22
De nacht lag over het Westland als een vochtig, luchtledig kleed en de hitte van de dag bleef onverzettelijk hangen, lang nadat de vuurbal van de zon achter de horizon was verdwenen. De duisternis bracht geen enkele verkoeling en het bleef windstil. De broeihitte van de dag was geworteld in de aarde, blies vanuit haar schuilplaats verzengende lucht als een ondergrondse draak en liet zich met geen mogelijkheid verjagen. Insecten vlogen in gonzende zwermen rond. Bomen waren door hitte geteisterde reuzen die uitgeput hun twijgen lieten hangen. De volle maan kroop wazig langs de zuidelijke horizon. De enige geluiden die de stilte verbraken kwamen uit de kelen van opgejaagde wezens, vlak voordat de jagers hun voorgoed het zwijgen oplegden.
Zelfs in de heetste nacht ging het spel van leven en dood door. Wren Ohmsford en de grote Nomade Garth voerden hun paarden over het pad met diepe geulen dat naar het stadje Grimpenwaard voerde. Het had hun een week gekost om vanuit de Tirfing hierheen te reizen via verborgen passen in het Irrybisgebergte die alleen de Nomaden kenden. Ze volgden de paden van de Wildkrook naar het noorden en westen, bleven angstvallig uit de buurt van de Lijkzomp en bogen ten slotte via de Fluitnok af naar de beruchtste woestenij van het Westland. Als je nergens meer heen kon, zo zei men, was Grimpenwaard er altijd nog. Dieven, struikrovers en allerlei avonturiers zochten hun toevlucht in de bandeloze stad.
Het was tevens een valkuil waaruit maar weinigen ontsnapten, een kuil met slangen die jacht op elkaar maakten omdat er verder niemand kwam, die hun soortgenoten verslonden met botte onverschilligheid en er zelfs genoegen aan beleefden in dit oord, waar het leven afgestompt en behoeftig was. Van degenen die probeerden te overleven in Grimpenwaard kwamen de meesten bedrogen uit.
De stad werd zichtbaar tussen de bomen, en Wren en Garth hielden in. Er brandden lichten in smerige gebouwen met verzakte en kapotte luiken. D; muren en daken waren zo afgetakeld door ouderdom en verwaarlozing dat ze elk ogenblik dreigden in te storten. Deuren stonden open voor frisse lucht die er niet was. Gelach drong door in de stilte van het bos, ruw, onecht en wanhopig. Soms klonk er glasgerinkel. Af en toe was er een schreeuw hoorbaar, eenzaam en nauwelijks menselijk. Wren keek Garth aan en maakte gebaren. We verstoppen hier de paarden, betekenden die. Garth knikte. Ze reden een eind van het pad weg tot ze een open plek vonden, waar ze hen aan een paar berken bonden.
'Zachtjes,' fluisterde Wren en bewoog haar vingers. Ze baanden zich een weg terug naar het pad en gingen te voet verder. Hun laarzen deden stof opdwarrelen dat hun gezicht vuil maakte. Ze hadden de hele dag gereden in de ondraaglijke hitte, in een traag tempo omwille van de paarden. De Wildkrook was een zompig moeras van rottend hout, de grond was verraderlijk drassig, de beken en poelen waren opgedroogd of vergiftigd en de lucht was verzengend. Hoe vreselijk de hitte in andere delen van de Vier Landen ook kon zijn, hier was het altijd twee keer zo erg. Deze poel van verderf was lange tijd beschouwd als een plek waar het uitschot van de Vier Landen welkom was. Groepen Nomaden kwamen dikwijls naar Grimpenwaard om handel te drijven. Nomaden konden dat doen, gewend als ze waren aan de lagen en listen van andere mensen. Ze stonden zelf ook buiten de samenleving en werden overal als onruststokers gezien. Maar evengoed reisden ze strikt in familieverband en vertrouwden ze voor hun veiligheid op hun getalsterkte. Ze waagden zich zelden alleen in Grimpenwaard, zoals Wren en Garth nu deden.
