7
Morgan Leah.
Dat was de naam van de man die Pe Ell moest vinden en naar de dochter van de Koning van de Zilverrivier brengen. De straten van Keurhaven waren verlaten, op wat zwervers na die als vormeloze hopen vodden in donkere hoeken waren weggekropen om de ochtend af te wachten. Pe Ell sloeg geen acht op hen op zijn tocht naar het midden van de stad en de gevangenis van de Federatie. Het was ruim twee uur voor zonsopgang en hij had alle tijd voor de uitvoering van zijn opdracht. Hij had deze bevrijding tot de volgende nacht kunnen uitstellen, maar daar zag hij geen reden toe. Hoe eerder hij deze knaap vond, hoe eerder ze op weg konden. Hij had het meisje nog niet gevraagd waar ze heengingen. Het deed er niet toe. Hij bewoog zich langs de donkerste plekken en overpeinsde de verwarrende invloed die ze op hem had. Hij was zowel opgetogen als ontsteld. Ze gaf hem het gevoel dat hij bezig was zichzelf opnieuw te ontdekken, en tevens dat hij een idioot was. Rimmer Dall zou zeker beweren dat hij aan het kortste eind trok, dat hij het gevaarlijkst denkbare spel speelde, dat hij zich bij de neus liet nemen terwijl hij zich inbeeldde dat hij de zaak in de hand had. Maar Rimmer Dall had geen hart, geen ziel, geen gevoel voor de poëzie van leven en dood. Hij gaf om niets en niemand - alleen om de macht die hij veilig wilde stellen. Hij was een Schadauw, en Schadauwen waren lege wezens. Hoe Rimmer Dall het ook zag, Pe Ell leek minder op hem dan de Eerste Zoeker dacht. Pe Ell begreep de harde werkelijkheid van het bestaan, de praktische noodzaak van in leven blijven en zich veilig stellen; maar hij had ook gevoel voor schoonheid, vooral waar het de dood betrof. De dood was van een grote schoonheid. Rimmer Dall zag het simpelweg als een streep onder het leven. Maar als Pe Ell doodde, deed hij dat om opnieuw de gratie en symmetrie te ontdekken die de dood tot de wonderbaarlijkste gebeurtenis van het leven maakte. Hij wist zeker dat er ongelooflijke schoonheid lag in de dood van Opwekking. Het zou een ongekende ervaring zijn. Dus hij zou het niet overhaasten en tot een voldongen feit maken, maar er de tijd voor nemen. De gevoelens die ze bij hem wekte zouden hem niet van zijn koers doen afwijken. Hij schaamde zich niet voor zijn gevoelens; zo zat hij nu eenmaal in elkaar. Niets menselijks was hem vreemd. Rimmer Dall en zijn Schadauwen wisten niets van zulke gevoelens; ze waren koud als steen. Maar Pe Ell niet. Nooit.
Hij sloop langs de werkhuizen, zorgvuldig het licht en de wachtlopende Federatiesoldaten mijdend. Het omringende bos was een zwarte leegte met onbezielde, lugubere geluiden. Pe Ell werd een deel van die leegte en voelde zich prettig in de omhulling ervan, terwijl hij geruisloos voortging. Hij hoorde en zag wat niemand kon waarnemen. Zo was het altijd geweest. Hij kon voelen wat in het donker leefde, ook al hield het zich verborgen. Dat gold ook voor de Schadauwen, maar zelfs die konden niet in hun omgeving opgaan zoals hij dat kon. Op een verlicht kruispunt bleef hij staan en keek of de kust veilig was. Overal waren patrouilles.
