9
Loper Boh teerde bij de Haardsteen weg in een gevangenis die veel grimmiger was dan die van Morgan Leah. Hij was uit Storlock teruggekomen met het vaste voornemen de ziekte die aan hem knaagde te genezen, het gif dat de Asfinx in zijn lichaam had gebracht uit te drijven, en aldus klaar te spelen wat zelfs de Stors niet konden. Binnen een week was hij totaal veranderd. Hij was neerslachtig en verbitterd, bang dat hij vergeefse hoop koesterde en dat hij zichzelf uiteindelijk toch niet kon genezen. Hij bracht lange, verhitte dagen door met zwerven door de vallei, in gedachten verzonken, wanhopig proberend uit te denken welke vorm van magie nodig was om de stroom van het gif te stuiten. Ook in de nachtelijke uren hield het hem bezig en probeerde hij vergeefs zijn ideeën uit. Niets hielp.
Hij probeerde van alles een beetje. Hij begon met een reeks experimenten in zijn eigen innerlijke magie ten einde de opmars van het gif teniet te doen of op zijn minst te vertragen. Het gebeurde eenvoudig niet. Hij kanaliseerde de magie voor een frontale aanval, wat de innerlijke tegenhanger vormde van het vuur dat hij soms voor zijn verdediging gebruikte. Deze aanval liep dood en verloor zijn kracht bij gebrek aan een duidelijke tegenstander. Hij probeerde toverkracht en bezweringen die hij in de loop der jaren had opgedaan, dan wel bij zijn geboorte had meegekregen. Alles mislukte. Ten slotte nam hij zijn toevlucht tot de chemicaliën en poeders waar Cogline op vertrouwde, als wetenschap die van de oude wereld in de nieuwe was gebracht. Hij ging de steen van zijn arm te lijf en probeerde die tot op het vlees weg te branden. Hij probeerde geneeskrachtige mengsels die door de huid en de steen werden opgenomen. Hij paste magnetische en elektrische velden toe. Hij gebruikte tegengiften. Ook deze hielpen niet. Het vergif was te sterk en niet te overwinnen. Het bleef door zijn lichaam vreten en doodde hem langzaam.
Rumor bleef bijna voortdurend aan zijn zijde, liep stilletjes achter hem aan tijdens zijn dagelijkse wandeltochten en strekte zich naast hem in het donker van zijn kamer uit terwijl hij vergeefs moeite deed om de magie zodanig in te zetten dat hij kon overleven. De reusachtige moeraskat leek aan te voelen wat er met Loper gebeurde; hij keek alsof hij bang was dat Loper ieder moment kon verdwijnen, en hij hem tegen de onzichtbare dreiging kon beschermen door hem goed in de gaten te houden. De lichtende gele ogen stonden steeds intelligent en bezorgd, en Loper staarde er dikwijls hoopvol in, op zoek naar de antwoorden die hij ergens anders niet kon vinden. Ook Cogline deed wat hij kon om Loper bij zijn strijd te helpen. Net als de moeraskat hield hij Loper in het oog, zij het van wat grotere afstand, uit vrees dat Loper niet zou dulden dat hij te dichtbij kwam of te lang bleef. Tussen hen tweeën bestond nog steeds een hardnekkige tegenstelling die zich niet liet verdrijven. Ze hielden het niet langer dan een paar minuten in elkaars nabijheid uit. Cogline gaf goede raad zoveel hij kon, mengde poeders en drankjes op verzoek van Loper, diende zalfjes en geneesmiddelen toe en opperde vormen van magie die misschien konden helpen. Maar voornamelijk probeerde hij Loper gerust te stellen dat er een remedie zou komen. Al wilde Loper het niet toegeven, hij was toch dankbaar voor die geruststellende woorden. Voor het eerst in vele jaren wilde hij niet alleen zijn. Hij had nooit veel over zijn dood nagedacht, omdat hij meende dat die nog ver weg was en hij er klaar voor zou zijn als de tijd daar was. Hij zag nu zijn dubbele misrekening in. Hij was opstandig, angstig en verward; zijn emoties slingerden hem heen en weer als was hij een verdwaalde steen in de laadbak van een rijdende kar. Hij vocht voor het behoud van zijn evenwicht, zijn geloof in zichzelf en voor een minimum aan hoop, maar zonder de steunende aanwezigheid van Cogline was hij verloren geweest. Het gezicht en de stem van de oude man, zijn bewegingen en hebbelijkheden, die allemaal zo vertrouwd waren, vormden het houvast waaraan Loper Boh zich vastklampte en voorkwamen dat hij in de afgrond van zijn wanhoop stortte. Hij kende Cogline al lange tijd. Bij het ontbreken van Par en Coll, en in mindere mate van Wren, was Cogline zijn enige verbinding met het verleden dat hij had verguisd en ten slotte geheel afgezworen. Dat verleden wilde hij nu wanhopig herwinnen, alsof het de verbinding vormde met het gebruik van de magie die hem kon redden. Had hij het niet zo snel afgedaan en zich zo naarstig aan de invloed ervan onttrokken, had hij meer de tijd genomen om het te begrijpen, ervan te leren, het te bedwingen en dienstbaar te maken aan zijn behoeften, dan hoefde hij nu deze worsteling voor zijn leven niet door te maken.
