19

Toen de dag aanbrak kwam het groepje uit zijn schuilplaats. Wolken bedekten de hemel boven Eldwist van horizon tot horizon en de dag begon grauw en somber. Meer dan een vaag oplichten van de vochtige, mistige lucht bracht de dageraad niet; het nachtelijk duister trok zich slechts tijdelijk in de hoeken en gaten van de stad terug.

Van de Riek was geen spoor te bekennen. De zes uit Rampling namen de sombere stad behoedzaam in zich op. De gebouwen torenden hoog en stil boven hen uit. De straten strekten zich uit als ravijnen van steen. De enige geluiden waren het gehuil van de wind, de branding van de oceaan en de kreten van hoog vliegende zeevogels. De enige beweging kwam van henzelf. 'Alsof hij er nooit is geweest,' mompelde Horner Dees toen hij langs Morgan schoof. 'Alsof het allemaal een droom was.' Ze gingen weer op zoek naar Uhl Belk. Regen viel door een gordijn van dampige mist die smaakte en rook naar zee, en binnen de kortste keren waren ze doorweekt. De stenen straten, de muren, het puin en de rommel, alles glansde nat en spiegelend. De wind gierde en joeg joelend door de straten en stegen. De ochtend vorderde als een traag" malen van tandwielen in een grote machine, slechts hoorbaar voor het innerlijk oor, slechts voelbaar als verzwakking van de wilskracht. Ze voelden dat ze het van de tijd verloren. De tijd was een dief. Ze vonden geen spoor van de Steenkoning. De stad was groot en vol schuilplaatsen, en zelfs met een veel grotere groep hadden ze weken kunnen zoeken. Niemand van hen wist waar Uhl Belk was te vinden of hoe hij eruit zag. Zelfs Opwekking bood geen uitkomst. Haar vader had haar niet verteld hoe de Steenkoning zich voor kon doen. Zag hij eruit zoals zij? Had hij een menselijke gedaante? Was hij groot, of klein? Morgan vroeg zich dit af toen ze door de sombere straten stapten, dicht langs de muren. Niemand wist het. Ze waren op zoek naar een spook. De middag verstreek. De gebouwen en straten van de stad zagen ze als een eindeloze optocht van obelisken en glanzende zwarte linten. Het regende af en toe weer harder. De donder rommelde boven hun hoofd, traag en onheilspellend. De zes aten en dronken wat in de vochtige, overschaduwde entree van een gebouw terwijl de regen in een stortvloed overging die de straten overspoelde in kolkende stromen. Ze tuurden naar buiten en zagen het water zich als riviertjes verzamelen en wegvloeien in putten.

Ze gingen weer lopen toen het minder hard regende en stuitten kort daarna op de vreemde koepel die ze de vorige dag vanaf het hoge gebouw hadden gezien. Hij stond tussen stenen spitsen als een monsterlijke schelp, met een oppervlak vol blutsen en scheuren. Ze liepen eromheen, op zoek naar een ingang, die ze niet vonden. Er waren geen deuren, geen trappen, geen ramen en geen andere openingen. Er waren instulpingen en nissen van verschillende grootte en vorm die fantastisch aandeden, maar geen toegang of uitgang. Er waren geen voetsteunen of gevelladders om naar boven te klimmen. Het was onmogelijk uit te maken waar het gebouw voor had gediend. Het stond daar in de vochtige nevel en daagde hen uit.

Met de ellende door het vergeten van de tijd de vorige dag nog vers in het geheugen gingen ze vroeg naar hun onderkomen terug. Niemand had veel te zeggen. Ze zaten in het toenemende duister, los van elkaar, zwijgend, ieder met zijn eigen gedachten.

Die dag was er geen spoor van de Muilknars of de Riek. Toen de nacht viel waren ze er allebei. Ze hoorden eerst de Riek, met gerammel van metalen poten op de straat beneden. Hij kwam langs zonder stil te houden. Ze hielden hun adem in. De Muilknars kwam later en het geluid van zijn nadering werd al snel oorverdovend. Het monster ploegde brullend voort in de nacht. Het was onprettig dichtbij; de steen van het gebouw waarin ze verbleven trilde van zijn gedreun. Toen verdween hij even snel als hij was gekomen. Niemand probeerde er iets van te zien. Ze bleven allemaal zitten waar ze zaten.

Ze sliepen die nacht beter, misschien omdat ze gewend raakten aan de nachtelijke geluiden van de stad, of misschien omdat ze zo moe waren. Ze hielden om de beurt de wacht, maar er deed zich niets voor.

