkelijker zijn als je gewoon naar huis gaat. Ik kom wel in Londen, op een of andere manier.’

‘Het is een beetje laat in het spel, vind je ook niet? Om me nu nog aan de kant te schuiven.’

‘Jij zult geen problemen krijgen. Van Weldon is niet in jóú geïnteresseerd.’

‘Toch wel.’

‘Wat?’

‘Dat wilde Richard me vertellen. Op weg hierheen is hij gevolgd. Iemand houdt Chetwynd in de gaten, houdt precies in de gaten wie er komt en gaat.’

Ze verstijfde van schrik. ‘Ze zijn hem hierheen gevolgd?’

‘Nee, hij heeft hen afgeschud.’

‘Hoe kan hij daar zeker van zijn?’

‘Geloof me, Richard is een oude rot in het vak. Hij zou het heus wel weten als hij gevolgd werd.

Met wild kloppend hart begon ze door de kamer te ijsberen. Richard Wolf mocht dan nog zo ervaren zijn, de kans bestond dat hij Van Weldons macht – en middelen – onderschatte. In de voorbije maand had ze voor haar leven gevochten. Ze had er werk van gemaakt om alles over Van Weldon te weten te komen en wist beter dan wie ook hoe ver zijn tentakels reikten. Hij had de connectie tussen de Tavistocks en haar al ontdekt; het was slechts een kwestie van tijd voordat hij die kennis zou gebruiken om haar op te sporen. Ze hield op met ijsberen en keek naar Jordan. ‘Wat nu? Wat heeft die Richard van jou in gedachten?’

‘Feiten verzamelen. Hier en daar discreet inlichtingen inwinnen. Een babbeltje met Lloyd’s of London.’

‘Wat doen wij in de tussentijd?’

‘We blijven hier rustig zitten en wachten af. Hij belt ons morgenochtend.’

Ze knikte en wendde zich af. Morgenochtend, dacht ze, ben ik er niet meer.

 

Van Weldon had weer een aanval, en dit was een zware, te oordelen naar zijn bleke gezicht en de zweem van blauw rond zijn lippen.

Van Weldon had niet lang meer te leven, constateerde Trott. Hooguit een paar maanden. Dan zou hij er niet meer zijn en was de weg vrij voor zijn aangewezen opvolger: Trott zelf.

Als Van Weldon hem tenminste niet vóór die tijd de laan uit stuurde – een mogelijkheid die op een waarschijnlijkheid begon te lijken sinds het laatste nieuws bekend was geworden.

‘Hoe kan dit?’ vroeg Van Weldon piepend. ‘Je zei dat alles onder controle was. Dat we die vrouw te pakken hadden.’

‘Een derde partij kwam op het laatste moment tussenbeide. Hij heeft alles verpest. En we zijn een man kwijt.’

‘Hoe zit het met die familie waar je het over had, de Tavistocks?’

‘De Tavistocks zijn hooguit een beetje hinderlijk. Daar maak ik me geen zorgen over.’

‘Waarover dan wel?’

Even zweeg Trott. Hij wilde de mogelijkheid liever niet ter sprake brengen. ‘Interpol,’ antwoordde hij ten slotte. ‘Het lijkt erop dat de vrouw hun aandacht heeft getrokken.’

Van Weldon reageerde daarop met een hevige hoestbui. Toen hij uiteindelijk weer op adem was gekomen, richtte hij zijn kwaadwillige blik op Trott. ‘Je hebt ons naar de rand van de afgrond gebracht.’

‘Ik weet zeker dat het wel valt op te lossen.’

‘Je hebt de klus aan een stel idioten overgelaten.’ Op spottende toon voegde hij eraan toe. ‘En ik ook.’

‘De politie heeft niets. Onze man is dood; hij kan niet meer praten.’

‘Clea Rice wel.’

‘We vinden haar wel weer.’

‘Hoe dan? Ze wordt elke dag slimmer en sluwer. En wij lijken elke dag dommer en stommer te worden.’

‘Uiteindelijk zullen we een spoor vinden. Ons contact in Buckinghamshire –’

Van Weldon snoof. ‘Dat contact is een risicofactor! Ik wil dat het wordt doorgesneden. En er moeten consequenties aan verbonden worden. Zulk verraad tolereer ik niet.’