Maar het verleden is onherroepelijk, en zo ervoer Loper Boh dat nu ook. Toch putte hij enige troost uit de blijvende aanwezigheid van de oude man, die hem had geleerd wat hij aan magie in zich had. Nu zijn toekomst zo onrustbarend onzeker was, merkte hij dat hij een vreemde, dwingende behoefte had aan wat over was van zijn verleden. En dat was nu voornamelijk Cogline. Cogline was in het tweede jaar van Lopers eenzame bestaan bij de Haardsteen naar hem toe gekomen. Risse was al vijftien jaar dood, en Kenner vijf jaar. Sindsdien was hij alleen geweest, ondanks de pogingen van Jaralan en Mirianna Ohmsford om hem op te nemen in de familie. Zijn magie maakte hem tot een buitenstaander. Hij had zijn magie bij het opgroeien behouden, wat bij geen van de Ohmsfords was gebeurd sinds Brin. Ze werd zelfs eerder sterker en onbeheersbaarder. Dat was in Lommerdal al erg genoeg, maar bij de Haardsteen werd het ondraaglijk. Ze begon op andere manieren tot uiting te komen - ongewilde waarnemingen, vreemde toekomstbeelden, overweldigende zintuiglijke herinneringen en angstaanjagend vertoon van ongebreidelde krachten die hem dreigden te verpletteren. Hij kon dit alles niet de baas worden, omdat hij het niet begreep en daarom geen manier kon vinden om de werking te doorgronden. Hij kon maar beter alleen zijn; niemand zou veilig zijn in zijn omgeving. Hij voelde dat hij langzaam gek werd. Door Cogline was alles veranderd. Op een middag was hij verschenen tussen de bomen in de herfstmist die uit de Wolfsktaag kwam opzetten, deze kleine grijsaard met gewaden die om zijn broodmagere gestalte slobberden, verwarde haren en scherpe, wijze ogen. Rumor was bij hem, als een reusachtig zwart beest dat de verandering leek te belichamen die in het leven van de Duistere Oom zou komen. Cogline vertelde aan Loper zijn levensverhaal, van de dagen van Bremen en het druïdenberaad tot het heden, wat zo'n duizend jaar besloeg. Het was een onopgesmukt verhaal dat iemand eenvoudig maar moest aannemen. Vreemd genoeg deed Loper dat. Hij voelde dat dit onwaarschijnlijke verhaal de waarheid was. Hij kende de verhalen over Cogline uit de tijd van Brin Ohmsford, en deze oude man was precies wat daarin werd beschreven.
'Ik sliep de Druïdenslaap,' legde Cogline op zeker moment uit, 'anders was ik wel eerder gekomen. Ik dacht dat het nog niet de tijd was, maar de magie in jou, die tot leven kwam toen je man werd, zegt me dat het zover is. Allanon heeft dat zo geregeld toen hij de bloedopdracht aan Brin gaf; er zou een tijd komen dat de magie weer nodig was, en dan moest een van de Ohmsfords haar hanteren. Ik denk dat jij daar mogelijk mee werd bedoeld. Loper. Als dat zo is, zul je mijn hulp nodig hebben om te leren begrijpen hoe de magie werkt.'
