13
Horner Dees bleek een man van zijn woord. Hij wachtte hen de volgende morgen op om de voorbereidingen te regelen voor de tocht die hen over het Knekelgebergte naar Eldwist zou voeren. Hij wachtte bij de deur van het logement waar ze de nacht ervoor hun intrek hadden genomen, een bouwval met bovenverdieping dat vroeger een woonhuis was geweest en later een winkel, en gaf hun zonder uit te leggen hoe hij hen had gevonden, een lijst met benodigdheden en legde uit waar die te krijgen waren. Hij leek nog morsiger en kolossaler dan de vorige avond. Hij was breder dan de deur en stond er ingezakt als een doorweekte struik bij. Mompelend en brommend alsof hij te veel op had, gaf hij zijn aanwijzingen. Pe Ell vond hem een waardeloze zuiplap en Morgan Leah vond hem gewoon afstotelijk. Omdat ze konden zien dat Opwekking dat van hen verwachtte, hoorden ze de aanwijzingen zwijgend aan. Horner Dees leek ver heen, maar Loper zag het anders. De vorige avond had hij het zo somber ingezien met Dees dat hij Opwekking apart had genomen om haar voor te houden dat dit mogelijk niet de man was die ze zochten. Wat wisten ze tenslotte meer van Dees dan wat deze zelf had verteld? Zelfs als hij werkelijk naar Eldwist was geweest, zat daar toch al tien jaar tussen. Als hij nu eens de weg niet meer wist, zodat ze hopeloos verdwaalden? Maar Opwekking verzekerde hem op haar eigen manier die alle twijfel wegnam dat Horner Dees de man was die ze nodig hadden. Nu hij de oude woudloper aanhoorde was hij geneigd hiermee in te stemmen. Loper had heel wat reizen gemaakt en wist wat daar zoal bij kwam kijken. Horner Dees wist het duidelijk ook. Ondanks zijn norse toon en morsige voorkomen wist Horner Dees wat hij deed. De tijd van voorbereiding ging vlug voorbij. Loper, Morgan en Pe Ell wisten de mondvoorraad, dekens, zeildoek, touw, klimgereedschap, kookgerei, kleding en overige benodigdheden bij elkaar te krijgen die ze van Dees moesten aanschaffen. Dees zelf zorgde voor harige muilezels die de zware lasten moesten dragen en bestand waren tegen het zware weer in de bergen. Ze brachten alles naar een oude stal aan de noordkant van Rampling, die Dees als werkplaats en woning scheen te dienen. Hij hield zich in het tuighok op als hij geen orders uitdeelde of hun vorderingen controleerde.
Opwekking hield zich nog afzijdiger. De meeste tijd was ze niet bij hen en hadden ze geen idee waar ze was. Ze leek rond te zwerven als een ijle wolk. Misschien liep ze wel door de bossen buiten de stad, want daar voelde ze zich altijd prettiger. Misschien hield ze zich gewoon schuil. Waar ze ook heenging, ze verdween zo volkomen als de zon 's avonds deed, en ze misten haar net zo. Pas als ze verscheen voelden ze weer warmte. Ze sprak iedere dag met hen, afzonderlijk, nooit gezamenlijk. Ze gaf hun iets van zichzelf, een kleine geruststelling die ze niet goed konden omschrijven, maar die onmiskenbaar was. Was ze iemand anders geweest, dan hadden ze het gevoel gehad dat ze een spelletje met hen speelde. Maar ze was Opwekking, de dochter van de Koning van de Zilverrivier, ze had geen behoefte aan spelletjes. Ze stond boven zulk gedrag, en al konden ze haar nooit helemaal begrijpen, ze waren ervan overtuigd dat misleiding en bedrog haar volkomen vreemd waren. Haar aanwezigheid alleen al hield hen bij elkaar en bond hen zo aan haar dat ze zich niet los konden maken. Ze was een schepsel met een overweldigende uitstraling, zo magisch dat ze erdoor gebiologeerd werden als door een regenboog. Ze maakte dat ze overal naar haar uitkeken. En als ze dan kwam, waren ze wéér onder haar bekoring. Ze wachtten tot ze tegen hen sprak, hen aanraakte, of zelfs maar een blik gunde. Ze ving hen in het wervelende fluïdum van haar wezen en ze wilden niets liever dan dat dit zo bleef, ook al voelden ze zich er niet vrij bij. Ze bekeken elkaar