Hij riep het beeld van Opwekking op in het lichtwaas van een straatlantaarn. Een kind, een vrouw, een magisch wezen - dat was ze allemaal en nog veel meer. Ze belichaamde de mooiste dingen van het land - een bebost dal in de zon, een torenhoge waterval, een blauwe hemel midden op de dag, de veelkleurigheid van een regenboog, of een sterrenhemel boven een lege vlakte. Ze was een schepsel van vlees en bloed, maar ze was ook een deel van de aarde, van vers geploegde akkers, van bergstroompjes, van grote oude rotsen die alleen door de tand des tijds veranderden. Het verbijsterde hem, maar hij kon dingen in haar voelen die tegelijk ongerijmd en verenigbaar waren. Hoe kon dat? Wat was ze nog meer dan wat ze er over zei? Hij bewoog zich snel door het licht en ging weer op in het duister. Hij wist het niet, maar wilde er beslist achter komen. De gevangenis doemde als een vierkante steenklomp voor hem op. Pe Ell overdacht de mogelijkheden even. Hij wist hoe de Federale gevangenis in Keurhaven in elkaar zat; hij was er zelfs een enkele keer binnen geweest, wat behalve Rimmer Dall niemand wist. Zelfs in de gevangenis waren mensen die dood moesten, maar vannacht was dat anders. Toegegeven, hij had overwogen de man die hij moest bevrijden, deze Morgan Leah, te doden. Op die manier zou hij van hem af zijn bij de zoektocht naar de begeerde talisman. Deze nu dood, de andere later, en daarmee zou de zaak zijn afgedaan. Over de gang van zaken had hij dan kunnen liegen. Maar het meisje kon misschien de waarheid doorzien. Ze vertrouwde hem, dus waarom zou hij dit riskeren? Bovendien had ze misschien gelijk en waren deze mannen nodig om de talisman te krijgen. Hij wist nog te weinig van hen af en kon beter afwachten.
Zijn magere lichaam ging op in de muur waartegen hij leunde en hij dacht na. Hij kon de gevangenis rechtstreeks binnengaan, de dienstdoende officier zijn Schadauweninsigne tonen en maken dat de man zonder verdere omhaal werd vrijgelaten. Maar dan moest hij zich bekendmaken, en dat deed hij liever niet. Behalve Rimmer Dall wist niemand van hem af. Hij was de persoonlijke moordenaar van de Eerste Zoeker. Geen van de andere Schadauwen vermoedde zelfs maar dat hij bestond; ze hadden hem nooit gezien. Schadauwen en anderen die met hem te maken kregen overleefden dat niet. Hij was een geheim voor iedereen en dat wilde hij liever zo houden. Het was beter de man er op de gebruikelijke manier uit te halen, heimelijk, in stilte en alleen.
Pe Ell glimlachte met zijn scheve mond. De man nu redden om hem later te vermoorden. De wereld zat vreemd in elkaar. Hij kwam uit de muur en sloop door de duisternis naar de gevangenis.
Morgan Leah sliep niet. Hij lag in een deken op een strozak in zijn cel na te denken. Hij lag al de hele nacht wakker, was te rusteloos om te slapen en werd geplaagd door zorgen, spijt en een knagend gevoel van nutteloosheid dat hij niet kon uitbannen. De cel was benauwend, nauwelijks vier meter in het vierkant, maar wel zes meter hoog, met een dikke ijzeren deur en een tralieraam zo hoog dat hij er onmogelijk door kon kijken.
De cel was niet schoongemaakt sinds hij erin was geworpen, en het stonk er dus. Zijn eten, of wat ervoor doorging, werd hem twee keer per dag onder de deur door toegeschoven. Water kreeg hij op dezelfde manier, maar niet om zich te wassen. Hij zat nu al bijna een week gevangen zonder dat er iemand voor hem kwam. Hij begon te geloven dat er ook nooit iemand zou komen.
Het was een raar vooruitzicht. Toen ze hem grepen wist hij zeker dat ze met alle middelen zouden proberen uit hem te krijgen waarom hij zoveel moeite deed om twee oude Dwergvrouwen te bevrijden. Hij vroeg zich zelfs nu nog af of oma Elise en tante Jilt waren ontkomen. Hij kon dat niet weten. Hij had een Federatieofficier neergeslagen en misschien gedood. Hij had een uniform gestolen om zich uit te geven voor een Federatiesoldaat, de naam van een officier gebruikt om zich toegang tot de werkhuizen te verschaffen, de dienstdoende officier om de tuin geleid en het hele Federatieleger voor gek gezet. Allemaal om twee oude vrouwen te bevrijden. Zouden ze hem dan niet de vernedering en trammelant betaald willen zetten? Maar ze lieten hem aan zijn lot over.
Hij ging alle mogelijkheden na. Het leek onwaarschijnlijk dat ze hem helemaal zouden negeren, en dat hij in die cel zou blijven tot ze hem geheel vergaten. Hij wist dat majoor Assomal op veldtocht was; misschien wachtten ze tot diens terugkeer met het verhoor. Maar zou commandant Soldt zoveel geduld opbrengen na wat hem was aangedaan? Leefde hij eigenlijk nog, of had Morgan hem toch gedood? Of wachtten ze allemaal op iemand anders?
