23
Toen Loper Boh, Opwekking en Carisman de andere twee verlieten, gingen ze slechts een klein stukje oostwaarts door de verduisterde straten van Eldwist en bleven toen al staan. Loper en het meisje keken elkaar aan. Ze zeiden niets: het was alsof ze elkaars gedachten lazen. Carisman keek verward van de een naar de ander.
'Jij weet waar de Steenkoning zich ophoudt,' zei Opwekking. Het was een constatering.
'Ik denk van wel,' antwoordde Loper. Hij staarde in de peilloze zwarte ogen en stond versteld van de zekerheid die hij daarin aantrof. 'Voelde je dat toen je me uitkoos om mee te gaan?' Ze knikte. 'Als hij wordt gevonden moet ik daar zijn.' Ze legde haar bedoeling niet uit en Loper vroeg er niet naar. Hij staarde in de verte en probeerde vergeefs door de sombere mist te kijken, erin door te dringen, alsof hij er zou ontdekken wat hem te doen stond. Maar natuurlijk was daar niets te vinden. De antwoorden op zijn vragen lagen ergens in hem. 'Ik denk dat de Steenkoning zich in de koepel verbergt,' zei hij zacht. 'Dat vermoedde ik dagen geleden al. Ingangen waren er niet, maar ik voelde leven toen ik de stenen aanraakte en om de muren heenliep. Een aanwezigheid die ik niet kon verklaren. Maar gisteren, toen we onder de grond in die grot in de val zaten, voelde ik hetzelfde weer - maar toen boven ons. Ik rekende het even uit toen we uit de tunnels kwamen. De koepel is pal boven die grot.'
Hij zei even niets en keek rond. 'Eldwist is de schepping van zijn meester. Uhl Belk heeft deze stad van de oude wereld tot de zijne gemaakt, alles in steen veranderd wat dat nog niet was en zijn domein naar alle kanten uitgebreid. De koepel ligt het meest centraal, als een naaf in een wiel van straten en gebouwen, muren en puin.
Hij keek haar aan met zijn bleke gezicht. 'Uhl Belk bevindt zich daar.'
Hij zag haar ogen oplichten. 'Dan moeten we hem gaan opzoeken,' zei ze.
Ze liepen weer door, volgden het trottoir tot de dwarsstraat en sloegen af naar het noorden. Loper ging voor en bleef angstvallig bij de bebouwing om het gevaar van valluiken te mijden. Carisman neuriede zachtjes, Loper en Opwekking zeiden niets. Ze keken als haviken rond, waren gespitst op vreemde geluiden en snoven waakzaam de vochtige, benauwde lucht op. Het regende korte tijd, waardoor ze koude voeten kregen en het water van hun mantels en kappen moesten slaan. Loper Boh dacht aan thuis. Dat deed hij de laatste tijd steeds meer en het kwam omdat hij iets opwekkends nodig had in de constante beklemming van deze steenwoestijn. Hij had enige tijd iedere gedachte aan de Haardsteen van zich afgezet. De herinneringen waren te pijnlijk. Het huis waarin hij zich zo prettig had gevoeld was tot de grond toe afgebrand bij het gevecht met de Schadauwen. Cogline en Rumor waren er omgekomen. Hijzelf was daarvoor ternauwernood aan de dood ontsnapt en had zich van zijn arm moeten scheiden om zijn leven te behouden. Ooit meende hij onkwetsbaar te zijn voor indringers uit de buitenwereld. Hij was zo ijdel en dwaas geweest er prat op te gaan dat wat voorbij de Haardsteen lag voor hem geen gevaar vormde. Hij bleef doof voor de dromen die Allanon vanuit de geestenwereld zond, voor de smeekbeden om hulp van Par Ohmsford en uiteindelijk voor de opdracht die hij kreeg om op zoek te gaan naar Paranor en de Druïden. Hij had denkbeeldige muren opgetrokken en zich veilig gewaand. Toen die muren instortten merkte hij dat ze niet te vervangen waren. En wat hij veilig waande was verloren.