Loper tastte volledig in het duister, maar zag in dat de oude man hem misschien kon leren hoe hij de magie kon beheersen. Daar was hem alles aan gelegen en hij was bereid met Cogline in zee te gaan.
Cogline bleef bijna drie jaar bij hem. Hij openbaarde aan Loper als een leermeester aan zijn leerling de kennis der Druïden en de sleutels waarmee de deuren van het begrip opengingen. Cogline leerde hem de methoden van Bremen en Allanon, hoe hij de ongetemde krachten van de magie moest intomen, en hoe hij met zijn geest moest werken om de krachten te kanaliseren. Loper wist al het een en ander; hij had al jaren met de magie geleefd en het nodige geleerd van de zelfverloochening en terughoudendheid die nodig waren om de last van de magie te verduren. Cogline bouwde deze kennis verder uit tot terreinen die Loper niet had onderzocht, en hij leerde hem methoden die Loper niet voor mogelijk had gehouden. Langzaam, geleidelijk, merkte Loper dat de magie zijn leven niet langer in haar greep had; onvoorspelbaarheid maakte plaats voor beheersing. Cogline onderwees ook in de wetenschappen van de oude wereld, over de chemicaliën en dranken die hij had ontwikkeld en al die jaren gebruikt: de poeders die door metaal brandden en ontploften als vuur, de oplossingen die zowel vloeistoffen als vaste stoffen van gedaante konden doen veranderen. Voor Loper ging weer een heel stel deuren open; hij ontdekte een totaal andere soort krachten. Zijn nieuwsgierigheid was zo groot dat hij het combineren van die twee ging onderzoeken - de oude en de nieuwe wereld, een mengsel van magie en wetenschap dat nog niemand met succes had beproefd. Hij ging langzaam en behoedzaam te werk, want hij wilde beslist niet toetreden tot de rij van slachtoffers die de krachten in de loop der jaren hadden geëist: van de mannen van de oude wereld die de Grote Oorlogen veroorzaakten tot de opstandige Druïde Brona, zijn Schedeldragers en de Moordschimmen, die de Volkenoorlogen ontketenden.
Daarop veranderde zijn denken om een of andere reden. Misschien werd hij afgeschrikt door de gevoelens van triomf die hij ervoer bij het hanteren van de magie. Misschien door de onverzadigbare behoefte aan meer kennis. Wat het ook was, hij kwam tot de overtuiging dat het volledig beheersen van de magie niet mogelijk was; dat de krachten hem uiteindelijk zouden overweldigen, hoe zorgvuldig hij zich ook beschermde tegen de kwalijke uitwerkingen ervan. Zijn houding tegenover het gebruik van magie veranderde op slag. Hij probeerde de magie te verdringen en van zich af te zetten. Zijn dilemma was gigantisch; hij wilde zich losmaken van de magie, maar kon daar niet in slagen omdat ze een integraal deel van hemzelf was. Cogline zag wat er gebeurde en probeerde met hem te praten. Loper weigerde te luisteren en vroeg zich opeens af waarom Cogline hem eigenlijk had opgezocht. Dat het alleen was om te helpen geloofde hij niet meer. Er was een poging aan de gang om hem dienstbaar te maken, een Druïdische samenzwering die helemaal terugvoerde naar de tijd van Shea Ohmsford. Daar wilde hij niets mee te maken hebben. Hij maakte ruzie met Cogline en vocht zelfs met hem. Uiteindelijk ging Cogline weg. Natuurlijk kwam hij terug in de loop der jaren. Maar Loper wilde niets meer over het gebruik van magie leren, uit vrees dat dit zou leiden tot vermindering van de zo moeizaam verworven beheersing, en dat de zaak hem boven het hoofd zou groeien. Hij kon maar beter vertrouwen op de beperkte maar hanteerbare inzichten die hij had en zich blijven afzonderen van de volken. Cogline kon komen en gaan, ze konden hun ongemakkelijke band behouden, maar Loper zou zich niet inlaten met de methoden van Druïden of wie ook. Hij zou tot het einde toe zichzelf blijven.