Ze bleven nog drie dagen zoeken. Mist en regen achtervolgden hen hardnekkig met alle ongemakken van dien, en de stad achtervolgde hen in hun dromen. Eldwist was een woud van steen dat hen gevangen hield. Maar anders dan de groene, levende bossen van de gebieden ten zuiden ervan was de stad leeg en doods. Het meisje en de mannen konden voor Eldwist geen gevoel opbrengen; ze waren hier indringers, ongewenst en alleen. Alles in de wereld die ze verkenden was hard en onbuigzaam. Er waren geen herkenbare borden, geen vertrouwde aanduidingen, noch enige wisseling in vorm of kleur, waar ze ook maar iets uit konden opmaken. Alleen het raadsel van de steen was er.

Het vastberaden groepje begon daar toch onder te lijden. Het praten werd minder, de stemming daalde en ze wisten steeds minder waar ze aan toe waren. Horner Dees werd nog norser en zwijgzamer nu zijn bekwaamheid als woudloper nutteloos bleek en zijn ervaringen van tien jaar terug er niet meer toe deden. Pe Ell bleef op afstand met argwanende ogen en verstolen, gespannen bewegingen, als een kat aan de rand van de wildernis die zich niet in het open veld waagt. Carisman zong bijna helemaal niet meer. Morgan Leah sprong bij het geringste geluid op en was vervuld van gedachten over de magie die hij kwijt was sinds het afbreken van het Zwaard van Leah. Loper Boh was een spook zonder stem, bleek en zwevend door het duister alsof hij bij een enkele beweging eenvoudig zou oplossen. Zelfs Opwekking veranderde. Het was nauwelijks merkbaar, als een lichte verbleking van haar volmaakte schoonheid, als een vreemd floers over haar stem en bewegingen en een vage moeheid in haar ogen. Morgan, die alles van het meisje opmerkte, meende dat alleen hij dat zag.

Maar op een keer, toen ze tijdens hun zoektocht bij het wrak van een rijtuig uitrustten, kwam Loper Boh bij de Hooglander en fluisterde: 'Deze stad sloopt ons, Morgan Leah. Voel je het ook? Ze kent een leven dat we niet begrijpen, is een verlengstuk van de wil van de Steenkoning en ze voedt zich met ons. De magie is overal om ons heen. Als we Uhl Belk niet gauw vinden, lopen we gevaar er helemaal door te worden opgeslokt. Zie je dat ook? Zelfs Opwekking ondergaat de invloed ervan.' En dat was ook zo. Loper liep weer weg, en Morgan vroeg zich af waarom ze hier eigenlijk waren. Wat een moeite om hier te komen; die leek nu helemaal vergeefs. Hun leven, hun energie en hun wilskracht werden aan hen onttrokken. Hij wilde erover praten met Opwekking, maar bedacht zich. Als het tijd werd om iets te doen zou ze dat doen.

Maar het was Loper die het eerst iets deed. De vierde dag van hun jacht op de Steenkoning was op dezelfde wijze verlopen als de drie voorafgaande, zonder dat een van hen ook maar een spoor van hem had gevonden. Ze zaten in het donker van hun nieuwste schuilplaats; Pe Ell stond erop dat ze steeds een andere namen om ontdekking door de Riek te voorkomen, die nog elke nacht jacht op hen maakte. Sinds hun aankomst in Eldwist hadden ze niets warms gegeten en hun watervoorraad moest nodig aangevuld. Met zere voeten zaten ze mismoedig in de stilte. 'We moeten de tunnels onder de stad doorzoeken,' zei Loper opeens zacht voor zich uit.

De anderen keken op. 'Welke tunnels?' vroeg Carisman vermoeid. De bard was minder sterk dan de anderen en zijn krachten namen af.

'Die als een honingraat onder de gebouwen doorlopen,' antwoordde Loper. 'Daar zijn er heel veel van. Ik heb in de straten trappen gezien die erheen voeren.'

De beerachtige Horner Dees schudde zijn harige hoofd. 'Je vergeet dat de Muilknars daar beneden is.' 'Ja. Ergens. Maar hij is een reusachtige blinde worm. Die merkt niets van ons als we voorzichtig zijn. En als de Muilknars zich in de aarde verschuilt doet de Steenkoning dat misschien ook wel.'