Morgan zuchtte. Iemand anders. Hij kwam steeds weer tot dezelfde onontkoombare conclusie. Ze wachtten op Rimmer Dall.
Dat moest het zijn, wist hij. Teel had Elise en Jilt aan de Federatie verraden, maar meer in het bijzonder aan de Schadauwen. Rimmer Dall moest weten van hun contacten met Par en Coll Ohmsford en de anderen die op zoek waren naar het Zwaard van Shannara. Als iemand hen probeerde te bevrijden, zouden ze hem beslist op de hoogte stellen, en dan zou hij zeker komen kijken wat voor vangst er was gedaan.
Morgan ging behoedzaam op zijn zij liggen met de rug naar de muur en staarde in het duister. Hij had minder pijn dan de eerste paar dagen; de verwondingen van de kloppartij begonnen te genezen. Gelukkig had hij niets gebroken. Eigenlijk had hij geluk dat hij nog leefde.
Of misschien was dat geen geluk, dacht hij bij nader inzien. Het was maar hoe je het bekeek. Zo te zien was het uit met zijn geluk. Hij dacht even aan Par en Coll en betreurde het dat hij niet naar hen toe kon om hen te helpen zoals hij had beloofd. Wat moest er zonder hem van hen worden? Wat was hun in zijn afwezigheid overkomen? Hij vroeg zich af of Damson Rhee hen had verborgen na hun ontsnapping uit de Put van Tyrsis. En of Padishar Creel had uitgezocht waar ze waren. Hij had wel duizend vragen, maar wist op geen ervan het antwoord.
Het meest vroeg hij zich af hoe lang ze hem nog lieten leven. Hij ging weer op zijn rug liggen en bedacht hoe anders het voor hem had kunnen lopen. In een andere tijd was hij een Prins van Leah geweest en had hij vroeg of laat zijn land geregeerd. Maar de Federatie had ruim twee eeuwen geleden een einde gemaakt aan het koningschap en nu regeerde zijn familie nergens meer over. Hij sloot zijn ogen en probeerde alles wat had kunnen zijn uit zijn hoofd te zetten, want hij vond er geen troost in. Hij bleef ondanks alles hoop houden. Zijn veerkracht had hem tot nu toe overeind gehouden en hij wilde het hoofd niet in de schoot leggen. Er restten altijd mogelijkheden. Hij wilde alleen weten welke die waren. Hij doezelde even, verloren in een stroom van voorstellingen met gezichten en stemmen die hem kwelden met vreemde redeneringen en leugens over dingen die toch nooit zouden gebeuren.
Hij sukkelde in slaap.
Opeens werd een hand op zijn mond gelegd die zijn verschrikte uitroep smoorde. Een tweede hand drukte hem tegen de strozak. Hij worstelde, maar bevond zich in een ijzeren greep. 'Stil nu,' fluisterde een stem in zijn oor. 'Ssst.' Morgan hield zich stil. Een man met een haviksgezicht in het uniform van de Federatie boog zich over hem heen en keek hem gespannen in de ogen. De handen lieten hem los en de man ging achteruit. Een glimlach krulde de mondhoeken van zijn smalle gezicht.
'Wie ben jij?' vroeg Morgan zacht.
'Iemand die je hieruit kan halen als je zo slim bent te doen wat ik zeg, Morgan Leah.'
'Je weet hoe ik heet?' vroeg Morgan verbaasd. De lachrimpels werden scherper. 'Ik raad er maar naar. Eigenlijk verzeilde ik hier bij toeval. Kun je me de weg naar buiten wijzen?'
Morgan staarde naar de lange, schrale kerel die zo te zien wist wat hij wilde. De glimlach leek bevroren en had niets vriendelijks. Morgan schoof zijn deken opzij en kwam overeind, waarbij hij merkte dat de ander achteruit ging en steeds dezelfde afstand bewaarde. Op zijn hoede als een kat, dacht Morgan. 'Ben je van de Beweging?' vroeg hij de man. 'Ik ben van mezelf. Trek dit aan.'