En nu was dat einde gekomen en wist hij niet meer zo zeker of hij de juiste weg had gekozen. Nu de dood hem kwam opeisen, had hij zich die nog even van het lijf kunnen houden als hij zich niet zo van de magie had losgemaakt. Het was een bittere pil. Hij kon niet anders dan het toegeven. Loper Boh had in zijn leven de waarheid nooit geschuwd en was dit ook nu niet van plan.
Ergens in de tweede week sinds zijn terugkeer uit Storlock, in de vroege avonduren bij het vuur gezeten, de pijn van zijn ziekte een voortdurende herinnering aan hetgeen hij had verzuimd, richtte hij zich tot Cogline, die ergens achteraf in de boeken zat te neuzen, en zei: 'Kom bij me zitten, oude man.' Hij zei het vriendelijk, met vermoeide stem, en Cogline deed het zonder tegen te spreken. Samen staarden ze in de felle gloed van het vuur.
'Ik ga dood,' zei Loper na een tijdje. 'Ik heb alles gedaan om het gif te verdrijven en niets heeft geholpen. Zelfs mijn magie faalde. En jouw wetenschap ook. We moeten aanvaarden wat dat betekent. Ik blijf eraan doen wat ik kan, maar het ziet er niet naar uit dat ik het overleef.' Hij hield zijn arm ongemakkelijk tegen zijn zij, een stenen gewicht dat hem meedogenloos omlaag trok naar zijn einde. 'Ik moetje nog wat dingen zeggen voor ik sterf.'
Cogline keerde zich naar hem toe en wilde iets zeggen, maar Loper schudde zijn hoofd. 'Ik heb me tegen je afgezet zonder redelijke gronden. Ik was onheus tegen jou terwijl jij meer dan vriendelijk was voor mij. Dat spijt me.'
Hij keek de grijsaard aan. 'Ik was bang voor wat de magie me kon aandoen als ik mezelf eraan bleef overgeven. Ik ben nog steeds bang. Mijn denken is niet helemaal veranderd. Ik geloof nog steeds dat de Druïden de Ohmsfords voor hun eigen doeleinden gebruiken, dat ze ons vertellen en laten doen wat ze willen. Het is voor mij moeilijk verteerbaar me een werktuig van hen te voelen. Maar het was fout van me om in jou een Druïde te zien. Jouw streven was niet het hunne. Jij had het jouwe.' 'Zoals heel ons streven aan onszelf ontspringt en niet aan de omstandigheden of het lot,' zei Cogline triest. 'We gebruiken zoveel woorden om te beschrijven wat ons overkomt, maar het komt allemaal op hetzelfde neer. We leiden ons leven met de middelen en de beperkingen die ons deel zijn - met wat keuzen, met wat toeval, maar voornamelijk vanuit de persoon die we zijn.' Hij schudde zijn hoofd. 'Wie zal zeggen dat ik vrijer ben van de Druïden en hun gemanipuleer dan jij, Loper? Allanon benaderde me op dezelfde manier als hij deed met jou, Par en Wren, en hij eiste me op. Ik kan het niet anders zien.' Loper knikte. 'Niettemin ben ik grof tegen je geweest en dat betreur ik. Ik wou een vijand in je zien omdat je een mens van vlees en bloed bent, geen dode verdwenen Druïde of een onzichtbare magie. Naar jou kon ik uithalen. Ik wilde in jou de bron zien van de angst die ik voelde. Dat maakte het voor mij gemakkelijker.'
Cogline haalde zijn schouders op. 'Verontschuldig je niet. De magie is voor iedereen een zware last om te dragen, maar voor jou nog meer.' Hij zweeg even. 'Ik geloof niet dat je er ooit vrij van zult zijn.'
'Behalve als ik dood ben,' zei Loper.
'Als de dood zo snel komt als jij denkt.' De oude ogen knipperden. 'Zou Allanon een opdracht geven die zo gemakkelijk wordt verijdeld? Zou hij riskeren dat zijn hele werk teniet wordt gedaan door jouw vroegtijdige dood?'
Loper aarzelde. 'Zelfs Druïden kunnen zich vergissen bij hun beoordeling.'
'In deze beoordeling?'
'Misschien is er een tijdsfout gemaakt. De magie had vast bij iemand anders terecht moeten komen na zijn jeugd. Ik bezit haar bij vergissing. Cogline, wat kan me nu nog redden? Wat blijft er nog over om te proberen?'