Maar er waren oudere herinneringen aan de Haardsteen, onaangetast door de tragedies van kort geleden. Hij dacht aan al die jaren dat hij in vrede woonde in het dal, de seizoenen waarin de buitenwereld hem met rust liet en hij voor alles tijd had. Hij dacht aan de geuren van bloemen, bomen en klare bronnen; de geluiden van vogels in het vroege voorjaar en insecten op warme zomeravonden; het gevoel bij de zonsopgang van een heldere herfstdag; de vredigheid die over alles kwam als de zon onderging en de nacht viel. Hij kon aan de laatste weken voorbijgaan en rust vinden in die herinneringen. Dat deed hij omdat ze het enige waren dat hij nog had.
Maar zelfs de mooiste herinneringen boden maar kort soelaas. Aan de druk van de barre omstandigheden viel niet te ontkomen. Hij kon af en toe even naar het verleden wegdromen, naar de wereld die hem enige tijd had geherbergd voordat hij werd meegesleurd door de vloedgolf van gebeurtenissen die hij in zijn verblinding had gemeend te kunnen negeren. Dat wegdromen gaf even verlichting, maar het ging voorbij en loste niets op. Zijn geest vertoefde in een voorgoed onbereikbaar verleden, maar het heden liet zich niet verdringen. Hij merkte dat hij met het leven worstelde. Hij was op drift geraakt en vocht als een drenkeling om zich drijvende te houden tussen het wrakhout van zijn verwarring en twijfel. Hij kon zich bijna voelen wegzinken. Halverwege de ochtend kwamen ze bij de koepel en gingen op zoek. Vanwege de mogelijkheid dat de Steenkoning daar misschien binnen wachtte, bleven ze goed bij elkaar en deden alles samen: ze bekeken het oppervlak van de koepel, liepen eromheen, betastten de muren en zochten op de grond. De koepel was volmaakt van vorm, hoewel wat aangetast door de tand des
tijds. Hij rees tientallen meters omhoog, terwijl de omvang van muur tot muur nog meer bedroeg. Verzinkingen die eruit zagen als duimindrukken van een reus versierden de koepel, opengelegd als bloemblaadjes en gescheiden door stenen banden die in hun welving naar de grond voerden. Beneden waren nissen en ingesprongen delen, maar ze boden nergens toegang. In de steen waren tekens gebeiteld, waarvan de meeste niet meer te ontcijferen waren: runen uit een wereld die reeds lang voorbij was. 'Ik voel nog steeds een aanwezigheid,' zei Loper Boh. Hij hield zijn pas in en trok zijn mantel strak. Hij keek omhoog. Er viel weer een gestage, miezerige regen. 'Daar is iets.' Opwekking stond naast hem. 'Magie,' fluisterde ze. Hij staarde haar aan, verbaasd dat ze het zo snel begreep. 'Dat is waar,' mompelde hij. Zoekend strekte hij zijn hand uit. 'Overal, ook in de steen zelf.' 'Hij is hier,' fluisterde Opwekking.
Carisman kwam erbij en streek onderzoekend over de muur. Hij fronste zijn voorhoofd. 'Waarom reageert hij niet? Had hij niet allang naar buiten moeten komen om te zien wat we willen?' 'Hij weet misschien niet eens dat we hier zijn. Misschien kan het hem niet schelen.' Opwekking hief haar zachte gezicht. 'Misschien slaapt hij zelfs.'
Carisman fronste weer. 'Dan moest er maar eens een lied komen om hem te wekken.' Hij zong:
'Ontwaak, ontwaak, oude Steenkoning,
Kom tevoorschijn vanuit uw hol.
Wij die hier wachten zijn zeer vermoeid,
De tijd eist van ons zijn tol.
Ontwaak, ontwaak, oude Steenkoning,
Wees voor wat wij u brengen niet bang,
't Blijft in de maat van beperkte wezens
Gelijk deze proeve van zang.
Ontwaak, ontwaak, oude Steenkoning,
Die de tijden zag verstrijken.
Deel met ons groepje sterflijken,
Uw geheimen, als onder gelijken.
