15

Ik lig de hele nacht wakker.

Elk uur dat ik lig te woelen wordt genadeloos vastgelegd door het sonore slaan van de torenklok, een geluid dat mij overdag meestal ontgaat.

Gisteravond leek het nog goed om de verantwoordelijkheid voor Gees aan Huib over te dragen, in het donker van de slapeloze nacht begrijp ik niet hoe ik op het onzinnige idee ben gekomen.

Door hem te vragen of hij met Gees wil praten, heb ik mijzelf buitenspel gezet. Mijn rol is nu een afwachtende, en dat past niet bij me.

Ik zou het liefst morgenochtend meteen in mijn auto stappen om naar Gees te rijden.

Hoe kan ik wachten terwijl er zulke belangrijke dingen op het spel staan?

Ik denk aan de middag, lang geleden, dat ik aan een blonde vrouw met een klein kind op haar zwangere schoot vertelde dat ze haar man nooit meer zou kunnen vertrouwen.

Hoe is deze vrouw erachtergekomen? De vrouw van de man in wiens armen mijn dochter nu ligt te slapen. En wat kan het mij eigenlijk schelen. Waar het om gaat is dat ik zeker weet dat mijn dochter alles uit haar handen laat vallen nu ze verliefd is.

Ik wil tegen haar zeggen dat verliefd zijn niet hoeft te betekenen dat je de regie over je leven verliest. Dat het geen excuus is om je zelfstandigheid op te geven. Dat verliefdheid te maken heeft met je hart en je hormonen, maar niet met je hoofd.

Doe wat je wilt, Gees, kruip bij hem in bed, verlies je in z’n armen maar houd niet op met denken. Het is misschien niet de raad die van een moeder verwacht wordt, maar het is wel hoe ik erover denk.

Of nee, beter dan een feministisch verhaal tegen haar te houden kan ik haar vertellen dat ik van haar houd en dat ze altijd op mij kan rekenen.

En als ik dat allemaal bedacht heb, de klok is inmiddels uren verder, schuif ik het opzij omdat het niet meer dan woorden zijn, woorden die ik net zo goed voor mij kan houden, want geen verliefde op de wereld zal zich daar iets aan gelegen laten liggen.

Ik voel mij gebroken als ik uit bed kom.

Het is later dan gewoonlijk; het gordijn met de rode papavers en het groen van gras tegen een zwarte achtergrond hangt roerloos voor het open raam, de zon schijnt erdoorheen en laat de kleuren opleven, een bedrieglijk effect, want juist de zon is er de oorzaak van dat het rood, zwart en groen steeds meer verbleken.

Het is te warm in de kamer, ik snak naar het koele water van de douche, in de tuin hoor ik Flor tegen Barber praten.

Dat is iets wat ze tenminste uit zichzelf doet, voor Barber zorgen op momenten dat het nodig is. Nu gaat ze met hem naar het parkje, waar hij andere honden zal ontmoeten. Zijn dag bestaat uit hoogtepunten met daartussendoor de diepe slaap van een jong dier dat zichzelf uitput zodra er iets lolligs te beleven valt.

In de badkamer kijk ik met afkeer naar mijn lichaam. Het vurige litteken op mijn borst is in korte tijd aardig bijgetrokken, maar dat doet niets af aan het feit dat ik naar een mismaakte kijk.

Ik stap in het bad en glijd uit als ik onder de douche ga staan. Flor heeft een stuk zeep laten slingeren. Ik kan mijzelf nog net vasthouden aan de stang van de douche, mijn handen glijden erlangs, ik kom pijnlijk op mijn knieën terecht.

Van een dag die zo begint hoef je niets meer te verwachten.

En dat valt dan weer mee, want een uur later belt Tess.

Ik heb net een boterham op mijn bord en een kop thee in mijn hand als de telefoon gaat.

“Het spijt me,” zegt Tess.

“Mij ook,” zeg ik.

“Waarom kom je niet langs. Het is zulk mooi weer, we kunnen zwemmen en in de zon liggen, het is goddelijk hier.”

“Ik zwem niet meer,” zeg ik, “maar ik kom zodra ik de troep een beetje heb opgeruimd.”