De oude man schudde zijn hoofd. 'Ik weet het niet, Loper. Maar ik voel dat er nog wat is.'
Daarop zwegen ze. Rumor lag behaaglijk uitgestrekt voor de haard en hief zijn kop even om naar Loper te kijken. Het haardhout knetterde luid en er dreef wat rook de kamer in. 'Dus jij denkt dat de Druïden nog niet met me klaar zijn?' vroeg Loper ten slotte. 'Jij denkt dat ze me niet laten gaan?' Cogline wachtte even met antwoorden. Toen zei hij: 'Ik denk dat jij zult uitmaken wat er van je zal worden, Loper. Dat heb ik altijd geloofd. Wat jij mist is het vermogen om je bestemming te zien. Althans om die te aanvaarden.'
Loper voelde een rilling door zich heen gaan. De oude man zei hetzelfde als Allanon. Hij wist wat het betekende. Dat hij moest erkennen dat de opdracht van Brin Ohmsford voor hem was bedoeld, dat hij de wapenrusting van de magie moest omgorden en de strijd aangaan - als een soort onoverwinnelijke strijder die door de tijd was voortgebracht. Dat hij de Schadauwen moest vernietigen. Een doodzieke man? Hoe dan?
Het werd weer stil, en dat bleef het.
Drie dagen later verslechterde de toestand van Loper opeens. De medicijnen van de Stors en de behandeling van Cogline richtten niets meer uit tegen het gif. Loper ontwaakte koortsig en ziek en kon nauwelijks overeind komen. Hij ontbeet, liep de veranda op voor wat zonnewarmte en zakte in elkaar. Dagen later herinnerde hij zich er weinig van. Cogline legde hem weer in bed en waste hem met koud water, terwijl de koorts van het gif als een onblusbaar vuur in hem woedde. Hij kon drinken, maar niet eten. Hij droomde voortdurend. Een eindeloos drogbeeld van gemene, angstaanjagende wezens trok langs hem heen, bedreigde hem in zijn hulpeloosheid en beroofde hem van zijn verstand. Hij vocht zo goed mogelijk terug, maar miste de noodzakelijke wapens. Tot welk middel hij ook zijn toevlucht nam, het deed de monsters niets. Ten slotte gaf hij zich maar over en zakte weg in een duistere slaap. Van tijd tot tijd werd hij wakker en dan was Cogline er altijd. Opnieuw redde de geruststellende aanwezigheid van de oude man hem, als een reddingslijn waaraan hij zich vasthield en waarmee hij aan de vergetelheid werd ontrukt. Steeds waren daar diens knokige handen, soms om hem stevig vast te houden, soms om hem te strelen alsof hij een kind was dat troost behoefde. De vertrouwde stem kalmeerde hem met woorden zonder betekenis maar vol warmte. Hij kon de ander naast zich voelen, altijd nabij, wachtend op zijn ontwaken. 'Je mag niet sterven, Loper Boh,' meende hij meer dan eens te horen, zonder het zeker te weten.
Soms zag hij het gezicht van de grijsaard vlakbij, de gelooide, rimpelige huid, het piekige haar en de verwarde baard, de heldere ogen vol begrip. Hij kon de ander ruiken: een man als een woudboom met oeroude stam en takken maar lentefris gebladerte. Toen de ziekte hem de baas dreigde te worden was Cogline er om hem erdoor te slepen. Alleen vanwege de oude man legde hij het hoofd niet in de schoot, vocht hij tegen de uitwerking van het gif en hield hij de vaste wil om te herstellen. Op de vierde dag werd hij op het middaguur wakker en at wat soep. Het gif was tijdelijk tot staan gebracht en de medicijnen hadden weer de overhand door de levenswil van Loper. Hij dwong zich de ravage van zijn arm te bekijken. Het gif was voortgeschreden. Zijn arm was al bijna tot de schouder versteend.
Hij huilde die nacht van woede en ellende. Voor hij in slaap viel merkte hij nog dat Cogline over hem heen stond, met zijn broze gestalte afstekend tegen het onmetelijke duister, en zachtjes tegen hem zei dat alles weer goed zou komen.
