14
Na het ontbijt en de ochtendwandeling met Barber pak ik de autosleuteltjes.
“Ik ben tot einde middag weg, heb jij plannen of kan ik Barber bij jou laten? Anders neem ik hem mee,” zeg ik tegen Flor.
Ze zit achter mijn bureautje op mijn briefpapier iets te schrijven, ik verbijt mijn commentaar want Barber op een warme dag in de auto achterlaten lijkt me niks.
“Laat maar hier,” zegt ze zonder op te kijken.
Ik knuffel hem en loopt de deur uit.
De tuin staat vol bloemen, elke keer als ik ernaar kijk gaat mijn hart open. Als een winter lang duurt kun je je op het laatst niet meer voorstellen dat het ooit anders zal worden en die donkere natte aarde weer bedekt zal zijn met groen en kleur.
In de auto is het te warm, met alle raampjes open rijd ik weg. Er zijn veel mensen buiten, in hun tuin of op straat, met kleine kinderen, een hond, een rollator. Het is een gemengde buurt wat leeftijd betreft, bejaarden wonen tussen jonge gezinnen; je hoort ze soms klagen over geluidsoverlast maar ze willen voor geen goud verkassen. Nu zitten ze in de schaduw van een parasol op een bankje voor hun huis, zwaaiend naar buurkinderen door wie ze oma en opa genoemd worden.
∗
Op de snelweg doe ik de raampjes weer dicht. Ik weet niet of het een goed idee is om onverwacht bij Gees langs te gaan, toen ik het bedacht leek het mij wel iets.
Als ze weet dat ik kom, kan ze zich bijtijds wapenen, antwoorden bedenken op de vragen die ze verwacht. Als ik haar overval heeft ze daar geen tijd voor. Misschien maakt het verrassingseffect van mijn bezoek het praten makkelijker, denk ik hoopvol.
Ik parkeer weer in de garage bij de Oudegracht, steek de binnenplaats over en duik na een paar meter een zijstraatje in. Gees woont op een kwartier lopen. Twee kamers met een keukenblok, en een douche met wc die ze deelt met de studente aan de andere kant van de gang.
Ik weet nog niet wat ik zeggen zal als ik voor haar sta.
De mogelijkheid dat ze er niet zal zijn is wel in mij opgekomen, maar die gedachte heb ik opzijgeschoven. In mijn plannen past dat ze er is, je moet toch ergens van uitgaan anders kun je nooit iets ondernemen.
Voor de meeste huizen in haar straat staan fietsen, maar het is tamelijk stil. De gedachte dat de bewoners van de studentenkamers op dit moment over hun boeken gebogen zitten, stemt optimistisch. Ik tuur op de kaartjes die op de deurpost onder de bellen zijn geplakt. Van haar huisnummer ben ik zeker, en toch kan ik haar naam op geen enkel kaartje ontdekken.
Ik sta aarzelend op de stoep. Op deze complicatie ben ik totaal niet voorbereid en het duurt even voordat ik bedenk dat ik haar natuurlijk kan bellen op mijn mobiel.
Terwijl mijn hand in mijn schoudertas op zoek gaat, komen er twee meisjes naar buiten. Kennelijk straal ik iets wanhopigs uit, want ze vragen of ze mij ergens mee kunnen helpen.
“Geeske van der Ven,” zeg ik. “Volgens mij woont ze hier.”
“Gees…? Die is hier al een paar maanden weg.” Ze kijken elkaar aan. “Ik zou niet weten waar ze nu woont.”
∗
Ik loop de straat uit.
Op de hoek is een cafeetje met een paar tafeltjes en stoeltjes tegen de gevel aan. Ik ga zitten en bestel een cappuccino. Mijn hoofd voelt leeg. Ik weet werkelijk niet wat ik moet doen. Gees is verhuisd, een paar maanden geleden al, en ze heeft er niets over gezegd. Geen wonder dat elke afspraak altijd buiten de deur werd gemaakt, ze woont ergens anders, op een adres dat ik niet mag weten. Maar waarom? En met wie?