Hij wierp Morgan wat kledingstukken toe. De Hooglander bekeek ze en zag er een uniform van de Federatie in. De vreemdeling verdween even in het donker en kwam weer terug met iets zwaars over zijn schouder. Grommend liet hij zijn last op de strozak vallen. Morgan schrok toen hij besefte dat het een lijk was. De vreemdeling nam de deken en spreidde die over de dode, zodat het leek of die sliep.
'Zo merken ze minder gauw dat je weg bent,' fluisterde hij met zijn beklemmende glimlach.
Morgan wendde zich af en kleedde zich zo vlug mogelijk aan. De ander wenkte ongeduldig toen hij klaar was en samen slopen ze door de open celdeur.
De gang was smal en leeg. Lamplicht verdreef de duisternis nauwelijks. Morgan had niets van de gevangenis gezien toen ze hem hier brachten, omdat hij bewusteloos was geslagen. Hij had geen idee waar hij was. Hij hield de man voor hem nauwlettend in het oog. Ze liepen de gang door langs zware stenen muren met allemaal dezelfde celdeuren. Ze kwamen niemand tegen. Toen ze bij het eerste wachtlokaal kwamen, bleek dat ook verlaten. De vreemdeling liep vlug naar de volgende gang, maar Morgan zag door een halfopen deur metaal blinken. Hij bleef staan en tuurde naar binnen. Het was een kamer met overal wapenrekken. Opeens dacht hij aan het Zwaard van Leah. Zonder dat wilde hij niet weg. 'Wacht even!' fluisterde hij de man voor hem toe. De vreemdeling keerde zich om. Morgan duwde vlug de deur verder open, die uiterst moeizaam meegaf. Binnen lag weer een dode man, tussen de deur en de muur geklemd. Morgan slikte en vermande zich om in de rekken het Zwaard van Leah te gaan zoeken.
Hij vond het vrijwel meteen, nog in de ingekorte schede, aan een spijker achter een stel spiesen. Haastig gordde hij het wapen om, pakte ook nog een slagzwaard en ging weer naar buiten. De vreemdeling wachtte. 'Geen oponthoud meer,' zei hij scherp. 'De wacht wisselt meteen na zonsopgang. Dat is bijna zover.' Morgan knikte. Ze liepen door een tweede gang naar een houten trap die kraakte en piepte toen ze naar beneden liepen, een binnenplaats op. De vreemdeling wist precies waar hij heenging. Pas bij een wachthuis net binnen de muren zagen ze bewakers, maar zelfs toen werden ze niet aangehouden. Ze liepen door de poort de gevangenis uit toen het eerste zwakke daglicht aan de horizon verscheen.
De vreemdeling voerde Morgan een eindje de weg op en toen een schuur in via een achterdeur. Daar was het zo donker dat de Hooglander zich op de tast moest voortbewegen. De vreemdeling ontstak een lamp, tastte onder een stapel jutezakken en haalde voor hen beiden kleren tevoorschijn zoals de meeste Oostlandse arbeiders droegen. Ze verkleedden zich en stopten de uniformen weg onder de zakken.
De vreemdeling wenkte Morgan en met het eerste licht van de nieuwe dag kwamen ze weer buiten.
'Jij bent een Hooglander, hè?' vroeg de vreemdeling opeens toen ze door de ontwakende stad naar het oosten liepen. Morgan knikte.
'Morgan Leah. Dezelfde naam als het land. Jouw familie heerste vroeger over de Hooglanden, is het niet?' 'Ja,' antwoordde Morgan. Zijn metgezel leek nu meer ontspannen, beende met lange passen voort, maar zijn ogen bleven waakzaam. 'Maar het koningschap bestaat allang niet meer.' Ze liepen via een smalle brug over een naar riool stinkend zijriviertje van de Zilverrivier. Een oude vrouw liep langs met een kind op de arm. Beiden zagen er hongerig uit. Morgan keek naar hen, de vreemdeling niet.
'Ik heet Pe Ell,' zei hij, zonder Morgan een hand te geven. 'Waar gaan we heen?' vroeg Morgan.
De mondhoeken van de ander gingen iets omhoog. 'Dat zul je wel zien.' Daarop zei hij: 'Naar de dame van wie ik je moest bevrijden.'
Morgan dacht meteen aan oma Elise en tante Jilt. Maar hoe kenden die iemand als Pe Ell? De man had al gezegd dat hij geen lid was van de Beweging van de Vrijgeborenen, en het leek ook niet waarschijnlijk dat hij deel uitmaakte van het Dwergenverzet. Pe Ell, meende Morgan, was precies wat hij van zichzelf zei - een eenling.