Zijn lied was uit en hij keek vol verwachting naar de reusachtige koepel. Een reactie bleef uit. Hij keek naar Opwekking en Loper en haalde zijn schouders op. 'Misschien is het zijn smaak niet helemaal. Ik zal eens wat anders bedenken.' Ze liepen van de koepel weg en gingen in de portiek van een ander gebouw schuilen. Ze gingen met hun rug tegen de muur naar de koepel zitten kijken en haalden stukken oud brood en gedroogd fruit tevoorschijn. Ze aten zwijgend en staarden de grauwe regen in.
'We hebben bijna geen eten meer,' zei Loper na enige tijd. 'En geen water. We moeten gauw eens foerageren.' 'Ik zal vis voor ons vangen,' zei Carisman monter. 'Ik kon vroeger heel goed vissen, maar ik deed het alleen voor mijn plezier. Het was een prettig tijdverdrijf waar ik van bijkwam. Loper, wat deed jij voor je hierheen kwam?'
Loper aarzelde, want hij werd door de vraag verrast. Wat deed ik eigenlijk, vroeg hij zich af. 'Ik hield toezicht,' zei hij ten slotte.
'Waarop?' hield Carisman belangstellend aan.
'Op een huis en het land eromheen,' zei hij zacht. Hij zag het weer voor zich.
'Op een hele vallei en alle wezens die er leefden,' zei Opwekking, Carismans blik vangend. 'Loper Boh behoedde het leven zoals de Elfen dat vroeger deden. Hij gaf zichzelf om het land bij te voeden.'
Loper staarde haar aan en was weer verrast. 'Ik heb het beroerd gedaan,' zei hij stug.
'Daar mag jij niet over oordelen,' antwoordde het meisje. 'Anderen moeten uitmaken hoe goed je je werk deed. Je bent te hard in je kritiek en je mist de nodige afstand om objectief te zijn.' Ze zweeg en bestudeerde hem met haar rustige, verstandige ogen. 'Volgens mij zal het oordeel luiden dat je deed wat je kon.'
Ze wisten allebei waar ze het over had. Loper werd gewoonweg warm van haar woorden en ervoer weer dat gevoel van verwantschap. Hij knikte en at door.
Toen ze klaar waren met eten stonden ze weer tegenover de koepel en bespraken hoe ze de zaak verder zouden aanpakken. 'Misschien kunnen we van bovenaf iets zien,' opperde Opwekking. 'Een opening in de bovenkant of iets afwijkends in de steen dat op een ingang wijst.'
Loper keek rond. Verderop stond een sierlijk gebouw met daarop een klokkentoren, vanwaar ze een mooi uitzicht over de koepel moesten hebben. Ze liepen er behoedzaam en steeds bedacht op valluiken heen en kwamen bij de ingang. Beeldhouwwerk met engelen en figuren in gewaden sierden de muren en plafonds. Ze gingen omzichtig naar binnen. De middenruimte was enorm, maar alle ramen waren eruit en het meubilair was tot stof vergaan. Ze vonden de trap naar de klokkentorens en begonnen aan de klim. De treden ontbraken hier en daar, maar de steunen waren er nog. Ze werkten zich erlangs omhoog. Ze passeerden heel wat verdiepingen, die meestal grote gaten vertoonden en vol versteend puin lagen.
Zonder moeite kwamen ze in de klokkentoren en liepen naar de uitkijkvensters. De stad Eldwist strekte zich naar alle kanten uit, mistig en grauw, vol schaduwen door het vorderen van de dag. Het regende niet hard meer en de gebouwen rezen over het hele schiereiland op als stenen schildwachten. De bewolking was iets opgetrokken en door sleuven in de muren konden ze hier en daar de schuimkoppen van de Tijrees zien en de ruige klippen van het gebied voorbij de landengte.
De koepel bevond zich vlak onder hen en zag er van boven even dicht en ongenaakbaar uit als van beneden. Er was niets te zien, geen spoor van een opening of ingang. Ze bleven lange tijd kijken, in de hoop toch nog iets te ontdekken. Bij hun speurwerk schrokken ze plotseling op van een hoorn. 'Urda's!' riep Carisman.