Morgan knikte. 'Waarom niet? Ze kunnen allebei wormen zijn. Misschien zijn ze allebei blind. Misschien zijn ze allebei lichtschuw. En daar beneden zal niet veel licht zijn. Mij lijkt het een goed idee.'

'Ja,' beaamde Opwekking zonder een van hen aan te kijken. Pe Ell bewoog in de schaduw en zei niets. De anderen mompelden instemmend. Het werd weer stil in hun donkere onderkomen.

Die nacht sliep Opwekking naast Morgan Leah, iets dat ze sinds hun aankomst in Eldwist niet meer had gedaan. Ze kwam onverwacht bij hem en kroop dicht tegen hem aan, alsof ze vreesde dat iemand haar wilde weghalen. Morgan hield haar enige tijd vast, luisterde naar haar ademhaling en voelde haar hartslag. Ze sprak niet. Na een tijdje viel hij zo met haar in slaap. Toen hij wakker werd was ze weer weg. Bij zonsopgang kwamen ze uit hun schuilplaats om de catacomben onder de stad in te gaan. Een trap in het aangrenzende gebouw bracht hen op het eerste niveau. Andere trappen voerden dieper de rots in en wentelden door zwarte gaten in de steen. De tunnels op het eerste niveau waren bekleed met steenblokken en er liepen rails door. Alles was versteend. Er was geen licht onder de stad, dus gebruikte Loper een poeder van Cogline, dat hij op een smal stuk steen aanbracht om licht uit te stralen. Ze bewogen zich voort door de tunnels en volgden de rails. Deze liepen langs perrons en andere trappen die naar boven en beneden voerden, en de tunnels vertakten zich veelvuldig. Het rook er naar schimmel en onder hun voeten knarste losse steen. Na een tijdje stuitten ze op een reusachtige wagon die op zijn kant lag, met wielen die in de rails pasten maar nu gebroken en versplinterd waren en door verstening een geheel vormden met de assen en de opbouw. Ooit had deze wagon over de rails gereden, op een geheimzinnige manier voortgedreven, om mensen van de oude wereld van gebouw naar gebouw te vervoeren, en van de ene straat naar de andere. Het zestal bleef even naar het wrak kijken en repte zich weer voort. Ze zagen onderweg nog meer wagons, één keer in een ruimte zelfs een heleboel, waarvan enkele nog op de rails stonden. Bij de rails lagen hopen rommel die ze niet thuis konden brengen en brokstukken van wat ijzeren banken waren geweest. Een paar keer beklommen ze een trap naar de straten van de stad om zich te oriënteren. Beneden konden ze ver weg het gedreun van de Muilknars horen. Op grotere diepte hoorden ze het geluid van de oceaan.

Toen ze een paar uur in de tunnels op zoek waren geweest zonder ook maar iets van de Steenkoning te zien, greep Pe Ell in. 'Dit is zonde van de tijd,' zei hij. 'Op dit niveau is niets te vinden. We moeten dieper gaan.'

Loper Boh keek naar Opwekking en knikte. Morgan zag hoe Carisman en Dees keken en dacht dat hij zelf ook wel zo keek. Ze daalden een niveau dieper af en kwamen via een wenteltrap in een doolhof van riolen. Deze waren leeg en droog, maar dat het riolen waren leed geen twijfel. De buizen waren wel zes meter hoog en versteend, zoals alles. Het groepje ging erin bij het zilveren licht van de geïmproviseerde fakkel van Loper. Hun laarzen waren in deze stilte goed te horen. Na zo'n honderd meter zagen ze een enorm gat in de wand van de stenen buis. Daar was met groot geweld iets doorheen gegaan van buitengewone omvang.

Ergens diep onder de zwarte leegte van de doorboorde tunnel klonk het gedreun van de Muilknars. De zes passeerden vlug het puin van het gat en liepen door.

Ze zwierven twee uur door de riolen onder de stad, vergeefs op zoek naar het hol van de Steenkoning. Door de vele bochten en kronkels hadden ze geen idee van de richting. Van dit niveau voerden er minder trappen omhoog en vele daarvan waren niet meer dan trapladders tegen de wanden van putten. Tijdens hun tocht kwamen ze nog meermalen gaten tegen die de Muilknars had gemaakt. Deze boorden zich opwaarts door de aarde en verdwenen weer omlaag, als grote zwarte afgronden waar hele gebouwen in konden. Morgan Leah staarde in die afgronden, begreep dat ze een netwerk vormden in de steen van het schiereiland en vroeg zich af waarom de hele stad er niet eenvoudig in was gestort.