Een toevallige ontmoeting met een handelaar en zijn familie maakte dat het meisje en haar reusachtige beschermer het risico namen. Een dag na de vergeefse poging van Garth om hun achtervolger te verschalken waren ze een oude man tegengekomen die met zijn zoons en hun vrouwen vanuit de passen naar het noorden reisde, op de terugweg uit de Wildkrook. Toen ze met hen aten en spraken, vroeg Wren uit gewoonte of iemand iets wist van het lot van de Westlandse Elfen, waarop de man met een grijns zijn brokkelige tanden toonde en knikte. 'Let wel, niet ikzelf, meisje,' klonk zijn roestige stem terwijl hij aan zijn pijp lurkte en met zijn grijze ogen kneep tegen het licht. 'Maar in de IJzeren Veer in Grimpenwaard zou een oud vrouwtje zijn dat wat weet. Ze noemen haar de Adderkluw. Ik heb haar niet zelf gesproken want ik kom niet in Grimpenwaardse bierhuizen, maar dat oude vrouwtje zou het verhaal kennen. Ze is een zieneres, zeggen ze. Volkomen getikt, misschien wel knettergek.' Hij boog zich naar de gloed van het vuur. 'Ik heb gehoord dat ze haar gebruiken. Ze ontfutselen haar geheimen om anderen te kunnen bestelen.' Hij schudde zijn hoofd. 'Wij blijven uit haar buurt.'
Wren en Garth bespraken het later, toen ze alleen waren en de familie sliep. De redenen om de Wildkrook te mijden lagen voor de hand, maar er waren ook redenen om erin te gaan. Om te beginnen de kwestie van hun achtervolger. Die was daar nog steeds, net buiten bereik, en hield zich zorgvuldig schuil. Ze konden hem niet grijpen en ondanks al hun inspanningen en vaardigheden ook niet afschudden. Hij klitte aan hen als spinrag dat onzichtbaar achter hen aan sliertte. De Wildkrook, meenden ze, zou hem mogelijk minder aanstaan en hem met wat geluk misschien doen opgeven.
En dan was er natuurlijk het duidelijke feit dat dit de eerste keer was dat Wren bij haar navraag naar de Elfen een hoopgevend antwoord kreeg. Daar moesten ze beslist iets mee doen. Daarom waren ze gegaan, ondanks de gevaren, want ze wilden zien wat voor oplossing een bezoek aan Grimpenwaard kon brengen. Na een week reizen waren ze nu zo ver. Ze liepen door het midden van het stadje en gaven hun ogen goed de kost. Overal waren kroegen, maar ze zagen geen IJzeren Veer. Mannen en ook wat vrouwen wankelden langs hen heen, stinkend naar bier en zweet. Het geschreeuw en gelach werden luider en ook Garth leek aan te voelen hoe ruig het er toeging. Zijn gezicht stond grimmig. Enkele dronken mannen benaderden Wren, op geld uit of plezier, blind voor het gevaar dat uit de ogen van Garth sprak. De grote Nomade duwde hen weg. Op een kruispunt gekomen zag Wren een groepje Nomaden dat terugliep naar hun wagens aan het einde van een onverlichte weg. Ze riep hen om te vragen of ze de IJzeren Veer kenden. Een van hen trok een grimas en wees. Het groepje maakte zich zonder commentaar uit de voeten. Wren en Garth liepen verder. Ze vonden het bierhuis in het midden van Grimpenwaard. Het was een bouwval van gespleten planken en roestige spijkers, met een veranda ervoor die fel rood en blauw was geverfd. De brede deuren stonden open en binnen zong en dronk een aantal mannen aan een lange toog en rond tafels. Wren en Garth gingen naar binnen en tuurden door het waas van hitte en rook. Een paar hoofden draaiden zich om, ogen staarden even en keken weer weg. Niemand verdroeg de blik van Garth. Wren liep naar de toog, trok de aandacht van de waard en vroeg om bier. De waard, een man met een smal gezicht en zekere, vaste handen, bracht het haar en wachtte op zijn geld. 'Ken je een vrouw die de Adderkluw heet?' vroeg Wren. De man schudde onverschillig zijn hoofd, nam het geld aan en liep weg. Wren zag dat hij bij een andere man stil bleef staan en iets fluisterde. Die man glipte weg. Wren dronk van haar bier, vond het onaangenaam lauw en liep de toog langs, waarbij ze haar vraag telkens herhaalde. Niemand kende de Adderkluw. Iemand grijnsde en maakte een schunnige opmerking. Toen zag hij Garth en liep vlug weg. Wren ging verder. Een tweede man wilde haar aanraken, en ze sloeg zijn arm weg. Toen hij het weer wilde doen, sloeg ze hem met de zijkant van haar hand zo hard in het gezicht dat hij bewusteloos neerviel. Ze liep om hem heen want ze wilde dit maar al te graag snel achter de rug hebben. Het was gevaarlijk wat ze aan het doen was, zelfs met Garth als beschermer.