Loper en Opwekking keken elkaar verbaasd aan, maar Carisman was al naar een venster aan de zuidkant gesneld en tuurde in de richting van de landengte en de klippen die omlaag voerden.
'Ze moeten het zijn, het is hun signaal!' riep hij, met opwinding en bezorgdheid in zijn stem. Hij schermde zijn ogen af voor het glimmen van de natte steen. 'Daar! Zien jullie ze?' Loper en Opwekking kwamen vlug bij hem staan. De bard wees naar de plaats waar de trap over de klippen liep. Deze was in de mist nauwelijks zichtbaar. Op de trap was enige beweging te zien van kleine, gebogen figuren. Urda's, zag Loper, en ze kwamen naar beneden.
'Waar zijn die in 's hemelsnaam mee bezig!' riep Carisman met duidelijke ontsteltenis. 'Ze kunnen hier toch niet komen!' De Urda's verdwenen in een mistbank. Carisman keerde zich ontdaan om naar de anderen. 'Als we ze niet tegenhouden worden ze allemaal gedood!'
'De Urda's zijn jouw verantwoording niet meer, Carisman,' zei Loper Boh zacht. 'Je bent hun koning niet meer.' Carisman leek niet overtuigd. 'Het zijn kinderen, Loper! Ze snappen niet wat daar beneden leeft. Ze worden vernietigd door de Riek of door de Muilknars. Ik begrijp niet hoe ze langs de Koden zijn gekomen...'
'Net als Horner Dees tien jaar geleden,' onderbrak Loper hem. 'Onder opoffering van levens. En toch rukken ze op. Ze maken zich blijkbaar minder zorgen om zichzelf dan jij.' Carisman keerde zich naar Opwekking. 'Meisje, je zag hoe ze op dingen reageren. Wat weten zij van de Steenkoning en zijn magie? Als we ze niet tegenhouden....'
Opwekking pakte zijn armen vast. 'Nee Carisman, Loper Boh heeft gelijk. De Urda's zijn nu ook gevaarlijk voor je.' Maar Carisman schudde heftig zijn hoofd. 'Nee meisje. Voor mij nooit. Ze waren mijn familie voor ik ze in de steek liet.' 'Ze hielden je gevangen!'
'Ze hielden van me en beschermden me op de enige manier die ze kenden. Wat moet ik doen? Ze komen me hier zoeken! Waarom zouden ze anders zo'n risico nemen? Volgens mij zijn ze nog nooit zo ver van huis geweest. Ze zijn hier omdat ze denken dat ik ontvoerd ben. Kan ik hen nu nog een keer in de steek laten, en deze keer om te sterven door een fout die ik kan voorkomen?' Carisman maakte zich langzaam los van haar. 'Ik moet naar hen toe. Ik moet hen waarschuwen.' 'Carisman...'
De bard liep al terug naar de trap. 'Mijn hele leven ben ik een eenling geweest zonder familie of thuis, altijd op zoek naar geborgenheid. De Urda's gaven me die, al stelt het in jullie ogen weinig voor. Ik kan ze niet nodeloos laten sterven.' Hij keerde zich om en liep vlug de trap af. Opwekking en Loper keken elkaar aan en snelden hem na. Beneden op straat haalden ze hem in. 'We gaan met je mee,' zei Loper. Carisman draaide zich met een ruk om. 'Nee, nee, Loper! Je kunt je niet aan hen vertonen! Als je dat doet denken ze dat ik door je word bedreigd, of dat ik een gevangene ben! Ze vallen misschien aan en dan kan je iets overkomen! Nee. Laat mij ze benaderen. Ik ken ze, ik kan met ze praten, uitleggen wat er is gebeurd en ze laten terugkeren voor het te laat is.' Zijn knappe gezicht stond strak van bezorgdheid. 'Alsjeblieft, Loper. Opwekking?'