Trott knikte. Consequenties. Straffen. Ja, daar zag hij de noodzaak van in. Hij hoopte alleen dat ze hém niet op een dag zouden treffen.

 

Het was allang donker tegen de tijd dat Richard door de poort van Chetwynd reed. Terwijl hij de stenen pilaren passeerde, speurde hij met zijn blik de weg af, op zoek naar een verdacht silhouet, een beweging in de struiken. Hij wist dat hij in de gaten gehouden werd, net zoals hij wist dat hij eerder die dag geschaduwd was. Ook al geloofde hij het verhaal van Clea Rice niet helemaal, hij geloofde wel dat ze in gevaar verkeerde. Haar angst had hem aangestoken, had hem alert genoeg gemaakt om iedere schaduw in de gaten te houden. Hij was blij dat Beryl een paar dagen naar Londen was. Hij zou haar straks bellen en opperen dat ze nog wat langer bleef – alles om haar uit de buurt te houden van deze ellende met Clea Rice.

Er stond een onbekende auto op de oprit geparkeerd. Richard zette zijn auto ernaast. Behoedzaam stapte hij uit en liep een keer om de Saab heen, keek door een raampje naar binnen. Er lagen wat dubbelgevouwen kranten in, maar niets wat de identiteit van de bestuurder verried.

Hij besteeg de paar traptreden naar het huis.

Davis begroette hem bij de voordeur en hielp hem uit zijn regenjas. ‘U hebt bezoek, Mr. Wolf.’

‘Dat had ik gezien. Wie is het?’

‘Ene Mr. Archibald MacLeod. Hij zit in de bibliotheek.’

‘Heeft hij gezegd waarom hij hier is?’

‘Een politiekwestie of iets dergelijks.’

Richard stak linea recta de gang over naar de bibliotheek.

Een man – bruin haar, klein maar atletisch gebouwd – stond naast de boekenkast tegen de achterste wand van de kamer te bladeren in een in leer gebonden boek. Hij keek op toen Richard binnenkwam.

‘Mr. MacLeod? Ik ben Richard Wolf.’

‘Ja, dat weet ik. Ik heb wat inlichtingen ingewonnen. Ik heb zojuist gesproken met een oude collega van u: Claude Daumier van de Franse geheime dienst. Hij verzekert me dat ik u volledig kan vertrouwen.’ MacLeod sloeg het boek dicht en zette het terug op de plank. ‘Ik ben van Interpol.’

‘En ik tast helaas volkomen in het duister.’

‘We vermoeden dat Mr. Tavistock en u bij toeval in een nogal gevaarlijke situatie zijn beland. Er is me alles aan gelegen om ervoor te zorgen dat er geen gewonden vallen. Daarom ben ik hier, om om uw medewerking te vragen.’

‘In welke zaak?’

‘Vertel me waar ik Clea Rice kan vinden.’

Richard hoopte maar dat de schrik niet van zijn gezicht te lezen viel. ‘Clea Rice?’ herhaalde hij op neutrale toon.

‘Ik weet dat de naam u niet onbekend is. U hebt immers zelf verzocht om identificatie van haar vingerafdrukken. En om een kopie van haar strafblad. De Amerikaanse autoriteiten hebben ons op dat feit geattendeerd.’

De man moest inderdaad voor de politie werken, concludeerde Richard. Desalniettemin besloot hij voorzichtig te werk te gaan. Het feit dat MacLeod bij de politie zat, wilde nog niet zeggen dat hij te vertrouwen was. Hij liep naar de open haard en ging zitten. ‘Voordat ik u iets vertel, zou ik graag de feiten willen horen.’

‘Over Clea Rice, bedoelt u?’

‘Nee. Over Victor Van Weldon.’

‘En dan vertelt u mij waar ik Miss Rice kan vinden?’

‘Waarom zoekt u haar?’

‘We hebben besloten dat het tijd is om haar binnen te halen. Zo snel mogelijk.’

Hij fronste. ‘U bedoelt… dat u haar gaat arresteren?’

‘Integendeel.’ MacLeod keek hem recht aan. ‘We hebben Miss Rice lang genoeg gebruikt. Het is tijd om haar in beschermde hechtenis te nemen.’

 

Het miezerde toen Clea door de voordeur van de Munstead Inn naar buiten stapte. Het was na middernacht en pikdonker buiten. De andere gasten waren allang naar bed.