Kort na het middaguur hielden ze halt om te eten. Ze vonden een trap naar het eerste niveau en klommen naar een verlaten perron waar ze op brokken steen konden zitten. Bij het licht van Lopers fakkel, die in het puin was geplaatst, staarden ze zwijgend in de schaduwen.

Morgan was eerder klaar dan de anderen en liep naar een wenteltrap die naar de straat voerde en waar wat licht door scheen. Hij ging zitten en keek naar boven, waarbij hij moest denken aan betere tijden en zich spijtig afvroeg of hij die ooit weer zou beleven.

Carisman kwam bij hem zitten. 'Het zou fijn zijn de zon weer eens te zien,' mijmerde de bard en glimlachte flauwtjes toen Morgan hem aankeek. 'Al was het maar heel even.' Hij zong:

'Het duister is voor katten, ratten, bange kleine muizen,

Het is niets voor mensen zoals jij die op de zon wil huizen.

Neem deze raad dus aan van mij: blijf weg uit zonloos Eldwist,

Ga ergens heen waar hij wel schijnt, al kost je dat je geldkist.'

Hij grijnsde sip. 'Is dat geen vreselijke rijmelarij? Dat moet het ergste zijn dat ik ooit heb bedacht.'

'Waar kom jij vandaan, Carisman?' vroeg Morgan. 'Ik bedoel voor de Urda's en Rampling. Waar hoor je thuis?' Carisman schudde zijn hoofd. 'Overal en nergens. Ik voel me overal thuis en ik ben op veel plaatsen geweest. Ik reis al sinds ik leerde lopen.' 'Heb je geen familie?'

'Nee, niet dat ik weet.' Carisman trok zijn knieën op tegen zijn borst. 'Als ik hier het loodje leg zal niemand zich afvragen wat er van me is geworden.'

'Je gaat hier niet dood,' zei Morgan heftig. 'Niemand van ons. Als we maar voorzichtig zijn.' Hij werd verlegen onder Carismans indringende blik. 'Ik heb wel familie. Een vader en een moeder, thuis in de Hooglanden. En nog twee jongere broers. Ik heb ze nu al weken niet gezien.'

Carismans knappe gezicht klaarde op. 'Ik heb vroeger door de Hooglanden gereisd. Het was een mooi land, met die heuvels helemaal paars en zilver in het ochtendlicht, en bijna rood als de zon onderging. Het was daar zo stil dat je vogels in de verte nog kon horen.' Hij wiegde heen en weer. 'Daar had ik kunnen blijven en dan was ik gelukkig geweest.'

Morgan bekeek hem even en zag hem staren, in beslag genomen door innerlijke beelden. 'Ik wil teruggaan zodra dit allemaal achter de rug is,' zei hij. 'Waarom ga je niet met me mee?' Carisman staarde hem aan. 'Zou dat mogen? Dat zou ik heel graag willen.'

Morgan knikte. 'Dat is dan afgesproken. Maar laten we het niet meer over de dood hebben.'

Het was even stil, waarna Carisman zei: 'Wist je dat de Urda's voor mij nog het dichtst bij familie kwamen in mijn leven? Ze hielden me wel gevangen, maar zorgden goed voor me. Ze gaven ook om me. En ik gaf om hen. Als om familie. Gek hè?' Morgan dacht even aan zijn eigen familie, zijn ouders en zijn broers. Hij herinnerde zich hun gezichten, hun stemgeluid en hun manier van doen. Dat deed hem denken aan de Lommerdalers, Par en Coll. Waar waren zij? Toen dacht hij aan Steff die nu al weken dood was en als een herinnering naar de achtergrond verdween. Hij dacht aan zijn belofte aan zijn vriend - dat hij als hij een magie vond die de Dwergen kon helpen in hun vrijheidsstrijd, hij die zou gebruiken - tegen de Federatie en tegen de Schadauwen. Hij voelde een golf van vastberadenheid door zich heen gaan. Misschien zou de Zwarte Elfensteen het wapen blijken dat hij nodig had. Als deze andere magieën kon opheffen was hij inderdaad machtig genoeg om het verdwenen Paranor terug te brengen door de bestaande betovering te verbreken... 'Ze houden van muziek, zie je, maar er was meer,' vertelde Carisman. 'Ik denk dat ze ook van mij hielden. Ze leken erg op kinderen die een vaderfiguur zoeken. De meesten zijn nooit buiten de Spijken geweest. Ik ben overal geweest.' 'Behalve hier,' zei Morgan met een glimlach. Maar Carisman ontweek zijn blik. 'Ik wou dat ik hier nooit was gekomen,' zei hij.