Ze draagt een doorzichtig hesje over haar bikini. Zachtgroene motieven op een crèmekleurige ondergrond. Zonder de letters ysl had ik ook zo wel gezien dat ze een dure zonnebril op heeft.

Naast het zwembad, onder een kingsize parasol, staan een houten tafel en een paar stoelen die in alle mogelijke standen gezet kunnen worden. Op de dikke kussens liggen badlakens uitgespreid. Naast de tafel een koelbox en een thermoskan.

In dit huishouden wordt niets aan het toeval overgelaten, behalve misschien waar het je erfenis betreft.

“Ik zit hier al uren,” zegt Tess opgewekt. “We hadden de airco te hoog gezet, ik werd wakker omdat ik het zo koud had. Maar het water is heerlijk, Anton vond het overdreven dat ik er verwarming in wilde maar je kunt zo’n bad zoveel vaker gebruiken alleen door een beetje extra geld te investeren.”

Ik ben op mijn hoede.

Tess kan honderd keer ‘sorry’ zeggen, maar zolang ik niet weet welk terrein er met haar excuses bestreken wordt, blijf ik voorzichtig.

“Koffie?” vraagt ze. “Don’t worry, het is décaf.”

Ze houdt de glanzende thermoskan omhoog, de weerkaatsing van de zon is oogverblindend.

Ze ziet er ontspannen uit. Je geld kwijtraken is natuurlijk hinderlijk, maar zolang je je luxeleven kunt voortzetten is er eigenlijk niet zo gek veel aan de hand.

Ik neem een slok koffie en zet mijn beker op de tafel, leun achterover en doe mijn ogen dicht.

Waarom heb ik niet gevraagd wannéér Huib van plan is met Gees te gaan praten?

Voor hem zijn de meeste dingen lang niet zo urgent als voor mij, een nachtje slapen verricht altijd wonderen bij hem, problemen lijken een ochtend later helemaal zo ingewikkeld niet meer.

Ik zou hem kunnen bellen, kunnen voorstellen om toch zelf maar met Gees te praten, moeder en dochter, wie weet is hij opgelucht als hij van de klus af is.

“Waar lig je aan te denken?” vraagt Tess. “Van fronsen krijg je verschrikkelijke rimpels, laten we het water in gaan, het is echt heerlijk.”

“Ik zwem niet meer,” zeg ik koppig.

Ze gaat rechtopzitten.

“Er is niemand die ons ziet, als dat je angst is. Jezus Marg, we zijn vriendinnen, weet je wel? Ik heb een zwempak voor je klaargelegd.”

Ze wijst naar het houten huisje achter het zwembad, half aan het oog onttrokken door een paar rododendrons, met de kleedkamer en de douchecabine, je moet vooral niet verwachten dat Tess zoiets primitiefs zal doen als nat door haar huis wandelen op weg naar de badkamer.

Ik aarzel, de zon glinstert op het water, dat dankzij de betegeling blauw lijkt als de Middellandse Zee op een zomerdag.

Tess staat op, laat het hesje van zich af glijden en loopt naar de rand van het zwembad. Een sierlijke duik, water spat op, druppels schitteren als diamanten in de zon voordat ze terugvallen op het water, de bruine armen van Tess, glanzend van zonnebrandolie.

Met haar natte haren langs haar gezicht lijkt ze jaren jonger, een schoolmeisje dat plat met haar handen op het water slaat en uitgelaten roept dat het heerlijk is.

Ik loop naar het houten huisje.

Als ik me belachelijk voel in dat zwempak kan ik het altijd nog verdommen om het water in te gaan.

Maar het zit goed, het ziet er erg nieuw uit, het zou me niet verbazen als Tess het speciaal voor mij gekocht heeft, de voorgevormde cup schuift een beetje raar over de lege plek, maar belachelijk ben ik er niet in zie ik in de manshoge spiegel.

Ik loop naar het zwembad, de zon brandt op mijn blote schouders, er borrelt iets in mij op, een bijna vergeten gevoel dat hoort bij schoolreisjes en logeerpartijtjes en plezier hebben.

“Duiken!” roept Tess.

Ze is aan het watertrappen, haar wijsvingers net boven water. “Diploma A!” roept ze, voordat ze proestend onder water verdwijnt.