Er viel niets meer te zeggen. Carisman had zijn besluit genomen en daar konden ze niets aan veranderen. Maar ze eisten wel dat ze zo ver met hem mee konden dat ze in de buurt waren als zich wat mocht voordoen. Carisman wilde zelfs hierin niet toegeven omdat hij hen dan van het zoeken naar de Steenkoning afhield, wat hij belangrijker vond. Maar Opwekking en Loper gingen daar niet op in. Ze liepen achter elkaar zuidwaarts langs de huizen van de stad. Carisman zei dat hij de Urda's aan de zuidrand van de stad wilde opwachten. Hij streek zijn blonde haar naar achteren en rechtte zijn rug. Loper vond hem komisch en heldhaftig tegelijk, als een man die een beetje buiten de werkelijkheid staat. 'Denk toch na bij watje doet,' smeekte hij de bard op zeker moment. Maar Carismans glimlach was ontwapenend en vastberaden. Hij vond dat hij genoeg gedacht had. Toen ze de rand van de stad naderden en de rotsachtige vlakte van de landengte tussen de gebouwen door zagen, liet Carisman hen halt houden.
'Wacht hier op me,' zei hij kordaat. Hij liet hen beloven dat ze hem niet achterna zouden komen. 'Laat je niet zien, dat zal de Urda's alleen maar beangstigen. Gun me wat tijd. Ik weet zeker dat ik het hun uit kan leggen. Zoals ik al zei, vrienden - het zijn kinderen.'
Hij pakte hun handen even vast en liep verder. Eén keer draaide hij zich om en keek of ze hun belofte hielden, waarbij hij wuifde. Zijn knappe gezicht stond zelfverzekerd. Ze zagen hoe de mist hem opnam tot hij uit het gezicht verdween. Loper bekeek de omringende gebouwen, koos er een uit en loodste Opwekking erheen. Ze gingen naar binnen, beklommen de trap naar de hoogste verdieping en vonden een kamer met ramen op het zuiden. Van daar konden ze de Urda's zien naderen. De knoestige figuren zwermden over de landengte uit en liepen behoedzaam langs kloven en geulen. Het waren er minstens twintig, en een deel van hen was kennelijk gewond. Ze wachtten tot de Urda's de rand van de stad bereikten en in de schaduw van de gebouwen verdwenen.
Loper schudde zijn hoofd. 'Ik wou dat we hierin niet hadden toegestemd. Carisman is zelf haast nog een kind. Volgens mij had hij toch beter niet kunnen meegaan.' 'Hij wilde per se mee,' zei Opwekking. Haar gezicht kwam uit
de schaduw. 'Hij wilde vrij zijn, Loper. Met ons meegaan, zelfs hierheen, was beter dan achterblijven.'
Loper keek nog een keer uit het raam. De steen van de landengte en de straten beneden glom van de nattigheid en het was er leeg en stil. Hij kon de verre branding horen, de kreten van zeevogels en het gieren van de wind langs de klippen. Hij voelde zich alleen.
'Soms vraag ik me af hoeveel er zijn zoals Carisman,' zei hij ten slotte. 'Wezen, zoals hij zichzelf noemde. Hoeveel zwerven er door het land, tot verschoppeling gemaakt door de wetten van de Federatie? Hun magie werd niet de gave die ze behoort te zijn, maar een vloek die ze moesten verbergen om het vege lijf te redden.'
Opwekking ging tegen een muur zitten en bestudeerde hem.
'Heel veel, Loper Boh. Zoals Carisman. Zoals jij zelf.'
Hij ging naast haar zitten, trok zijn mantel om zich heen en hief zijn bleke gezicht naar het licht. 'Ik dacht niet aan mezelf.'
'Dan moet je dat wel doen,' zei ze eenvoudig. 'Je moet je ervan bewust worden.'
Hij staarde haar aan. 'Waarvan?'
'Van de mogelijkheden in je leven. Van de oorzaken waardoor je zo bent. Als je uit de elementen was zou je het begrijpen. Ik kreeg het leven voor een speciaal doel. Het zou afschuwelijk zijn te bestaan zonder dat doel. Geldt dat niet voor jou?' Lopers gezicht betrok. 'Ik heb een doel in mijn leven.' Ze glimlachte onverwacht en betoverend. 'Nee, Loper Boh, dat heb je niet. Je hebt je ertegen afgezet en jezelf tot een buitenstaander gemaakt, ten eerste omdat je bent geboren met de erfenis van Brin Ohmsfords magie, en ten tweede omdat je haar mandaat erfde. Je ontkent wat je bent. Toen ik je arm genas las ik je leven. Zeg me dat dit niet waar is.'