Het groepje hervatte zijn zoektocht in de riolen van Eldwist. Ze vonden geen spoor van leven - nog geen knaagdier, geen vleermuis en zelfs geen insecten, die gewoonlijk onder de grond gedijden. Ook was er geen spoor van Uhl Belk. Alleen de steen wees op zijn aanwezigheid. Ze zwierven een paar uur rond en wilden toen teruggaan. Het zou spoedig donker zijn en ze wilden geen overval van de Riek riskeren.

'Toch kan het zijn dat die niet in de tunnels komt,' bedacht Loper.

Maar niemand durfde daarvan uitgaan, dus liepen ze door. Ze volgden de bochtige catacomben, staken de gapingen van de Muilknars weer over en sjokten gestaag door de duisternis. Gehijg en gepuf waren de enige hoorbare geluiden. De spanning stond op hun gezichten. Uit hun ogen sprak hun moedeloosheid. Niemand zei iets. Voor hun gedachten waren geen woorden nodig.

Opeens liet Loper hen stilhouden en wees. Daar was een opening in de tunnel, een die hen voorheen was ontgaan, kleiner dan de riolen en bijna onzichtbaar in het schemerlicht. Loper bukte zich om erin te kijken en verdween toen in het donker. Even later kwam hij terug. 'Daar is een grot met een trap naar beneden,' meldde hij. 'Hieronder moet nog een net van tunnels zijn.'

Ze volgden hem door de opening naar de grot, waarvan de wanden uitermate ruw waren. Ze zagen de trap, keken in het gat, maar konden niets zien. Ze wisselden onbehaaglijke blikken. Zwijgend begon Loper de trap af te dalen, met zijn lichtbron voor zich uit. Na een aarzeling volgden de anderen. De trap was smerig en glibberig van het vocht, en voerde ver de diepte in. De Tijrees was hier te ruiken en ze konden zeewater horen sijpelen. Toen de trap ophield bevonden ze zich midden in een brede, hoge tunnel waarvan de steen gekristalliseerd was. Aan het plafond hing druipsteen waar water van druppelde in zwarte plassen. Loper sloeg rechtsaf en de anderen volgden. Door de vochtigheid was het ijzig kil, en de zes trokken hun mantels strak om zich heen tegen de kou. Hun voetstappen weergalmden in de tunnel.

Toen klonk plotseling een geluid dat Morgan Leah deed denken aan een roestige hefboom die na lange tijd wordt gebruikt. Het groepje hield meteen stil en luisterde in de vage zilveren gloed van Lopers magie. Het gepiep hield aan en kwam van ergens achter hen.

'Kom mee,' zei Loper Boh indringend en haastte zich naar voren. De anderen liepen mee, aangespoord door het dwingende in zijn stem. Loper had kennelijk in het geluid iets herkend.

Morgan keek over zijn schouder. Wat was daar achter hen? Ze kruisten een ondiepe waterstroom die uit een rotsspleet kwam. Loper keerde zich om en wenkte de anderen langs zich heen. Het gierende gepiep was nu oorverdovend en kwam dichterbij. De Duistere Oom gaf zijn fakkel aan Morgan, stak zijn arm omhoog en wierp iets in het donker. Een wit vuur flitste op en de tunnel achter hen baadde opeens in het licht. Morgan hield zijn adem in. Wat hij zag was een zee van harige ratten die wel drie tot vier keer zo groot waren als gewone, met enorme klauwen en tanden. Hun ogen waren wit en blind, zoals het groepje steeds meemaakte in Eldwist, en hun lijven waren glad van het vocht van de zee. Ze leken door het dolle heen en zagen er bloeddorstig uit. Ze stroomden de rotsen uit en kwamen op het zestal af.

'Rennen!' riep Loper, en nam vlug de fakkel weer over. Ze zetten het op een lopen door de duisternis, met het gillende geluid in golven achter zich aan. Ze hadden moeite om binnen de lichtkring te blijven bij hun inspanning om aan deze verschrikking te ontkomen. De tunnel liep omhoog en omlaag met slecht begaanbare hellingen en ze liepen fikse schrammen op. Ze vielen herhaaldelijk, krabbelden overeind en renden verder. Een ladder! was alles waar Morgan aan kon denken. We moeten een ladder vinden!