met argusogen, niet zeker van elkaars rol in haar plannen en al evenmin van elkaars motieven. Ze deden alle moeite om iets van haar te weten te komen dat alleen van hen was, en de tijd die ze aan hen besteedde was kostbaar als goud. Toch kenden ze ook hun twijfels en sombere voorgevoelens. Diep van binnen piekerden ze nog steeds - of het wel wijs van haar was geweest hen te kiezen, of ze wel een juist inzicht had in de taak die zij haar hielpen uitvoeren, en of haar nabijheid voor hen voldoende reden was om door te gaan. De overpeinzingen van Pe Ell gingen het diepst. Hij maakte deze tocht mee omdat het meisje hem boeide, omdat ze verschilde van de anderen die hij moest doden, omdat hij zoveel mogelijk van haar wilde weten voor hij de Stiehl gebruikte. En ook omdat hij erachter wilde komen of de talisman waarvan ze sprak, die Zwarte Elfensteen, zo machtig was als zij meende, en of hij die zelf kon bemachtigen. Hij had zich geërgerd toen ze per se de vrijmoedige Hooglander en de lange, bleke, eenarmige man mee wilde nemen. Hij was liever met haar alleen gegaan, want hij geloofde werkelijk dat ze aan hem genoeg zou hebben. Maar hij had zijn mond gehouden en zijn geduld bewaard in de overtuiging dat de andere twee geen probleem konden vormen.
Maar nu moest hij ook nog met Horner Dees concurreren, en deze oude man had iets over zich dat Pe Ell hinderde. Het was vreemd dat Dees hem zo dwars kon zitten. Het leek een waardeloze figuur. De bron van zijn ongenoegen, meende hij, was het feit dat het er te veel werden. Hoeveel meer dacht het meisje nog in het gezelschap op te nemen? Als het zo doorging zou hij nog eens zijn nek breken over de verminkten en mislukkelingen, die niet eens de moeite van het uitschakelen waard waren. Pe Ell was een eenling, hij hield niet van groepen. Toch bleef het meisje er met een vrij onduidelijke bedoeling steeds meer mensen bijhalen. Haar magie leek bijna onbegrensd; ze kon dingen die niemand anders kon, zelfs hij niet. Hij wist zeker dat haar magie ondanks haar ontkenning toereikend was om hen Eldwist in te voeren. Eenmaal daar had ze alleen hem nog maar nodig. Wat had het dan voor zin er anderen bij te halen? Twee avonden eerder, vlak voor de regen ophield, had Pe Ell scherp zijn misnoegen geuit om haar tot opening van zaken te pressen. Opwekking had hem om haar vinger gewonden en zijn voornemen om haar kleur te doen bekennen ontkracht. Hij had versteld gestaan van het gemak waarmee ze hem naar haar hand zette en een tijdlang daarna dacht hij erover haar eenvoudig te doden en de zaak af te doen. Hij wist immers al wat haar doel was? Waarom zou hij de raad van Rimmer Dall niet opvolgen? pan was hij ervan af. Dan mochten die halve garen zonder hem achter de Zwarte Elfensteen aangaan. Hij had uiteindelijk besloten toch maar te wachten. Nu was hij daar blij om. Want als hij de ergerlijke aanwezigheid van Dees en de anderen eens goed overdacht, meende hij de bedoeling te begrijpen. Opwekking nam hen mee als afleidingsmateriaal, verder niets. Wat hadden ze haar anders te bieden? De kracht van de een zat in een gebroken zwaard en die van de ander in een gebroken lichaam. Wat was hun onbeduidende magie vergeleken met die van de Stiehl? Was hij niet de meesterdoder, de man die alles overwon? Ze had hem beslist om die reden uitgekozen. Dat had ze niet gezegd, maar hij wist dat het zo was. Rimmer Dall zat ernaast als hij dacht dat ze niet zou onderkennen wat voor iemand hij was. Opwekking had met haar ongelooflijke inzicht en intuïtie zo'n duidelijk feit nooit over het hoofd gezien. En daarom had ze hem natuurlijk benaderd en meegenomen. Ze had hem nodig om Uhl Belk te doden; hij was de enige die dat kon. Ze had de magie van de Stiehl nodig. De anderen, ook Horner Dees, waren niet meer dan aanmaakhout. Uiteindelijk moest ze het van hem hebben.