Hij zuchtte diep. 'Hoe komt het dat ik me zo verwant aan je voel, Opwekking? Het is liefde noch vriendschap. Het zit ertussenin. Heb ik een of andere band met jou?' 'Het is onze magie, Loper Boh.' 'Nee,' zei hij meteen. 'Het is iets meer.'
Haar mooie gezicht maskeerde alle emoties die oplichtten in haar ogen. 'Het is datgene waarvoor we hier zijn gekomen.' 'Om de Steenkoning te vinden en de gestolen Zwarte Elfensteen terug te nemen. Op een of andere manier.' Loper knikte ernstig. 'En voor mij om mijn arm terug te krijgen. En voor Morgan Leah om weer over de magie van zijn Zwaard te beschikken. Ik heb naar je uitleg geluisterd. Is het waar dat jou niet is verteld hoe dit allemaal moet worden bereikt? Of houd je dingen voor ons geheim zoals Pe Ell beweert?' 'Loper Boh,' zei ze zacht. 'Je maakt mijn vraag tot de jouwe en vraagt van mij wat ik jou zou kunnen vragen. We houden allebei iets van de waarheid achter. Dat kan zo niet veel langer. Ik wil iets met je afspreken. Als jij bereid bent jouw waarheid onder ogen te zien, zal ik dat ook doen met de mijne.' Loper deed moeite het te begrijpen. 'Ik ben niet bang meer voor de magie waarmee ik ben geboren,' zei hij, terwijl hij alle bijzonderheden van haar gezicht in zich opnam. 'Mijn neef Par Ohmsford hield me eens voor dat de magie een gave is en geen vloek. Ik lachte hem uit. Ik was bang voor de gevolgen van het bezit van magie. Ik vreesde...'
Hij hield zich nog net in. De schim van iets verschrikkelijks doemde voor hem op, een schim waarmee hij in de loop der jaren vertrouwd was geraakt. Die had geen gezicht, maar sprak met de stemmen van Allanon, Cogline, zijn vader en hemzelf. Hij fluisterde over de geschiedenis, noden en wetten van de mensheid. Hij duwde het met geweld weg. Opwekking boog zich naar hem toe en raakte met zachte vingers zijn gezicht aan. 'Ik vrees alleen dat je jezelf zult blijven ontkennen,' fluisterde ze. 'Tot het te laat is.' 'Opwekking...'
Haar vingers gingen over zijn mond en brachten hem tot zwijgen. 'Het leven kent een plan, voor alle gebeurtenissen, voor alles wat we doen in de ons toebedeelde tijd. Als we willen, kunnen we dat plan onderkennen, maar dan moeten we niet bang zijn voor die kennis. Kennis is niet genoeg zonder aanvaarding ervan. Iedereen kan je kennis geven, Loper Boh, maar jij kunt leren hoe die te aanvaarden. Dat moet van binnenuit komen. Mijn vader heeft me inderdaad uitgezonden om jou, Pe Ell en Morgan mee te nemen naar Eldwist. De combinatie van jullie magieën zal inderdaad de Zwarte Elfensteen loskrijgen en het genezingsproces van de Landen op gang brengen. Ik weet dat dit zal gebeuren. Te zijner tijd zal ik weten hoe. Maar dan moet ik bereid zijn de feiten ervan te aanvaarden. Voor jou geldt dat ook.' 'Ik zal...'
'Nee, Loper, je zult er niet toe bereid zijn,' onderbrak ze hem, 'als je de feiten blijft ontkennen die je al bekend zijn. Dat moet je beseffen. We hebben het er nu niet meer over. Denk alleen aan wat ik heb gezegd.'
