21
We lopen door het bos, een lange wandeling waarbij we veel honden zijn tegengekomen. Ik heb Barber alle tijd van de wereld gegeven om te spelen.
Tussendoor rent hij naar mij, want ik heb zijn lievelingssnoepjes bij me en die deel ik gul aan hem uit.
Hij heeft ontbeten met biefstuk, daarna heb ik hem gewassen en, nadat zijn vacht in de zon was gedroogd, geborsteld.
“Mooie hond,” heeft een man in het voorbijlopen gezegd.
En hij is een mooie hond. Mooi en lief. Het liefste wat ik ooit heb meegemaakt in mijn leven, op Gees na, maar die heeft zich van mij afgewend terwijl ik voor Barber nog steeds de enige ben.
In het bos heb ik theegedronken in een cafeetje dat nog het meest lijkt op een hutje. Er is een simpel terras bij, de thee is heerlijk en Barber rust uit aan mijn voeten.
Daarna wandelen we terug, en opnieuw zijn er honden genoeg om mee te spelen. Ik kan zien dat hij moe is als we thuiskomen, en dat is goed.
Als avondeten heb ik opnieuw biefstuk voor hem.
In het laatste stukje duw ik de slaap tabletjes. Hij merkt het niet, schrokt het vlees naar binnen.
Ik zit bij hem totdat hij diep in slaap is, dan loop ik naar boven om het bad open te zetten. Lauw water, niet te warm, niet te koud.
Ik ga weer naar beneden, de stank is ondraaglijk.
Ik neem Barber in mijn armen en draag hem naar de badkamer. Met de hond in mijn armen, zijn kop rustend op mijn schouder, ik voel zijn regelmatige ademhaling in mijn hals, stap ik het bad in.
De linnen stof van mijn broek zuigt het water op, ik voel het hoger langs mijn benen kruipen.
Ik laat mij langzaam zakken, het water bereikt Barber en kabbelt over zijn lijf. Boven het water uit nog steeds zijn kop, de oortjes keurig rechtop, het is jammer dat zijn ogen dicht zijn, ik hou zo van zijn ogen, die intense blik, dat zachte bruin ervan tussen de blonde haren.
God, wat hou ik van deze hond. Zoveel dat ik zeker wil weten dat hij goed terechtkomt en niet ergens waar niet van hem gehouden wordt zoals ik van hem hou.
Ik druk mijn gezicht tegen zijn kop, mijn tranen lossen op in het badwater, ik streel zijn oortjes, druk mijn neus tegen zijn snuit. Zo lief, mijn hond, zo lief.
Dan laat ik mij langzaam verder zakken, tot het water mijn mond bereikt en ook de oortjes van Barber onder water verdwenen zijn.
Luchtbelletjes.
Niets.
Ik heb hem met mijn badhanddoek gedroogd, geföhnd en geborsteld. Daarna heb ik hem in een badlaken gewikkeld, met zijn kop er nog uit, zijn oortjes zichtbaar.
Gelukkig is er niemand die mij ziet als ik hem in mijn armen naar de auto draag en op de achterbank leg.
De afspraak met het crematorium heb ik gisteren gemaakt.
Er ligt een bos omheen, waarin Barber graag gespeeld zou hebben.
Ik rijd gedachteloos de route.
Straks zal ik Barber moeten overhandigen aan iemand die ik niet ken, en er zullen dingen met hem gebeuren waar ik niet bij kan zijn.
De as, die pas over twee dagen afgehaald kan worden, zal op mijn verzoek opgestuurd worden naar Gees. Het zal een schok voor haar zijn maar ik weet geen andere oplossing.
Als ik het terrein van de begraafplaats op rijd, zie op het parkeerterreintje een man en een vrouw huilend in hun auto stappen.
Ik haal Barber voorzichtig van de achterbank en neem hem weer in mijn armen.
Langzaam loop ik met hem door de middagzon naar de ingang van het crematorium.
∗
De zon is half verdwenen achter de daken als ik de voordeur achter mij dichttrek. Ik laat de auto staan, de sleuteltjes heb ik in een envelop met een brief naar Gees gestuurd. Ze moet verder maar uitzoeken wat er moet gebeuren.
Ik heb geen haast.
God mag weten wanneer ik weer in de gelegenheid ben om te lopen waar ik wil, ik geniet van deze laatste wandeling.
De agent achter de balie lacht naar me als ik binnenkom.
“Kan ik u helpen?”
Ik glimlach terug.
Ik weet dat zijn gezichtsuitdrukking zal veranderen als ik vertel wat ik kom doen. Vanaf nu zal niemand mij ooit nog aankijken zonder bijgedachten.
“Ik heb iemand vermoord,” zeg ik. “Bij wie moet ik mij melden?”
EOF