Ze kwam bij het einde van de toog en bleef staan. Helemaal achterin de ruimte zaten wat mannen aan een tafel. Een van hen wenkte, wachtte tot ze het zag en wenkte toen weer. Ze aarzelde, maar ging er toch heen, met Garth achter zich aan. Bij de tafel gekomen bleef ze net buiten bereik van de mannen staan. Het was een ruw stelletje - vuil, ongeschoren, deegkleurig van huid, met frettenogen, en gevaarlijk. Ze hadden allemaal een kroes bier voor zich.
De man die haar had gewenkt zei: 'Wie zoek je, meisje?'
'Een zieneres die ze de Adderkluw noemen,' antwoordde ze. Ze wist zeker dat hij al wist wie ze zocht.
'Wat wil je van haar?'
'Ik wil haar vragen naar de Elfen.'
De man snoof. 'Er zijn geen Elfen.'
Wren wachtte.
De man boog zich naar haar toe. Hij had een grof gezicht en in zijn ogen was geen gevoel. 'Stel dat ik je wil helpen. Stel. Wil je daar dan iets voor terugdoen?' De man bestuurde haar gezicht en grijnsde brutaal. 'Nee, niet datte. Ik wil dat je voor mij met haar praat, haar iets vraagt. Ik zie aan je kleren wat je bent. Je bent een Nomade. Kijk, de Adderkluw is ook een Nomade.' Hij zweeg even. 'Dat wist je zeker niet? Hoor eens, met ons wil ze niet praten, maar met jou, haar soortgenoot, ligt dat misschien anders.' Zijn blik naar haar was hard en naargeestig. Hij liet zijn masker vallen zodra hij merkte dat het spel begonnen was. 'Dus als ik je naar haar toe breng, dan moet je haar voor mij wat dingen vragen. Afgesproken?' Wren wist al dat de man haar wilde vermoorden. Het stond alleen nog niet vast hoe en wanneer hij en zijn vrienden dat zouden proberen. Maar ze wist ook dat hij haar misschien echt bij de Adderkluw kon brengen. Ze overwoog de voors en tegens even en zei toen: 'Goed. Maar mijn vriend gaat mee.' 'Zoals je wilt.' De man grijnsde sluw. 'Natuurlijk gaan mijn vrienden ook mee. Dan voel ik me veilig. We gaan allemaal.' Wren nam de man eens op. Hij was zwaargespierd en een echte struikrover. De anderen waren net zo. Als ze met hen alleen in een ruimte was...
'Garth,' zei ze, omkijkend naar hem. Ze gebaarde vlug naar hem, maar liet het de mannen aan de tafel niet zien. Garth knikte. Ze keerde zich weer naar de tafel. 'Ik ben klaar.' Het lugubere gezelschap stond op, een zorgwekkend, hongerig kijkend stelletje. Hun bedoelingen waren onmiskenbaar. De spreker schuifelde langs de achterwand naar een deur. Wren volgde, op haar hoede. Garth liep vlak achter haar, met achter hem de andere mannen. Ze liepen door een lege gang naar een achterdeur. De geluiden van het bierhuis doofden op slag toen deze dichtging.
De man zei achterom: 'Ik wil weten hoe ze de kaarten doorziet als er wordt gespeeld. En hoe ze de uitslag bij het dobbelen voorspelt. Ik wil weten hoe ze kan zien wat de spelers denken.' Hij grinnikte. 'De ene dienst is de andere waard. Ik moet ook leven.' Hij bleef onverwacht voor een zijdeur staan en Wren verstijfde. Maar de man sloeg geen acht op haar en haalde een sleutel uit zijn zak. Die draaide hij om in het slot. Dat klikte en de deur ging open. Er was een trap die naar beneden voerde. De man deed een greep, haalde een olielamp tevoorschijn, stak die aan en gaf hem aan Wren.
'Ze is in de kelder,' zei hij met een handgebaar. 'Daar bewaren we haar voorlopig. Praat met haar. Neem je vriend mee als je wilt. Wij wachten hier.' Zijn glimlach was afstotelijk. 'Zorg dat je met iets terugkomt waar we wat aan hebben. Begrepen?' De andere mannen drongen achter hem op en hun stank vervulde de smalle ingang. Wren hoorde hun rauwe ademhaling. Ze ging vlak voor de man staan. 'Garth blijft hier bij jullie.' Ze bleef hem aankijken. 'Voor het geval dat.'
Hij haalde wrevelig zijn schouders op. Wren knikte naar Garth en wees naar de mannen bij de deur. Toen liep ze met de lamp voor zich uit de trap af.