Maar wie was dan de dame in wier opdracht hij handelde? Ze liepen door stegen langs de huizen en schuren aan de rand van Keurhaven, bouwvallige optrekjes van steen en hout, die elk moment leken te zullen instorten met bewoners en al. Morgan hoorde de traag stromende Zilverrivier steeds dichterbij. De huizen weken uiteen waar het bos begon en het waren er nog maar weinig. Dwergen die in hun tuinen aan het werk waren keken argwanend op. Pe Ell sloeg nergens acht op. De zon brak in steeds bredere bundels door het geboomte toen ze hun bestemming bereikten, een goed onderhouden huisje, omringd door een haveloze groep mensen die bezig waren met hun ontbijt en het oprollen van hun dekens. De mensen fluisterden onderling en keken nadrukkelijk naar Pe Ell. Deze liep zwijgend langs hen heen met Morgan achter zich aan. Ze liepen de stoep van het huis op en gingen naar binnen. Een Dwergenfamilie zat aan tafel en begroette hen met een knik en een enkel woord. Pe Ell lette er nauwelijks op. Hij nam Morgan mee naar de achterzijde van het huisje, waar hij behoedzaam de deur van een kleine slaapkamer achter hen sloot. Een meisje zat op de rand van het bed. 'Dank je, Pe Ell,' zei ze zacht en stond op. Morgan Leah staarde met open mond. Het meisje was betoverend mooi, met verfijnde, volmaakte gelaatstrekken waarin vooral de koolzwarte ogen opvielen. Haar lang, zilverkleurig haar glinsterde als gevangen licht, en ze had een zachtheid over zich die vertedering wekte. Ze droeg eenvoudige kleren - een jasje, een broek met een leren riem en laarzen - maar die kleren konden met geen mogelijkheid de zinnelijkheid en de gratie van het lichaam eronder verhullen. 'Morgan Leah,' fluisterde het meisje. Morgan merkte dat hij haar aangaapte en bloosde. 'Ze noemen mij Opwekking,' zei het meisje. 'Mijn vader is de Koning van de Zilverrivier. Hij stuurde me vanuit zijn Tuinen naar de mensenwereld om een talisman te vinden. Daar heb ik jouw hulp bij nodig.'
Morgan wilde iets zeggen, maar wist niet wat. Hij keek naar Pe Ell, maar die keek strak naar het meisje en was al net zo gebiologeerd.
Opwekking kwam naar hem toe. De blos op zijn gezicht breidde zich nu als een vlaag warmte over zijn hele lichaam uit. Zacht legde ze haar handen op zijn wangen. Zo'n aanraking had hij nog nooit gevoeld. Hij meende dat hij er alles voor zou geven om het opnieuw te voelen. 'Doe je ogen dicht, Morgan Leah,' fluisterde ze. Hij stribbelde niet tegen en deed het eenvoudig. Hij werd meteen rustig. Buiten hoorde hij stemmen, het kabbelen van de rivier, de fluistering van de wind, het zingen van de vogels en het geschraap van een schoffel. Toen drukten de vingers van Opwekking wat steviger tegen zijn huid en alles verdween in een werveling van kleuren.
Morgan Leah zweefde als in een droom. Een waas van licht omgaf hem, maar er viel niets te onderscheiden. Toen trok het waas op en kwamen de beelden. Hij zag Opwekking Keurhaven binnengaan over een weg met mannen, vrouwen en kinderen erlangs die haar toejuichten en achter haar aan gingen lopen. Hij zag hoe ze door groeiende menigte Dwergen, Zuidlanders en Gnomen naar de kale helling liep waar vroeger de Weidetuinen bloeiden. Het was alsof hij tussen de menigte stond die was uitgelopen om het meisje te zien, en hij ondervond dezelfde hoopvolle verwachting. Daarop beklom ze de heuvel, begroef haar handen in de verkoolde aarde en toonde haar wonderbaarlijke toverkunst. De aarde veranderde voor zijn ogen totaal; de Weidetuinen werden in volle glorie hersteld. De kleuren en geuren van haar wonder vervulden de lucht en Morgan voelde een ongelooflijke zoete pijn in zijn borst. Hij begon te huilen. De beelden vervaagden. Hij bevond zich weer in het huisje. Ze nam haar handen weg en hij veegde met de rug van zijn hand langs zijn ogen. Ze staarde hem aan.