Een vol uur had ze wakker gelegen naast Jordan, wachtend tot ze zeker wist dat hij sliep. Sinds de onthullingen van die middag leek er wantrouwen tussen hen in te staan, en ze hadden zich elk aan één kant van het bed teruggetrokken. Ze hadden nauwelijks een woord gewisseld, laat staan dat ze elkaar nog hadden aangeraakt.

Nu ging ze weg, en dat was ook maar beter. De breuk was minder pijnlijk op deze manier: geen lastige emoties, geen onhandig afscheid. Hij was een gentleman, zij een ex-bajesklant. Hun wegen zouden elkaar niet meer kruisen.

Het tuinhekje piepte toen ze het opendeed. Als aan de grond genageld bleef ze staan luisteren, maar het enige wat ze verder hoorde, was de fluistering van de motregen in de bladeren van de bomen, en in de verte het blaffen van een hond. Ze trok haar jasje dichter om zich heen tegen de vochtige kou en begon de weg af te lopen. Het zou een wandeling van een hele nacht worden; tegen zonsopgang zou ze kilometers hiervandaan zijn.

Als haar voeten het volhielden.

Als de vijand haar niet in het oog kreeg.

De heggen aan weerskanten van de weg strekten zich tot in de verte uit. Ze overwoog aan de andere kant van de heg te gaan lopen, waar ze meer uit het zicht zou zijn, maar na een paar stappen in de modder besloot ze dat het asfalt het risico wel waard was. In die zuigende smurrie zou ze niet ver komen. Bovendien was de kans klein dat hier iemand langs zou rijden, op dit uur van de nacht. Moeizaam baande ze zich een weg om de heg heen en stapte terug op het asfalt… om meteen te verstarren. Voor haar stond een man.

‘Je had me wel eens kunnen vertellen dat je wegging,’ zei Jordan.

Opgelucht dat hij het was, liet ze haar ingehouden adem ontsnappen. ‘Dat had ik kunnen doen, ja.’

‘Waarom heb je dat dan niet gedaan?’

‘Je zou me hebben tegengehouden. En nog meer oponthoud kan ik me niet permitteren. Want ik weet dat ze me op de hielen zitten.’

‘Het is veiliger voor je met mij dan zonder mij erbij.’

‘Nee, het is het veiligst als ik alleen ben. Ik begin hier steeds beter in te worden, weet je. Misschien haal ik de respectabele leeftijd van eenendertig zelfs wel.’

‘Als wat? Als vluchteling? Wat is dat nou voor een leven?’

‘Het is in ieder geval een leven.’

‘En Van Weldon dan? Die komt ongestraft weg met moord?’

‘Daar kan ik niets aan doen. Ik heb mijn best gedaan. Het enige wat het me heeft opgeleverd, is een stel criminelen die achter me aan zitten en een hoofd met waterstofperoxidehaar. Ik geef het op, oké? Hij wint. En ik ben hier weg.’ Ze draaide zich om en begon weer te lopen, de weg af.

‘Waarom ben je eigenlijk naar Engeland gekomen? Was je echt op die dolk uit?’

Ze stond stil. ‘Ja. Ik dacht: als ik die terug kan stelen, heb ik mijn bewijsmateriaal. Dan kan ik aan iedereen bewijzen dat Van Weldon heeft gelogen. Dat hij een valse schadeclaim heeft ingediend. En misschien, heel misschien, zou iemand me dan geloven.’

‘Als wat je zegt waar is –’

‘Als het waar is?’ Vervuld van afkeer vervolgde ze haar weg. Bij hem vandaan. ‘Die vent met dat pistool heb ik zeker ook verzonnen?’

Hij kwam haar achterna. ‘Je kunt niet blijven vluchten. Jij bent de enige getuige van wat er met de Havelaar is gebeurd. De enige die Van Weldon te grazen kan nemen in de rechtszaal.’

‘Als hij mij niet eerst te grazen neemt.’

‘De politie heeft je getuigenis nodig.’