Hij ontwaakte weer in de trage, doelloze uren tussen middernacht en dageraad, als de tijd de draad lijkt kwijt te zijn. Zijn intuïtie wekte hem, een gevoel van huiveringwekkend onraad. Hij steunde moeizaam op zijn elleboog, zwak en gedesoriënteerd, niet in staat de oorzaak van zijn gealarmeerdheid vast te stellen. Een vreemd, ondefinieerbaar geluid steeg op in de nachtelijke stilte, een gegons van bewegingen dat hij door zijn ziekte en slaperigheid niet thuis kon brengen. Hijgend duwde hij zich op tot hij zat. De kilte van de lucht deed hem huiveren onder zijn dekens.
Door kieren in de gordijnen flitste fel licht.
Hij hoorde stemmen. Nee, dacht hij gespannen. Geen stemmen.
Keelklanken. Niet menselijk.
Met inspanning van al zijn krachten kroop hij van het bed naar het raam, wat door uitputting en koorts een uiterst pijnlijke aangelegenheid was. Hij hield zich stil, want hij wist dat hij voorzichtig moest zijn en zich niet bloot mocht geven. Buiten was het lawaai toegenomen, en over alles hing een overweldigende stank van bederf.
Op de tast vond hij de vensterbank en trok zich eraan op.
Wat hij door de gordijnen zag deed zijn maag in een klomp ijs veranderen.
Cogline werd wakker toen Rumor hem overeind deed schieten door ruw en dringend met zijn snuit tegen zijn gezicht te duwen. Hij was tot ver na middernacht opgebleven om in de wetenschappelijke boeken van de oude wereld te zoeken naar middelen om het leven van Loper Boh te redden. Daarbij was hij in zijn stoel voor de haard in slaap gevallen, met een boek dat hij doornam op zijn schoot, en daar vond Rumor hem. 'Verdraaid, kat,' mompelde hij.
Zijn eerste gedachte was dat Loper iets was overkomen. Toen hoorde hij de geluiden, eerst zachtjes, maar al spoedig sterker. Gegrom en gesis. Dierlijke geluiden. Geluiden waarin geen enkele poging doorklonk om ongemerkt te naderen. Hij stond op en wreef slaperig in zijn ogen. Op de eettafel brandde een lamp; het vuur in de haard was uit. Cogline trok zijn gewaad strakker om zich heen en schuifelde in angstige spanning naar de voordeur. Rumor liep voor hem uit. Zijn vacht stond overeind en hij liet zijn tanden zien. Wat daar buiten ook was, het stond de moeraskat niet aan.
Cogline deed de deur open en liep de overdekte veranda op. De hemel was helder en peilloos. De maan scheen door de bomen en het dal baadde in melkwit licht. Cogline werd klaarwakker van de koele lucht. Aan de rand van de veranda bleef hij staan kijken. Tientallen paren rode lichtjes knipperden naar hem vanuit de schaduwen van het bos, als een veld van bloesems in het duister. Ze waren overal naar het scheen, in een grote kring rond de open plek met het huis.
Cogline tuurde scherp. Toen besefte hij dat het ogen waren. Hij maakte een sprong toen iets tussen de ogen bewoog. Het was een man in een zwart uniform met het zilveren insigne van een wolvenkop op de borst. Cogline zag hem duidelijk toen hij in het maanlicht trad, groot en slank, met een scherp getekend gezicht en levenloze ogen.
Rimmer Dall, dacht hij meteen en hij voelde de grond onder zich wegzinken.
'Oude man,' zei de ander met fluwelen stem, bijna fluisterend. Cogline reageerde niet, staarde strak naar de ander en dwong zich niet naar rechts te kijken, waar Loper sliep achter het open raam. Angst en woede raasden door hem heen en een inwendige stem schreeuwde hem toe dat hij moest vluchten en rennen voor zijn leven. Vlug, luidde de boodschap. Wek Loper. Help hem ontkomen!