'Was dat echt?' vroeg hij met trillende stem. 'Is dat echt gebeurd? Ja hè?' 'Ja,' antwoordde ze.
'Je hebt de Weidetuinen teruggebracht. Waarom?'
Ze glimlachte flauwtjes en lieflijk. 'Opdat de Dwergen weer in iets kunnen geloven. Omdat ze wegkwijnen.'
Morgan zuchtte diep. 'Kun je hen redden, Opwekking?'
'Nee, Morgan Leah,' antwoordde ze tot zijn teleurstelling, 'dat kan ik niet.' Ze wendde zich af. 'Jij kunt het misschien ooit.
Maar je moet eerst met me meegaan.'
De Hooglander aarzelde en voelde zich onzeker. 'Waarheen?'
Ze hief haar mooie gezichtje in het licht. 'Noordwaarts, Morgan Leah. Naar Darklintak. Om Loper Boh te zoeken.'
Pe Ell stond verderop in het slaapkamertje, voor het moment vergeten. Wat hij zag beviel hem niet. Het stond hem niet aan zoals het meisje de Hooglander aanraakte en zoals deze erop reageerde. Hem had ze niet zo aangeraakt. Ook zat hem dwars dat ze de naam van de Hooglander kende. Ze wist ook de naam van de andere man, die Loper Boh. De zijne had ze niet geweten.
Daarop betrok ze hem bij het gesprek met Morgan Leah en vertelde hun dat ze naar het noorden moesten reizen om de derde man te zoeken. Hadden ze hem gevonden, dan zouden ze op zoek gaan naar de talisman waarvoor ze erop uit was gezonden. Ze zei er niet bij wat die talisman was en ze vroegen er niet naar. Het kwam door de merkwaardige invloed die ze op hen had, meende Pe Ell, dat ze zich eenvoudig schikten in wat ze vroeg. Ze geloofden in haar. Dat had Pe Ell nooit gekend, maar hij wist intuïtief dat dit meisje, dit kind van de Koning van de Zilverrivier, dit wezen van wonderbaarlijke magie, niet loog. Hij geloofde niet dat ze daartoe in staat was. 'Ik heb je nodig op deze tocht,' zei ze weer tot de Hooglander. Hij keek Pe Ell aan. 'Ga jij ook mee?'
De manier waarop hij het vroeg deed Pe Ell genoegen. Er klonk enige waakzaamheid door in de stem van de Hooglander. Misschien zelfs vrees. Hij glimlachte geheimzinnig en knikte. Natuurlijk Hooglander, maar alleen om jullie allebei te doden als ik daar zin in heb, dacht hij.
De Hooglander wendde zich weer tot het meisje en begon iets uit te leggen over twee oude Dwergvrouwen die hij uit de werkhuizen had bevrijd, en dat hij beslist moest weten of ze in veiligheid waren, omdat hij een vriend iets had beloofd. Hij bleef naar het meisje staren alsof haar aanblik hem kracht gaf. Pe Ell schudde zijn hoofd. Die vormde beslist geen bedreiging voor hem. Hij kon zich niet voorstellen waarom het meisje Morgan nodig dacht te hebben voor het vinden van de geheimzinnige talisman.
Opwekking vertelde de Hooglander dat er onder de mensen die met haar mee naar het huisje waren gekomen iemand was die erachter moest kunnen komen hoe het de Dwergvrouwen was vergaan. Ze zou het hem dadelijk vragen.
'Goed, als je me echt nodig hebt ga ik mee,' beloofde Morgan Leah.
Pe Ell wendde zich af. De Hooglander ging mee omdat hij niet anders kon; het meisje had hem in haar greep. Hij zag het in zijn ogen; voor haar zou hij door het vuur gaan. Pe Ell begreep dat gevoel. Hij had het zelf ook een beetje. Het enige verschil tussen hen waren hun motieven.
Pe Ell vroeg zich weer af hoe het zou voelen als hij het meisje uiteindelijk doodde. Wat zou hij dan in haar ogen ontdekken? Opwekking voerde Morgan naar het bed opdat hij uit kon rusten. Pe Ell verliet stilletjes het huis. Buiten hief hij met gesloten ogen zijn gezicht en liet het baden in de warme zonneschijn.