Het was nogal donker. De trap liep langs een met planken beklede lemen muur en het rook er sterk naar aarde. Het was hier iets koeler. Insecten kropen overal en slierten spinrag streken langs haar gezicht. De trap maakte een hoek langs een tweede muur. Toen zag ze de kelder voor zich in het lamplicht. Een oude vrouw zat ineengezakt tegen de andere muur en was bijna niet te zien. Haar lichaam en haar gezicht waren verschrompeld. Verward wit haar viel over haar tengere schouders en ze hield haar benige handen gevouwen voor zich. Ze droeg een omslagdoek en oude laarzen. Wren kwam dichterbij en knielde bij haar. Het stokoude hoofd werd geheven en Wren zag starre, melkachtige ogen. De oude vrouw was blind. Wren zette de lamp naast zich op de grond. 'Bent u de zieneres die ze de Adderkluw noemen, moedertje?' vroeg ze zacht. De starre ogen knipperden en een dun stemmetje zei: 'Wie wil dat weten? Zeg me je naam.' 'Mijn naam is Wren Ohmsford.'
Het witte hoofd ging omhoog naar de trap en de deur boven. 'Ben je met hen?' Wren schudde haar hoofd. 'Ik ben alleen, met een vriend. We zijn Nomaden.'
De oude handen raakten haar gezicht aan, volgden de lijnen en holten, en krasten als dode bladeren over Wrens huid. Wren bewoog zich niet. De handen werden teruggetrokken. 'Je bent een Elf.' 'Ik heb Elfenbloed.'
'Een Elf!' De stem van de oude vrouw klonk als gesis in de kelder van het bierhuis. Het gerimpelde gezicht stond schuin als om na te denken. 'Ik ben de Adderkluw. Ik zie wat de toekomst brengt en vertel dingen die waar zijn. Wat wil je van me?' Wren wiegde een beetje op haar benen. 'Ik ben op zoek naar de Westlandse Elfen. Een week geleden hoorde ik dat u misschien weet waar ze zijn - als ze nog bestaan.'
De Adderkluw maakte smakgeluiden. 'O, ze bestaan zeker. Heus wel. Maar ze vertonen zich niet aan iedereen - al vele jaren aan niemand eigenlijk. Is het zo belangrijk. Elfenmeisje, dat je ze ziet? Zoek je hen omdat je behoefte hebt aan je eigen soort?' De melkachtige ogen staarden Wren aan zonder iets te zien. 'Nee, jij niet. Je bent allereerst een Nomade, en een Nomade heeft aan niemand behoefte. Je hebt een leven zo vrij als een vogeltje in de lucht, en dat vind je heerlijk.' Ze glimlachte en had bijna geen tanden. 'Waarom dan wel?'
'Omdat ik het als opdracht kreeg, en die nam ik aan,' antwoordde Wren voorzichtig.
'Het is een opdracht?' De rimpels en plooien in het oude gezicht werden dieper. 'Buig je naar me toe, Elfenmeisje.' Wren aarzelde en deed het toen voorzichtig. De handen van de Adderkluw gingen weer over Wrens gezicht en toen langs haar hals en haar lichaam. Toen ze de blouse van het meisje van voren raakten, trok de vrouw ze terug alsof ze zich brandde. 'Magie!' gilde ze.
Wren schrok en pakte in een opwelling de ander bij de polsen. 'Wat voor magie? Wat bedoelt u?'
Maar de Adderkluw schudde heftig haar hoofd, hield haar lippen stijf dicht en liet haar hoofd zakken op haar ingevallen borst. Wren hield haar nog even vast voor ze haar losliet. 'Elfenmeisje,' fluisterde de oude vrouw daarop, 'wie stuurt jou om de Westlandse Elfen te zoeken?'
Wren haalde diep adem om moed te vatten en antwoordde: 'De schim van Allanon.'
Het oude hoofd ging met een ruk omhoog. 'Allanon!' Ze sprak de naam uit als een vloek. 'Ha! Een Druïdenopdracht dus! Goed. Luister dan. Ga door de Wildkrook naar het zuiden, trek de Irrybis over en volg de oever van de Blauwe Deler. Als je bij de grotten van de Roes komt maak dan een vuur en laat dat drie dagen en nachten branden. Er zal iemand komen die je kan helpen. Begrijp je het?'
'Ja,' antwoordde Wren, en ze vroeg zich af of ze dat wel deed. Roes, zei de oude vrouw dat? Waren dat niet een soort reusachtige vogels?
'Pas op, Elfenmeisje,' waarschuwde de ander, en ze stak een broze arm omhoog. 'Ik zie gevaren voor je, zware tijden, en onvoorstelbaar verraad en kwaad. Ik zie de visioenen hier van binnen: waarheden en kwaad. Hou het hoofd koel, meisje. Vertrouw niemand!'