Maar hij wist dat het daar al te laat voor was. 'We komen voor jou, oude man,' fluisterde Rimmer Dall, 'mijn vrienden en ik.' Hij wenkte en de een na de ander kwamen de afschuwelijke wezens in het licht. Het waren Schadauwen. Sommige waren misvormd als het bosvrouwtje dat hij weken geleden bij Par en Coll Ohmsford had verjaagd; andere zagen eruit als honden of wolven, gekromd op handen en voeten, bedekt met haar, met een gezicht als de snuit van dieren. Ze lieten hun tanden en klauwen zien. Hun geluiden maakten duidelijk dat ze honger hadden.
'Mislukkelingen,' zei de leider. 'Mannen die niet aan hun zwakheden ontstegen. Ze dienen nu een beter doel.' Hij deed een stap naar voren. 'Jij bent de laatste, oude man - de laatste die zich tegen me verzet. Alle kinderen van Shannara zijn van de aardbodem weggevaagd. Jij als zielige gewezen Druïde bent de enige die over is en niemand kan je redden.' De plooien in Coglines gezicht werden dieper. 'Is het werkelijk?' vroeg hij. 'Je hebt ze allemaal gedood?' Rimmer Dall staarde hem aan. Maak dat de kat wijs, dacht Cogline meteen. Hij heeft er niet een gedood, maar wil mij dat doen geloven. 'En jij komt helemaal hierheen om me dat te vertellen?' vroeg hij. 'Ik kom een einde aan jou maken,' antwoordde Rimmer Dall. Daar heb je het dus, dacht de oude man. Wat de Eerste Zoeker ook met de Ohmsfords had uitgehaald, het was blijkbaar niet genoeg; daarom kwam hij nu ook naar Cogline, misschien omdat hij een gemakkelijker prooi was. De oude man moest bijna glimlachen. Te bedenken dat het allemaal hierop zou uitlopen. Niet dat het hem verraste. Allanon had hem weken geleden al gewaarschuwd toen hij hem gebood de Druïdenkroniek uit Paranor te halen. Maar dat had hij Loper natuurlijk niet verteld. Hij had er wel over gedacht, maar het niet gedaan. Dat leek geen zin te hebben. Weet dit, Cogline, had de schim met een diepe stem voorspeld. Ik heb de tekenen van de onderwereld gezien; je tijd in deze wereld is bijna voorbij. De dood besluipt je en ze is een jager die nooit opgeeft. Wanneer je binnenkort het gezicht van Rimmer Dall ziet, zal hij je hebben gevonden. Onthoud dan dit. Komt dat moment, neem de Druïdenkroniek dan weg bij Loper Boh en houd het boek bij je als was het je leven. Laat het niet meer los. Onthoud dat, Cogline. Onthoud dat.
Cogline raapte zijn gedachten bij elkaar. De Druïdenkroniek lag in een nis van de stenen schouw in het huis, waar Loper het boek had verborgen. Onthoud dat.
Hij zuchtte moeizaam en berustend. Hij had natuurlijk vragen gesteld, maar de schim had geen antwoord gegeven. Zo was Allanon. Het scheen genoeg te zijn dat Cogline wist wat komen ging. Hij hoefde geen bijzonderheden te weten. Rumor gromde en zijn vacht stond recht overeind. Hij stond beschermend voor de oude man, en Cogline wist dat de grote kat niet te redden was. Rumor zou hem nooit in de steek laten. Hij schudde zijn hoofd. Het zij zo. Een merkwaardige kalmte kwam over hem. Zijn gedachten waren glashelder. De Schadauwen kwamen voor hém; ze wisten niet dat Loper Boh daar was. Dat moest zo blijven.
Hij fronste zijn voorhoofd. Als hij bij de Druïdenkroniek kon komen, zou het boek hem dan helpen?
Hij keek naar Rimmer Dall. Deze keer glimlachte hij. 'Ik denk dat jullie met te weinig zijn voor dit karwei,' zei hij. Zijn arm schoot omhoog en zilverstof vloog naar de Eerste Zoeker, dat meteen ontvlamde. Rimmer Dall brulde van woede en wankelde achteruit, en de andere wezens gingen in de aanval. Ze kwamen van alle kanten op Cogline af, maar Rumor besprong ze, hield hen vlak voor de veranda tegen en verscheurde er enkele. Cogline gooide handenvol zilverstof naar de aanvallers, die bij tientallen in lichterlaaie kwamen te staan. De Schadauwen krijsten en gilden. Ze struikelden over elkaar bij hun poging om weg te komen. Lichamen bewogen wild in het maanlicht. De open plek was vol brandende gestalten. Ze begonnen elkaar aan te vallen en stierven bij tientallen. Een gemakkelijke prooi, dachten ze! Cogline ervoer een pervers gevoel van opwinding terwijl hij zijn gewaad opensloeg en een orgie van licht teweegbracht.