Ze wendde zich af. Het was geen afwijzing, zo bedoelde ze het niet. Ze brak eenvoudig het gesprek af, niet om hem voor het hoofd te stoten, maar om hem de ruimte te geven voor zelfonderzoek. Hij staarde enige tijd naar haar voor hij zich in zichzelf keerde. Hij gaf zich over aan de beelden die haar woorden opriepen. Hij dacht aan andere stemmen in andere tijden, aan de wereld waar hij vandaan kwam, met haar valse waarden, haar angsten voor het onbekende en haar onderwerping aan een bewind en wetten die ze niet wenste te begrijpen. Breng de Druïden en Paranor terug, had Allanon hem opgedragen. Zou daarmee de vroegere toestand worden hersteld voor de wereld, voor de Vier Landen? Hij betwijfelde het, maar zag zijn twijfels meer voortkomen uit onwetendheid dan uit angst. Wat moest hij doen? Hij moest de Zwarte Elfensteen terughalen, deze naar het verdwenen Paranor brengen en op een of andere manier de Burcht terugbrengen. Maar wat werd daarmee bereikt? Cogline was dood. Alle Druïden waren dood. Er was niemand... Behalve hijzelf.
Nee! Hij schreeuwde het woord bijna. Het droeg het gezicht van het ding dat hij vreesde en dat hij met alle geweld van zich afhield. Het was de verschrikkelijke mogelijkheid die zolang hij zich herinnerde inhakte op zijn zelf gevormde schild. Hij wilde de zaak der Druïden niet tot de zijne maken! Maar hij was wel de laatste afstammeling van Brin Ohmsford. Hij had het mandaat geërfd dat Allanon haar gaf. Niet tijdens jouw leven. Bewaar de magie veilig voor latere generaties. Ooit zal ze weer nodig zijn. Woorden uit een ver verleden, na zijn dood gesproken door de schim van de Druïde, dreigend, onvervuld.
Ik heb de magie niet, jammerde hij wanhopig. Waarom moet ik het zijn? Waarom?
Maar hij wist het al. Omdat het nodig was. Dat antwoord had Allanon aan alle Ohmsfords gegeven, jaar na jaar, generatie na generatie. Steeds opnieuw.
Hij worstelde in stilte met het spook van zijn noodlot. De tijd verstreek. Ten slotte hoorde hij Opwekking zeggen: 'Het wordt donker, Loper Boh.'
Hij keek op en zag dat de schemering inviel. Hij kwam overeind en tuurde naar de vlakte in het zuiden. De landengte was leeg. Van de Urda's was niets te zien.
Ze gingen vlug naar beneden, verlieten het gebouw en liepen naar de zuidelijke stadsrand. De schaduwen begonnen zich op veel plekken al te verdiepen tot duisternis. De zeevogels rustten weer en de branding was een geruis in de verte. De steen onder hun voeten weerkaatste zachtjes hun voetstappen. Ze vertraagden hun pas toen ze de stadsrand naderden en liepen nu voorzichtiger, op zoek naar tekenen van gevaar. Ze zagen niets bewegen. De nevels krulden met vochtige voelsprieten door ramen en rioolroosters en er hing iets in de lucht. De landengte strekte zich woest en leeg voor hen in het donker uit. Ze liepen van de gebouwen weg en bleven staan. Het lichaam van Carisman hing tegen een versteende zuil aan het einde van de straat, vastgestoken met wel tien speren. Hij was al enige tijd dood en het bloed uit zijn wonden was door de regen weggespoeld.
Het zag ernaar uit dat de Urda's dezelfde weg terug waren gegaan.
Ze hadden Carismans hoofd meegenomen. Zelfs kinderen kunnen gevaarlijk zijn, dacht Loper somber. Hij pakte de hand van Opwekking vast. Hij probeerde zich voor te stellen wat er door Carisman heenging toen hij besefte dat zijn familie zich tegen hem keerde. Loper moest zich voorhouden dat hij het onmogelijk had kunnen voorkomen. Opwekking kwam dicht bij hem staan. Samen staarden ze nog even naar de dode bard, waarna ze zich omkeerden en terug de stad inliepen.