Morgan Leah zou Pe Ell, als deze de moeite had genomen het hem te vragen, misschien nog gelijk gegeven hebben ook. Hij was de jongste en ondanks zijn bravoure de onzekerste. Hij was nog niet echt volwassen, maar dat zou hij nooit aan anderen toegeven, alleen aan zichzelf. Hij had minder gereisd en minder meegemaakt. Hij wist van praktisch alles minder af. Bijna zijn hele leven had hij in de Hooglanden van Leah doorgebracht en hoewel hij manieren had bedacht om de bezetting van zijn vaderland onplezierig te maken voor de bezetters, had hij verder weinig van belang verricht. Hij was hopeloos verliefd op Opwekking en had haar niets te bieden. Het Zwaard van Leah was het wapen dat ze nodig had bij haar zoektocht naar de Zwarte Elfensteen, de talisman waarvan de magie Uhl Belk kon vernietigen. Maar het Zwaard was bijna al zijn magie kwijt toen het afbrak op de deuren met runentekens die de uitweg uit de Put vormden, en wat ervan overbleef was ontoereikend en, erger nog, onberekenbaar. Zonder het zwaard zag hij niet in hoe hij van veel nut kon zijn. Misschien had Opwekking gelijk als ze zei dat hij misschien de magie van het Zwaard terugkreeg als hij met haar meeging. Maar wat zou er gebeuren als ze voor dat tijdstip werden bedreigd? Wie van hen zou haar beschermen? Hij had alleen een kapot zwaard. Loper Boh was zonder zijn arm niet veel waard en op zoek naar zichzelf. Horner Dees was oud en grijs. Alleen Pe Ell, met zijn nog geheime magie en raadselachtige manier van doen, leek in staat de dochter van de Koning van de Zilverrivier te verdedigen. Niettemin was Morgan vastbesloten de tocht voort te zetten. Waarom wist hij niet precies. Misschien was het trots, misschien koppigheid om het niet te laten afweten. Wat het ook was, zo hield hij de vage hoop levend dat hij op een of andere manier nuttig zou blijken voor dit wonderbaarlijke meisje op wie hij verliefd was, dat hij haar op een of andere manier tegen gevaren kon beschermen, en dat hij met tijd en geduld een manier zou vinden om de magie van het Zwaard van Leah te herstellen. Hij deed zijn uiterste best bij de taken die Horner Dees hun gaf om het groepje uit te rusten voor de tocht naar het noorden, meer nog dan de anderen. Hij dacht voortdurend aan Opwekking en had haar beeld steeds voor ogen. Ze was de sleutel tot alles waarvan hij ooit had gehoopt dat het zou gebeuren. Het ging om meer dan het feit dat ze mooi was, of dat ze hem uit de gevangenis van de Federatie had bevrijd, of dat ze de Weidetuinen had hersteld voor de Dwergen van Keurhaven. Het ging om wat hij tussen hen voelde, een niet tastbare band, die anders was dan wat haar met de anderen verbond. Die band was er als ze met hem sprak, als ze zijn voornaam gebruikte, wat ze bij de anderen niet deed. Die was er in de manier waarop ze naar hem keek. Het was iets ongelooflijk kostbaars. Hij besloot dat nooit los te laten, wat het ook was, wat het ook mocht blijken. Het werd tot zijn verbazing en zelfs tot zijn blijdschap het