Heel even dacht hij dat hij het misschien zou overleven. Maar toen verscheen Rimmer Dall weer, te machtig om te worden overwonnen door de kleine magie van Cogline, en hij haalde met zijn eigen vuur uit naar de wezens die hij aanvoerde, zijn honden en wolven en halfmensen. De Schadauwen waren doodsbang voor hem en vielen aan in een nieuwe razernij van haat en woede. Deze keer lieten ze zich niet terugslaan. Rumor hield huis onder de voorsten, met zijn enorme lijf tussen de kleinere gestalten, maar toen kwamen ze als een golf met hun klauwen en tanden over het dier heen. Cogline kon niets doen om de dappere kat te helpen; het zilverstof ontvlamde overal tussen de Schadauwen, maar ze bleven komen. Rumor dolf langzaam het onderspit.
In zijn wanhoop wierp Cogline zijn laatste zilverstof met handenvol over de aarde, zodat heel even een muur van vlammen de opmars van de beesten stuitte. Vlug ging hij naar binnen en griste de Druïdenkroniek uit haar bergplaats. Nu zullen we eens zien.
Hij was nauwelijks bij de voordeur toen de Schadauwen door de muur van vuur heenbraken en op hem af kwamen. Hij hoorde Rimmer Dall naar hen schreeuwen. Hij voelde Rumor beschermend tegen zich aan. Hij kon nergens heen vluchten en dat had ook geen zin, zodat hij maar bleef waar hij was, met het boek tegen zijn borst geklemd, als een vogelverschrikker in vodden te midden van een wervelwind. Zijn aanvallers drongen op. Toen ze hem grepen en zijn lichaam werd verscheurd, voelde hij de runentekens op het boek tot leven komen. Fel wit vuur vlamde op, en alles binnen een straal van vijftien meter werd door dit vuur verteerd.
Het is nu aan jou, Loper, was Coglines laatste gedachte. Hij verdween in de vlammen.
Die laatste ontploffing sloeg Loper weg van het raam, vlak voor dit een zee van vlammen was. Toch waren zijn gezicht en haren geschroeid en rookten zijn kleren. Hij lag op de grond, terwijl het vuur oprukte langs het plafond van de kamer. Hij sloeg er geen acht op, want niets kon hem meer schelen. Hij had Cogline en Rumor niet kunnen helpen, was te zwak geweest om de magie op te roepen, zelfs te zwak om op te staan om met hen tegen de Schadauwen te vechten, en te zwak om iets anders te doen dan daar op die vensterbank te hangen en toe te kijken. Nutteloos! Hij schreeuwde inwendig het woord uit in een vlaag van woede en verdriet.
Hij ging in wanhoop op zijn knieën zitten en tuurde door de vlammen naar buiten. Cogline en Rumor waren verdwenen. Rimmer Dall verdween met de overgebleven Schadauwen in het bos. Hij staarde hen even na en zakte uitgeput weer in elkaar. Nutteloos!
Hij voelde de hitte van het vuur om zich heen. Brandende stukken hout vielen omlaag en verzengden zijn huid. Zijn lichaam verkrampte van pijn, maar zijn stenen arm hield hem als een anker tegen de houten vloer. Zijn lot was bezegeld, besefte hij. Nog een minuut of twee en het vuur zou hem verteren. Niemand zou hem komen helpen. Niemand wist dat hij hier was. De oude man en de reusachtige kat hadden zijn aanwezigheid voor de Schadauwen geheimgehouden; ze hadden hun leven ervoor geofferd...
Even stelde hij zich voor dat het gezicht van Rimmer Dall voor hem verscheen en dat de dode ogen hem taxeerden. Een huivering ging door hem heen. Hij besloot dat hij niet wilde sterven. Bijna zonder te beseffen wat hij deed, begon hij te kruipen.