Ze gebaarde heftig, zakte toen weer ineen, met haar blinde ogen star en hard. Wren keek langs haar lichaam en schrok. De versleten jurk van de Adderkluw was opgetrokken en onthulde een ijzeren ketting die aan haar been vastzat.
Wren pakte haar oude handen vast. 'Moedertje,' zei ze zacht. 'Laat me je hieruit bevrijden. Mijn vriend en ik kunnen je helpen als je dat wilt. Je hoeft geen gevangene te blijven.' 'Een gevangene? Ha!' De Adderkluw kwam met een ruk naar voren als een bijtend roofdier. 'Hoe ik eruit zie en wat ik ben zijn twee heel verschillende dingen!' 'Maar die ketting...'
'Houdt me geen moment langer vast dan ik wil!' Haar gezicht vertrok in een boosaardig lachje. 'Die mannen, die dwazen - ze overweldigen me en ketenen me vast in deze kelder en wachten tot ik hen ter wille ben!' Haar toon zakte. 'Ze zijn kleine, begerige mensen en hebben alleen maar belangstelling voor de rijkdommen van anderen. Ik kan ze geven wat ze willen; ik geef ze hun zin en ik ben ervan af. Maar dit spel boeit me. Ik geef graag tegenspel. Ik hoor ze graag jammeren. Ze mogen me een tijdje gevangen houden omdat ik dat leuk vind. En als het me gaat vervelen, Elfenmeisje, als ik er genoeg van heb en weer vrij wil zijn, nou, kijk maar eens!'
Ze hief haar stakige handen, gebaarde heftig voor Wrens ogen en ze werden kronkelende slangen met gespleten tongen, sissend en met giftanden. Wren verborg haar gezicht in haar handen. Toen ze weer keek waren de slangen verdwenen. Ze slikte haar angst weg. 'Waren ze... echt?' vroeg ze moeizaam, met verhit gezicht.
De Adderkluw glimlachte grimmig. 'Ga nu,' fluisterde ze, en zakte weg in de schemer. 'Doe met mijn woorden wat je wilt. En pas goed op jezelf, Elfenmeisje.'
Wren aarzelde en vroeg zich af of de vrouw antwoorden zou op de vele vragen die bij haar opkwamen. Ze besloot het erbij te laten. Ze pakte de lamp op en kwam overeind. 'Vaarwel, moedertje,' zei ze.
Met haar ogen knijpend ging ze met de olielamp de trap weer op en voelde de blinde ogen van de Adderkluw in haar rug. Ze liep snel en kwam weer in de gang van het bierhuis. Garth wachtte op haar, met zijn gezicht naar de mannen die met hen mee waren gekomen. De geluiden van het bierhuis drongen gedempt en rauw door de dichte deur. De ogen van de mannen glinsterden. Ze kon hun begerigheid voelen. 'Wat heeft de oude vrouw gezegd?' snauwde de leider. Wren hief de olielamp op voor beter licht en schudde haar hoofd. 'Niets. Ze weet niets van de Elfen, of anders houdt ze het voor zich. Over het spel wilde ze ook niets zeggen.' Ze zweeg even. 'Volgens mij heeft ze niets van een zieneres. Ik denk dat ze gek is.'
In de ogen van de man stond woede. 'Wat lieg jij slecht, meisje.' Wren bleef onbewogen. 'Ik geef je een goede raad, struikrover. Laat haar gaan. Dat redt jullie leven misschien.' In de hand van de ander flitste een mes. 'Maar niet het jouwe...' Hij sprak niet verder omdat Wren de lamp voor hem op de vloer stuksloeg, zodat de olie ontvlamde. Meteen stond alles in lichterlaaie. De man stond in brand, gilde en viel in de onwillige armen van zijn metgezellen. Garth en Wren vluchtten de andere kant op en waren in seconden bij de achterdeur. Met zijn schouder ramde Garth de houten hindernis weg alsof deze van bordpapier was. Het meisje en de grote Nomade stormden door de opening de nacht in, met gebrul van angst en woede achter zich. Ze renden geluidloos tussen de gebouwen door en waren even later weer in de hoofdstraat van Grimpenwaard. Ze gingen weer gewoon lopen, keken om en luisterden. Niets. Het geschreeuw en gelach uit een naburig bierhuis overstemde alles. Ze zagen niets van een brand of achtervolgers. Wren en Garth liepen naast elkaar dezelfde weg terug door het gewoel, de hitte en de nevel, rustig en zonder haast. 'We gaan naar het zuiden, naar de Blauwe Deler,' zei Wren juichend toen ze de stad uit waren. Garth knikte alleen maar. Vlug verdwenen ze in de nacht.