belangrijkste element in zijn leven. Ook met Loper Boh was iets aan de hand, maar dat liet zich niet gemakkelijk omschrijven. Zoals Morgan verliefd was en Pe Ell moordlustig, zo had Loper met Opwekking die merkwaardige verwantschap door de affiniteit van hun magie, de hare en de zijne, een verwantschap die hen inzichten in elkaar verschafte die niemand anders had. Net als de Hooglander en de moordenaar meende hij dat zijn verhouding met haar anders was, persoonlijker en belangrijker, bestendiger ook. Hij voelde geen liefde voor haar zoals Morgan en hij wilde haar niet bezitten zoals Pe Ell. Hij wilde haar magie leren kennen omdat hij ervan overtuigd was dat hij daardoor zijn eigen magie zou begrijpen. Zijn dilemma was nu of hij daar goed aan deed. Hij had wel sterk die behoefte, door de dood van Cogline en Rumor, maar dat was niet voldoende reden. Hij wist dat hij de magie moest begrijpen wilde hij de Schadauwen vernietigen. Maar hij was nog steeds bang voor de gevolgen van dat inzicht. De magie eiste altijd haar tol. Hij was erdoor geboeid sinds hij ontdekte dat hij haar bezat - en er tevens bang voor. Angst en nieuwsgierigheid trokken hem zijn hele leven al in twee richtingen. Dat was zo geweest toen zijn vader hem van zijn erfenis vertelde, toen hij vergeefs moeite deed zijn plaats te vinden tussen de Lommerdalers, toen Cogline hem opzocht om hem te onderwijzen over de magie, en toen hij uit de Druïdenkroniek het bestaan vernam van de Zwarte Elfensteen en begreep dat de opdracht die hij van Allanon kreeg kon worden vervuld. Het was een zich herhalend patroon. En dat bleek nu weer. Hij had enige tijd gevreesd dat hij de magie geheel kwijt was, dat die was vernietigd door het gif van de Asfinx. Maar met de genezing van zijn arm voelde hij zich weer zichzelf en zag hij in dat de magie was gebleven. Hij had deze een beetje uitgeprobeerd tijdens deze tocht. Hij wist dat ze er was, bijvoorbeeld toen iets in hem reageerde op de aanwezigheid van Opwekking, door de manier waarop ze haar magie gebruikte om Morgan en Pe Ell aan zich te binden, en door de uitwerking die ze op anderen had. Ook hier ging het om de manier waarop hij dingen aanvoelde. Hij ving de aarzeling op in de blik van Horner Dees naar Pe Ell - met iets van herkenning erin. Hij kon de wisselwerking aanvoelen tussen Opwekking en de anderen, met gevoelens die net onder de oppervlakte van hun uitingen bleven. Hij had inzicht, intuïtie en in sommige gevallen voorkennis. Geef twijfel mogelijk. De magie was er nog. Maar ze was verzwakt en niet meer het ontzagwekkende wapen van weleer. Dat gaf Loper lucht. Hier lag een kans om zich los te maken van de invloed van de magie, van de schaduw die ze over zijn leven wierp, van de erfenis van Brin Ohmsford en de Druïden, van alles wat hem tot de Duistere Oom had gemaakt. Als hij er niets mee deed, zou het ook geen kwaad meer doen. De magie zou sluimeren, meende hij, als ze onaangeroerd bleef. Zo kon hij zich er misschien van losmaken.