‘Ze geloven me niet. En dat gaan ze nooit doen ook zonder overtuigend bewijsmateriaal. Ik zou de politie trouwens toch niet vertrouwen. Denk je dat Van Weldon zo rijk is geworden door alles volgens de regeltjes te doen? Echt niet. Ik heb wat navraag naar hem gedaan. Hij heeft wel honderd advocaten, die allemaal de juiste connecties hebben om hem overal vrijuit te laten gaan. En waarschijnlijk heeft hij ook wel honderd politieagenten in zijn zak. Hij bezit twaalf schepen, veertien hotels en drie casino’s in Monaco. Oké, vorig jaar was niet zo’n goed jaar voor hem. Toen heeft hij te grote financiële risico’s genomen en is een smak geld kwijtgeraakt. Daarom heeft hij de Havelaar geloosd: om het hoofd boven water te houden – sorry voor de woordspeling. Hij is een tikje wanhopig en een tikje paranoïde. En hij rekent af met iedereen die hem voor de voeten loopt.

‘Ik zal ervoor zorgen dat je hulp krijgt, Clea.’

‘Jij hebt een mooi landhuis en een zwager die bij de CIA werkt. Dat is niet genoeg.’

‘Mijn oom heeft bij MI6 gewerkt. De Britse geheime dienst.’

‘Dan is je oom vast dik met een aantal parlementsleden?’

‘Jazeker.’

‘Van Weldon ook. Hij maakt overal vrienden. Of hij koopt ze.’

Hij greep haar bij de arm en draaide haar om, zodat ze hem moest aankijken. ‘Clea, er zijn acht mannen omgekomen op de Havelaar. Jij hebt het zien gebeuren. Hoe kun je daarvoor weglopen?’

‘Denk je soms dat dat makkelijk is?’ riep ze uit. ‘Ik probeer ’s nachts te slapen, maar zie almaar die arme Giovanni, die ineengezakt in de reddingsboot ligt. Ik hoor schoten. En Vicenzo, die ligt te kreunen. En ik hoor de stem van die man. De man op de Cosima. De man die het bevel gaf om hen allemaal dood te schieten…’ Ze slikte de plotseling opkomende tranen weg, veegde boos over haar gezicht. ‘Dus, nee, het is niet makkelijk. Maar dat staat me te doen als ik wil –’

Hij onderbrak haar met een scherpe ruk aan haar arm.

Toen pas zag ze het schijnsel op zijn gezicht. Gauw draaide ze zich om naar de weg. In de verte naderde een auto. Toen die de bocht om kwam, flitste de lichtbundel van de koplampen door de takken van de heggen heen.

Jordan en zij stoven terug in de richting waar ze vandaan waren gekomen. De heggen waren te hoog en te dik om erdoorheen te komen; hun enige ontsnappingsroute was via de weg. Het asfalt was glad van de regen, en iedere stap die ze zette, was zompig van de modder die nog aan haar schoenen plakte. Ze konden ieder moment opgemerkt worden.

Jordan trok haar naar opzij, door een gat in de heg. Ze tuimelden erdoorheen en belandden samen in een bed van nat gras.

Een paar seconden later reed de auto voorbij. Hij vervolgde zijn weg naar de Munstead Inn. In de stilte van de nacht hoorden ze het brullen van de motor wegsterven. Toen hoorden ze niets meer – geen autoportier dat dichtsloeg, geen stemmen.

‘Denk je dat ze zijn doorgereden?’ fluisterde ze.

‘Nee. Het is een doodlopende weg, met aan het eind alleen de herberg.’

‘Wat zijn ze dan aan het doen?’

‘Kijken. Ergens op wachten.’

Op ons, nam ze aan. Ineens had ze de grootst mogelijke haast om weg te komen, om te ontsnappen aan de dreiging van die auto en zijn gezichtsloze inzittenden. Ditmaal durfde ze de weg niet te nemen. In plaats daarvan ging ze dwars door het weiland. Ze wist niet waar ze naartoe ging, alleen dat ze zo ver mogelijk bij de Munstead Inn vandaan moest zien te komen. De modder zoog aan haar schoenen en vertraagde haar tempo, deed haar telkens weer struikelen, totdat ze het gevoel had opgesloten te zijn in die vertrouwde nachtmerrie waarin ze werd achternagezeten terwijl haar benen dienst weigerden.

Ze hijgde zo hard, dat ze niet hoorde dat Jordan haar achterna kwam. Pas toen ze op haar knieën viel en hij zijn hand naar haar uitstak, realiseerde ze zich dat hij pal naast haar was.