Maar die was er niet. Er waren alleen maar rotswanden, geulen en plassen zeewater, en de ratten. En zijzelf, zwaar in het nauw. Toen hoorden ze ergens voor hen een nieuw geluid, dat ze herkenden als het beuken van golven tegen rotsen. Ze renden de duisternis van de tunnel uit, een zwak, zilverachtig licht in en kwamen strompelend tot stilstand. Ze stonden op de rand van een rotswand die steil afliep naar de Tijrees. Beneden bruiste en kolkte de oceaan, en stortte zich schuimend tegen de rotsen. Ze waren in een ondergrondse grot die zo groot was dat ze de wanden niet zagen in het donker en de mist. Door kloven die de oceaan in de rotsen had geslagen kwam daglicht. Er kwamen nog andere tunnels uit in de grot, als zwarte gaten links en rechts. Die waren allemaal onbereikbaar. De rotsen aan weerszijden waren onbegaanbaar. Ze liepen bijna loodrecht naar beneden de woelige zee in. Ze konden alleen maar dezelfde weg teruggaan. Langs de ratten.

De ratten waren nu bijna bij hen. Hun gegil en gepiep overstemde het geraas van de golven. Als één klauwende en bijtende massa zagen ze hen door de tunnel aan komen stormen. Morgan trok zijn zwaard, maar wist wel dat het niet zou helpen. Pe Ell stond op enige afstand met het vreemde blinkende mes in zijn hand. Dees en Carisman stonden ineengedoken als voor een sprong bij de afgrond.

Opwekking kwam naast Morgan staan. Haar mooie gezicht stond opmerkelijk kalm toen ze met beide handen zijn arm vastpakte.

Loper Boh wierp zijn fakkel weg en slingerde een handvol zwart poeder in de rattenhorde. Overal ontplofte vuur en de voorste rijen verbrandden levend. Maar achter hen in de tunnel waren nog duizenden krioelende zwarte lijven. Klauwen krasten bezeten over de rots, op zoek naar houvast. Tanden en blinde ogen glinsterden. De ratten rukten op. 'Loper!' schreeuwde Morgan radeloos, terwijl hij beschermend voor Opwekking ging staan.

Maar het was niet de Duistere Oom die op Morgans noodkreet reageerde, en ook niet Pe Ell, Horner Dees of zelfs Opwekking. Het was Carisman, de bard.

Hij stormde langs Morgan en Opwekking naar voren en kwam bij Loper op het moment dat de ratten door de opening van de tunnel de smalle richel op kwamen. Hij verhief zijn magische stem en zong. Het lied verschilde van alle vorige; het kraste als metaal op steen, knapte als scheurend hout en overstemde het geraas van de oceaan en het gegil van de ratten. 'Kom hier bij me!' riep Opwekking de anderen toe. Ze kwamen meteen, zelfs Pe Ell, en stonden stijf tegen elkaar aangedrukt, terwijl de bard bleef zingen. De ratten stroomden de tunnel uit en kwamen als een golf van worstelende lijven op hen af. Maar opeens splitste de golf zich en stroomde aan weerskanten langs Carisman, zonder iemand van hen iets te doen. Iets in het lied van Carisman deed de stroom afbuigen. Als een kolkende massa stormden de ratten voorbij, niets ontziend en tomeloos. Of ze vluchtten of op iets uit waren was onmogelijk uit te maken, maar ze sprongen massaal in zee. Even later waren de allerlaatste opgeslokt of weggevaagd. Carisman hield op met zingen en zakte toen in Morgans armen in elkaar. De Hooglander hield hem overeind en Opwekking bette zijn gezicht met koud zeewater, waar ze haar mouw voor gebruikte. De anderen keken ademloos rond, naar het donkere tunnelgat, de lege grot en het water van de zee.

'Het werkte,' fluisterde Carisman verbaasd toen hij zijn ogen weer opendeed. 'Zagen jullie dat? Het werkte!' Hij richtte zich op en pakte dolblij Opwekking bij haar armen. 'Ik had er iets over gelezen, of misschien ergens gehoord, maar ik had nooit gedacht dat ik... Ik bedoel, ik heb nooit eerder zoiets geprobeerd! Nooit! Het was een kattenlied, meisje! Een kattenlied. Ik wist niets anders te bedenken, en daarom liet ik die afschuwelijke ratten geloven dat wij reuzenkatten waren!' Ze keken allemaal ongelovig. Morgan Leah begreep toen pas hoe wonderbaarlijk hun redding was.