Maar zonder magie gingen ook de Schadauwen vrijuit. En wat had het voor nut om deze tocht naar Eldwist mee te maken en Uhl Belk aan te vallen als hij niet van plan was de magie in te zetten? Hoe zou hij dan ooit gebruik kunnen maken van de Zwarte Elfensteen?
Zo waren ze ieder de gevangene van hun eigen gedachten, Loper Boh, Morgan Leah en Pe Ell, ze slopen er in rond als achterdochtige katten met scherpe ogen en hongerige blikken, met vaststaande besluiten over de dagen die komen gingen, terwijl ze er eigenlijk nog niet uit waren. Ze verkeerden in elkaars gezelschap zonder ooit vertrouwelijk te worden. Onderwijl werd de uitrusting bij elkaar gebracht en ingepakt, en de tijd ging vlug voorbij. Horner Dees leek tevreden, maar hij was de enige. De andere drie worstelden ongewild met hun onzekerheid, ongeduld en twijfel. Ze vonden op geen enkele manier verlichting. Voor hen lag een duisternis die zich als onweerswolken samenpakte, en wat daarachter wachtte konden ze niet zien. Ze zagen haar voor zich oprijzen als een muur, als een botsing tussen persoonlijk ingrijpen en de druk der omstandigheden, als een uitbarsting van magie en brute kracht, en als een openbaring van noodlot en bestemming. Zwart en ondoordringbaar als het was zou dit duister het op hen voorzien hebben. Als dit zou gebeuren zou niet iedereen het overleven, zo voelden ze.
Drie dagen later vertrokken ze met zonsopgang uit Rampling. Een dicht wolkendek hing laag boven het gebergte en hield het licht tegen. Er zat regen in de lucht en uit de bergen waaide een gure wind. De slapende stad lag als een angstig dier weggedoken in het duister. Een paar vergeten olielampen brandden op veranda's en achter luiken, maar de mensen roerden zich niet. Toen Loper Boh zich tussen de rotsen begaf, keek hij even om naar de kleurloze gebouwen en moest denken aan de lege hulzen van sprinkhanen, die hij altijd fascinerend lelijk vond. Tegen de middag begon het te regenen en dat zou een volle week zonder onderbreking duren. Het was wel eens minder, maar helemaal droog werd het nooit. Het bleef zwaarbewolkt, de donder rolde aan alle kanten en in de verte bliksemde het. Ze werden koud en nat, maar konden niets aan het ongemak doen. De uitlopers waren beneden nog bebost, maar hogerop kaal. De wind had vrij spel met het vijftal en de zon onthield hun haar warmte. Horner Dees hield het tempo strak, maar het gezelschap vorderde slechts langzaam met de muilezels, 's Nachts sliepen ze onder zeiltjes die de regen tegenhielden, zodat ze zonder hun kleren in dekens konden liggen. Maar hout voor een vuur was er niet en alles bleef vochtig. Ze werden elke morgen koud en stijf wakker, aten omdat het moest en trokken verder.
Na enkele dagen maakten de uitlopers plaats voor echte bergen en verdween het pad, dat tot dan toe breed en herkenbaar was geweest. Dees voerde hen in een doolhof van rotskammen en kloven, langs afgronden en rond rotsmassieven. De helling werd gevaarlijk steil en ze moesten goed uitkijken waar ze liepen. De wolken joegen omlaag, omgaven hen met klamme vochtigheid en wervelden als een reusachtige, ongrijpbare worm om de rotsen heen. De donder daverde, naar het leek boven de plek waar ze liepen. Het stortregende. Voor zich uit konden ze niets meer onderscheiden.