Hij hees haar overeind.

Ze stond te wankelen op haar benen; haar ademhaling kwam met horten en stoten. Om hen heen strekte het donkere weiland zich eindeloos ver uit. Boven hun hoofden glinsterde de lucht zilverachtig van de mist en de regen.

‘We zijn veilig,’ zei hij, eveneens buiten adem. ‘Ze komen ons niet achterna.’

‘Hoe wisten ze waar ze ons konden vinden?’

‘De Munsteads kunnen het niet zijn geweest.’

‘Dan was het Richard Wolf.’

‘Nee,’ zei hij resoluut. ‘Richard was het niet.’

‘Ze zouden hem gevolgd kunnen zijn.’

‘Hij zei dat hij niet gevolgd was.’

‘Dan heeft hij zich vergist!’ Ze rukte zich los. ‘Ik had je nooit moeten vertrouwen. Jullie allemaal niet. Nu wordt dat mijn dood.’ Ze draaide zich om en ploeterde verder door de modder.

‘Clea, wacht.’

‘Ga naar huis, Jordan. Ga maar weer gewoon gentleman zitten zijn.’

‘Je kunt toch niet eeuwig op de vlucht blijven?’

‘Reken maar dat ik dat kan! Ik vlucht zo ver als ik kan. Ken je dat oosterse spreekwoord dat je niet aan de staart van een slapende tijger moet trekken? Nou, dat heb ik toch gedaan, en ik mag van geluk spreken dat ik het heb overleefd.’

‘Denk je dat Van Weldon je zal laten ontkomen? Hij zal je opsporen, Clea. Waar je ook gaat, je zult altijd over je schouder moeten kijken. Je vormt een constante dreiging voor hem, degene die hem kapot zou kunnen maken. Tenzij hij jou eerst kapotmaakt.’

Ze keerde zich om. In het donker was zijn gezicht een zwart ovaal tegen de zilvergrijze achtergrond van de wolken. ‘Wat wil je dan dat ik doe? Terugvechten? Me overgeven?’ Een wanhopige snik ontsnapte haar. ‘Ik ben hoe dan ook verloren, Jordan. En ik ben bang.’ In de regen sloeg ze haar armen om zichzelf heen. ‘En ik heb het stervenskoud.’

Meteen trok hij haar dicht tegen zich aan. Hoewel ze allebei stonden te rillen van de kou, voelde ze zijn warmte dwars door hun doorweekte kleren heen.

Hij nam haar gezicht tussen zijn handen. De kus die hij op haar lippen drukte, was genoeg om haar gevoel van onbehagen en haar angst weg te nemen – al was het maar voor even. Terwijl de regen bij bakken uit de hemel kwam en de wolken voor de maan langs schoven, was ze zich alleen bewust van hem, van de zilte hitte van zijn mond, van de manier waarop hij zijn lichaam naar het hare voegde.

Toen ze eindelijk een beetje op adem gekomen was en ze elkaar in het duister stonden aan te staren, besefte ze dat ze niet langer trilde van angst, maar van verlangen. Naar hem.

‘Ik weet wel een plek waar we vannacht naartoe kunnen gaan,’ zei hij zachtjes. ‘Het is een eind lopen, maar we zullen er warm zitten, en droog.’

‘En veilig?’

‘En veilig.’ Opnieuw nam hij haar gezicht tussen zijn handen en kuste haar. ‘Vertrouw maar op mij.’

Ik heb geen keus, bedacht ze. Ik ben te moe om zelf te bedenken wat ik moet doen, waar ik naartoe moet gaan.

Hij nam haar bij de hand. ‘We steken dit weiland over, en dan gaan we verder over de weg. Over het asfalt, zodat ze onze voetsporen niet kunnen volgen.’

‘En dan?’

‘Het is een kilometer of vijf, zes lopen. Denk je dat je dat nog redt?’

Ze dacht aan de mannen die voor de deur van de Munstead Inn in de auto zaten te wachten. En ze vroeg zich af of er ergens in een van hun pistolen een kogel zat die voor haar bedoeld was. ‘Dat red ik wel,’ antwoordde ze, en ze versnelde haar pas. ‘Ik zal er alles aan doen om in leven te blijven,’ voegde ze er binnensmonds aan toe.