Ik zak een beetje door mijn knieën, mijn armen langs mijn oren, even zweef ik tussen hemel en aarde, tussen Toscaanse tegels en blauw water. Een vogel die in een vis verandert.

Voor mijn gevoel suis ik meters onder de waterspiegel door voordat ik weer bovenkom en mijn hoofd schud, de druppels van me af, zoals een natte hond doet.

Dit is werkelijk heerlijk, ik maak mijn hand hol en schep water in de richting van Tess, die mij meteen de volle lading teruggeeft. Met z’n tweeën maken we het lawaai van een uitgelaten schoolklas.

Veel later, als we uitgeteld in onze stoelen liggen, vertel ik haar over Gees. Ze luistert zoals ik van haar gewend ben, aandachtig en zonder me in de reden te vallen.

Erover praten is een manier om het voor mezelf weer geordend te krijgen, merk ik.

Dochter is verliefd op getrouwde man, die kennelijk ergens een ruimte heeft gehuurd waarin hij nu met haar woont. Dochter is waarschijnlijk opgehouden met haar studie.

“Ik ben ook weleens smoor geweest op een getrouwde man, je wilt na zo’n oudere man eigenlijk nooit meer iemand van je eigen leeftijd,” zegt ze. “Gees boft. Wij moesten het achter in de auto doen.”

“En als ze nou echt niets meer aan haar studie doet?”

“Nou en!” zegt Tess luchtig. “Zal ze een jaar verliezen, als ze maar niet zo stom is om zwanger te worden.”

Zo’n opmerking kun je beter niet maken tegen een moeder die zich toch al zorgen maakt over haar dochter.

En al helemaal niet tegen een moeder die zelf het resultaat is van een ongewenste zwangerschap.

Het plezier dat ik even eerder nog had, spat uit elkaar als een brekende spiegel.

Ik sta op en loop met grote stappen naar het huisje.

“Wat is er met jou?”

Ik negeer de verbaasde stem achter mij.

Ik ruk het badpak van m’n lijf, droog me oppervlakkig af en trek mijn kleren aan over mijn nog vochtige lichaam.

“Ik moet weg,” zeg ik tegen Tess, die is opgestaan en met grote ogen naar me kijkt als ik het huisje uit kom stormen.

“Heb ik iets verkeerds gezegd? Wat is er nou ineens.”

Maar ik ben al op weg naar mijn auto.

In het begin negeer ik alle snelheidsbeperkingen, maar halverwege stuur ik mijn auto naar de rechterbaan en voeg me naar het tempo van de vrachtwagen voor me.

Ik kan nu wel als een gek naar Utrecht racen, maar wat doe ik als ik daar ben aangekomen? Misschien is Gees niet bereikbaar, of doet ze alsof als ze mijn nummer herkent. En stel dat ze wel met me wil praten, wat zeg ik dan tegen haar? Dat een vriendin aan de rand van haar zwembad tegen me zei dat het stom zou zijn als ze zwanger zou worden? Geen man overboord zolang haar baarmoeder maar leeg blijft, was de strekking van haar opmerking.

Ik zou werkelijk niet weten hoe ik die boodschap moet verpakken.

Ik rijd naar een tankstation en staar voor me uit terwijl de Euro 95 in mijn tank klotst. Binnen loop ik langs de schappen met chocola en koek, ik heb honger maar de broodjes trekken me niet aan. Uiteindelijk neem ik een krentenbol, die ik later in de auto na één hap met walging op de stoel naast mij gooi. Week en klef, er zijn steeds minder mensen die behoorlijk brood kunnen bakken.

Weer de parkeergarage waar ik langzamerhand kind aan huis ben. Als ik geparkeerd heb bel ik het nummer van Gees. Ze neemt bijna meteen op, terwijl ze toch gezien moet hebben dat ik het ben. Dat geeft hoop.

“Gees,” zeg ik, “kunnen we elkaar ergens ontmoeten? Het liefst wil ik een beetje lopen, ik ben te ongedurig om lang te zitten.”

Ze zegt dat ze naar mij toe komt. Ik vraag niet waar vandaan, maar omdat ze binnen tien minuten bij me zal zijn, kan het niet ver uit de buurt zijn.