Zonder Horner Dees als gids waren ze nergens geweest. Het Knekelgebergte verzwolg hen als een oceaan. Alles zag er hetzelfde uit. Rotswanden leken in de mist en regen onneembaar als burchtmuren, ravijnen gaapten als afgronden van zwarte leegte en het gebergte leek onbegrensd met zijn besneeuwde toppen. Hun huid was ongevoelig van de kou. Soms ging de regen over in natte of zelfs droge sneeuw. Zo ploeterden ze met hun zware laarzen voort in hun wijde mantels. Horner Dees bleek met zijn grote, ruige gestalte een rots in de branding en ze hadden alle vertrouwen in hem. Hij was thuis in de bergen en voelde zich er ondanks het barre klimaat en terrein op zijn gemak. Hij neuriede onder het lopen en mijmerde over andere tijden en plaatsen. Af en toe bleef hij staan om op iets te wijzen dat hun anders was ontgaan. Dat hij veel van het gebergte wist was vanaf het begin duidelijk, maar ze zagen al gauw dat hij ervan hield. Dat zei hij ook zelf; hij hield van de mengeling van woestheid en vredigheid, van de uitgestrektheid en onwrikbaarheid. Zijn zware stem klonk als de donder in de wind. Hij vertelde verhalen over het leven in de Knekels en legde er iets van zichzelf in.
Toch werkte het niet aanstekelijk, behalve misschien voor Opwekking, die zoals gewoonlijk niets van haar gedachten liet blijken. De andere drie bromden zo nu en dan wat, zwegen de rest van de tijd en voerden een hopeloze strijd om de ongemakken te negeren. Zij zouden zich nooit thuis voelen in de bergen, die voor hen gewoon een hindernis vormden waar ze over moesten. Ze zwoegden onverstoorbaar en wachtten op het einde van de tocht.
Dat einde kwam niet. De tocht ging eindeloos voort. De regen werd minder en hield ten slotte op maar het bleef ijzig koud, de wind beukte en het gebergte bleef zich voor hen uitstrekken. De mannen, het meisje en de dieren zwoegden voort, gedwarsboomd door het weer en het terrein. Halverwege de tweede week zei Dees dat ze nu bergaf gingen, maar dat was nergens aan te zien in de rotsen en het struikgewas rondom. Ze zagen alleen maar bergen en nog eens bergen.
Na twaalf dagen werden ze hoog in een bergpas door een sneeuwstorm overvallen en kwamen bijna om. De storm stak zo plotseling op dat zelfs Dees erdoor verrast werd. Hij bond vlug iedereen met een touw aan elkaar en omdat ze in de pas nergens konden schuilen zat er niets anders op dan voort te gaan. De hemel werd een scherm van ondoordringbaar wit waar alles in verdween. Hun handen en voeten werden ijskoud. Plotseling gleden de muilezels balkend en buitelend langs hen heen en verdwenen in de diepte. Slechts één bleef behouden, en die droeg geen voedsel.
Ze vonden een schuilplaats, overleefden de sneeuwstorm en trokken verder. Zelfs Dees, die zich de taaiste van hen had getoond, begon vermoeid te raken. De overgebleven muilezel moest de volgende dag worden afgemaakt toen hij in een volgende besneeuwde spleet een poot brak. Hun uitrusting waren ze kwijt; ze hadden alleen nog een knapzak met een beetje voedsel en water, wat touw en verder niets.
Die nacht werd het ijskoud. Ze waren doodgevroren als Dees geen hout had gevonden voor een vuur. Ze zaten er de hele nacht dicht omheen hun handen en voeten te wrijven en te praten om wakker te blijven, uit vrees dat ze dood zouden vriezen als ze in slaap vielen. Het was een merkwaardig tafereel, het vijftal dicht op elkaar rond het kleine vuurtje, nog steeds voor elkaar op hun hoede, maar noodgedwongen in elkaars nabijheid. Toch gaven ze zich bloot, niet zozeer door wat ze zeiden, maar door de manier waarop. Het verbond hen op een eigenaardige manier, en al was hun onderlinge nabijheid meer lichamelijk dan gevoelsmatig, er ontstond tenminste een soort kameraadschap die voorheen had ontbroken.