Met de man op wie je verliefd bent in het centrum van een leuke oude binnenstad wonen, waar tot ‘s-nachts mensen op terrasjes zitten en de cafés altijd vol zijn, het klinkt niet als een leven dat iemand makkelijk op zal geven, hoe gecompliceerd de omstandigheden ook zijn.

Ze komt aanfietsen, haar gezicht blozend van de warmte en de inspanning, haar blonde haren verward, maar het zijn vooral haar ogen die opvallen, groot en stralend, en terwijl ik naar haar kijk weet ik het, en zij ziet aan mij dat ik het weet.

We staan tegenover elkaar, wachtend op wat de ander zal doen. Misschien hadden we elkaar in de armen moeten vallen, maar we doen het niet en dan is het moment voorbij.

We lopen langs grachtjes en door nauwe straten, en als we weer bij een gracht komen gaat ze me bij een brug voor, de treden van een uitgesleten stenen trap af.

Halverwege staat ze stil.

“Hier zit ik graag als ik moet nadenken,” zegt ze.

Ik ga naast haar zitten en we kijken naar het donkere water dat we kunnen ruiken, een geur waarvan ik niet kan zeggen of ik die aangenaam vind of niet.

Schuin boven ons lopen mensen voorbij, fietsbellen rinkelen, de geur van uitlaatgassen zakt traag over ons heen als een bestelauto een aantal pakketten uitlaadt, maar de wind drijft de damp weg zodra de auto verder rijdt.

“Ik krijg een kind,” zegt Gees.

“Ja,” zeg ik.

Het treft me dat ze de woorden ‘zwanger’ en ‘in verwachting’ vermijdt. ‘Ik krijg een kind’ klinkt persoonlijker. Iedere vrouw kan in principe zwanger of in verwachting zijn, maar naast mij zit een vrouw die zonder aarzelen het unieke van haar situatie claimt.

“Is dat alles, mam, “Ja…?””

“Gees,” zeg ik. “Je bent negentien. Jouw leven is net begonnen. Je weet niet waar je aan begint. Je slaat hele fasen over.”

“Dus je bent niet blij voor mij.”

Ik verschuif een beetje, zodat ik haar gezicht kan zien.

“Moet ik blij zijn omdat jij op het punt staat jouw leven te verknoeien?”

“Ik ben wel blij,” zegt ze.

“Waarom?” zeg ik. “Denk je dat het die man aan jou zal binden? Die het allemaal al achter de rug heeft? Zwangerschappen, bevallingen, nachtvoedingen, luiers? Die bij jou iets heel anders zoekt? Juist iets anders dan waar hij meer dan genoeg van heeft?”

Voor het eerst verschijnt er iets van onzekerheid op haar gezicht, als een landschap waar de schaduw van een wolk over drijft.

“Waar heb je het over?” vraagt ze. “Waarom zeg je niet wat je bedoelt. Je vindt dat ik deze baby niet geboren moet laten worden, is dat wat je zeggen wilt?”

“Ik vind dat je je leven niet moet laten bepalen door een ongelukje.”

Ze legt een hand met gespreide vingers op haar buik, zoals alle zwangere vrouwen doen in een onbewust gebaar hun ongeboren kind te beschermen.

“Ik heb naar je geluisterd mam,” zegt ze. “Maar ik kan niet geloven dat ik werkelijk hoor wat je zegt, ik wil het niet geloven.”

Ze staat op.

“Ik heb altijd gedaan wat jij wilde, zelfs mijn studie heb ik niet zelf gekozen, maar vanaf nu gebeurt er wat ik zelf wil, en daarom is het beter als we elkaar voorlopig niet meer zien. Het spijt me.”

Ik blijf zitten terwijl ze de trap op loopt.

Er vaart een motorbootje voorbij, volgepropt met lawaaierige jongens met bierblikjes in hun hand. Ze roepen over mijn hoofd heen naar Gees.

Ik zit nog steeds op de trap als ze allang verdwenen is.

De zon is achter de bomen langs de gracht tevoorschijn gekomen, op de plek waar ik zit wordt het onaangenaam warm. Toch blijf ik zitten, mijn handen in mijn schoot, en als ik eindelijk opsta ben ik zo verstijfd dat ik de zijkant van de trap nodig heb als steun om naar boven te klimmen.