Daarna verbeterde het weer, de bewolking brak, de zon ging weer schijnen en de sneeuw en de regen verdwenen eindelijk. De bergtoppen voor hen werden schaarser en het leed geen twijfel dat ze aan de afdaling waren begonnen. Er kwamen weer bomen, eerst hier en daar, toen als verspreide bossen en ten slotte hele wouden die zich zo ver het oog reikte in verre dalen uitstrekten. Ze konden jagen en vissen om te eten, en slapen op beschutte plekken, zodat ze uitgerust en droog wakker werden. De stemming verbeterde.
Vijftien dagen na hun vertrek uit Rampling kwamen ze bij de Spijken aan.
Ze stonden lange tijd op een rotskam over het dal uit te kijken. Het was tegen de middag, de zon scheen en de lucht was warm en zoet geurend. Het dal was uitgestrekt en lag in de schaduw van bergen die aan weerszijden oprezen. Het was trechtervormig, breed aan de zuidkant en smal in het noorden, waar het in de verte door heuvels werd begrensd. Het dal was dichtbebost, maar in het midden ervan rees een reeks rotsen op. De bomen daar waren ziek zodat ze kaal en afgekloven met hun takken omhoogstaken als de stekels van een dier in het nauw. Als spijkers, dacht Morgan Leah.
Hij keek naar Horner Dees. 'Hoe is het daar beneden?' vroeg hij. Zijn houding tegenover de oude woudloper was in die twee weken veranderd. Hij zag hem niet meer als een onprettige oude man. Dat had bij hem langer geduurd dan bij Loper Boh, maar hij was gaan inzien dat Dees een echte vakman was, beter dan de Hooglander ooit had meegemaakt. Morgan wenste dat hij half zo goed was. Hij had aandacht gekregen voor wat de oude man deed en zei.
Dees haalde zijn schouders op. 'Ik weet het niet. Het is al tien jaar geleden dat ik hier was.' Dees waardeerde van zijn kant het enthousiasme en de inzet van Morgan. En zijn weetgierigheid. Hij fronste peinzend zijn wenkbrauwen toen hij de ander aankeek. 'Ik ben alleen maar voorzichtig, Hooglander.' Ze bleven het dal bekijken. 'Daar beneden is iets,' zei Pe Ell zacht. Niemand bestreed het. Pe Ell bleef de geheimzinnigste van hen, maar ze wisten inmiddels genoeg van hem om zijn instincten te vertrouwen.
'We moeten die kant op,' zei Dees ten slotte. 'Of er zijdelings omheen via de bergen. Als we dat doen zijn we een week kwijt.' Ze bleven lange tijd staren zonder te spreken en overdachten het, tot Dees ten slotte zei: 'Vooruit, erop af.' Ze gingen naar beneden en ontdekten een pad dat recht naar het midden van het dal met de kale rotsen voerde. Ze liepen rustig door, Dees voorop, met achter hem Opwekking, Morgan, Loper, en Pe Ell als laatste. Ze kwamen in de schaduw en het werd koel. Ze verdwenen voor enige tijd in het dal. Daarop voerde het pad omhoog naar de rotskam en stonden ze midden tussen de aangetaste bomen. Morgan bekeek de dode skeletten eens. De schors was zwart geworden en de weinige bladeren en knoppen waren verdord. Hij keek onwillekeurig naar Loper. De donkere ogen in het bleke, vertrokken gezicht van de Duistere Oom staarden veelbetekenend terug. Ze dachten allebei hetzelfde. De Spijken waren net zo ziek als de rest van het land. Ook hier waren Schadauwen aan het werk.
Ze passeerden een strook zonlicht die door een opening in de rotsen scheen en daalden af in een kom in het landschap. Daar was het zo abnormaal stil dat het geluid van hun voetstappen in hun oren dreunde. Morgan werd steeds zenuwachtiger, want hij dacht aan de ontmoeting met de Schadauwen tijdens de tocht naar Keurhaven met de Ohmsfords. Hij snoof om de bedorven geur ervan te kunnen waarnemen en zijn oren waren gespitst. Dees liep doelbewust door, met de zilverharige Opwekking achter hem. Beiden vertoonden geen spoor van aarzeling. Toch waren ze allemaal gespannen; Morgan kon dat voelen. Ze liepen het komdal uit, terug naar de open rotskam. Ze waren enige tijd zo hoog boven de bomen dat Morgan het hele dal kon overzien. Ze waren nu meer dan halverwege en naderden het smalle deel van de trechter, waar de bergen uiteen weken en het geboomte dunner werd op de heuvels daarachter. Morgan werd weer rustiger en hij dacht aan thuis, aan het Hoogland van Leah, het gebied waar hij was opgegroeid. Hij miste de Hooglanden, besefte hij - veel meer dan hij had verwacht. Hij kon nu wel zeggen dat het zijn thuis niet langer was omdat de Federatie het bezette, maar zijn gevoel zei iets anders. Net als Par Ohmsford leefde hij met de hoop dat het allemaal ooit zou veranderen. Het pad voerde weer omlaag, opnieuw een komdal in, dat geheel met struikgewas overwoekerd was geraakt na het afsterven van de bomen. Ze daalden af en baanden zich er een weg door. Op open plekken bleef het pad zichtbaar. Alles lag in diepe
schaduw door de lage zonnestand. De wouden rondom vormden een muur van duistere stilte.
Ze waren net op een open plek in het midden van de kom toen Opwekking plotseling haar pas inhield. 'Blijf staan,' zei ze. Ze deden het meteen, keken eerst naar haar en toen naar het struikgewas rondom. Er bewoog iets. Figuren begonnen zich los te maken, kwamen uit hun schuilplaats en bewogen zich het licht in. Het waren er honderden - kleine, gedrongen wezens met behaarde, knoestige ledematen en benige gezichten. Ze waren als uit de struiken gegroeid, zo leken ze erop. Het enige verschil waren hun korte broeken en wapens. Die wapens waren niet mis - korte speren en vreemd gevormde werptuigen met messcherpe kanten. Dreigend drongen de wezens ermee op. 'Urda's,' zei Homer Dees zacht. 'Niet bewegen.' Niemand deed dat, zelfs Pe Ell niet, die net zo gebogen stond als de wezens die hen bedreigden.
'Wat zijn dat?' vroeg Morgan aan Dees, terwijl hij beschermend naar Opwekking opschoof.
'Gnomen,' zei de ander. 'Met wat Trollenbloed erdoor. Niemand weet hoeveel daarvan. Bezuiden de Knekels vind je ze nergens. Het zijn Noordlanders net als de Trollen. Ze leven in stamverband zoals de Gnomen. Ze zijn heel gevaarlijk.' De Urda's waren nu overal rondom hen, zodat aan vluchten niet te denken viel. Ze hadden zwaargespierde lijven met korte, machtige benen en lange armen. Hun gezichten waren plat en zonder uitdrukking. Morgan probeerde iets van hun gedachten af te lezen aan hun gele ogen, maar dat lukte niet. Toen merkte hij dat ze allemaal naar Opwekking keken. 'Wat doen we?' siste hij naar Dees, want hij was nu toch ernstig bezorgd.
Dees schudde zijn hoofd.
De Urda's hielden op enkele meters van het groepje halt. Ze dreigden niet en zeiden niets. Ze stonden daar gewoon, keken voor het merendeel naar Opwekking en wachtten eveneens. Waar wachten ze op? vroeg Morgan zich af. Bijna op hetzelfde moment ging het struikgewas uiteen en kwam een man met goudblond haar tevoorschijn. De Urda's lieten zich meteen op een knie vallen en bogen eerbiedig hun hoofd. De blonde man keek naar het omsingelde vijftal en glimlachte. 'De Koning is gekomen,' sprak hij opgetogen. 'Lang leve de Koning.'