Wat is er zo afschrikwekkend aan mij dat ze zulke dingen voor mij verzwijgt? Toen ik haar verwachtte had ik maar één voornemen, dat het tussen ons anders zou gaan dan tussen moeder en mij. Wat mij was overkomen mocht niet herhaald worden, daar zou ik voor zorgen.
Ik ken de verhalen van problemen die generatie na generatie meegezeuld worden, onoplosbaar, net zo verbonden met de mensen die ermee worstelen als hun moedervlekken.
Ergens moet een streep getrokken kunnen worden, tot hier en niet verder, het moet mogelijk zijn om af te rekenen met een verleden, ik zou dat bewijzen, met mij en mijn dochter zou het anders gaan. Maar het is me niet gelukt.
Ik zit op een zonnige voorjaarsdag in de stad waar mijn dochter woont en ik heb geen idee waar ik haar kan vinden.
Ik pak mijn mobiel en toets haar nummer. Voice-mail. Maar ik heb geen boodschap, of in elk geval niet het soort boodschap dat je inspreekt.
Ik mors koffie op het schoteltje, het koekje dat erop ligt raakt doordrenkt en ligt als een vieze kledder naast het kopje. Als ik drink valt het op mijn witte rok. Ik veeg erover en het wordt een streep.
Mijn mobiel gaat, ik breng hem naar mijn oor, noem mijn naam en hoor de stem van Gees.
“Mam? Je hebt gebeld, waarom sprak je niks in?”
Natuurlijk, nummermelding, en geen idee heeft ze dat ik in Utrecht ben.
“Mam?”
Ik slik. “Ik wilde je verrassen, Gees. Ik was bij je aan de deur.”
Het is even stil.
“Waar ben je nu?”
“In het cafeetje op de hoek van de straat waar jij woont. Woonde.”
Een kwartier later zit ze tegenover mij.
“Waarom heb je het niet verteld?” Mijn ogen zoeken haar gezicht af, ze lijkt een vreemde, dit kind dat uit mij is voortgekomen. “Zo erg is het toch niet om verhuisd te zijn?”
“Het is niet gewoon verhuizen, mam.”
Ze spreekt op een bijna volwassen toon tegen mij. Op dit winderige hoekje in de binnenstad van Utrecht lijken de rollen omgekeerd, ik het kind, onzeker en bang, zij de volwassene die eropuit is om gerust te stellen.
“Wat is er ongewoon aan?”
“Ik woon niet alleen, mam.”
Ik zwijg.
We leven in de eenentwintigste eeuw, een eeuw die de preutsheid achter zich heeft gelaten. Alles verandert, ook het kind dat ik gisteren nog naar school bracht. Natuurlijk heeft mijn dochter vriendjes, natuurlijk is ze met jongens naar bed gegaan, natuurlijk zou ze op een dag bij iemand intrekken, misschien voorgoed, misschien voor kort.
Nog steeds heb ik in haar verhaal geen reden aangetroffen voor al die geheimzinnigheid.
“En ik mag hem niet ontmoeten?”
“Ik wilde het nog even voor onszelf houden. Er is nog tijd genoeg voor problemen.”
“Waarom is het een probleem als jij met iemand samenwoont?”
Ik zie haar nadenken. Ik dwing haar om haar verhaal te vertellen op een moment dat zij er nog niet klaar voor is. Het is iets wat niet vergeten zal worden.
Een nieuwe reden voor verwijdering, ooit.
“Ik wilde het pas vertellen als hij officieel gescheiden is.”
Ik laat het tot mij doordringen.
“Het ligt niet eenvoudig. Hij heeft kleine kinderen. Zijn vrouw wil niet scheiden, ze zit hem in alles dwars, ze hebben samen een zaak, dat maakt het nog moeilijker. Maar we houden van elkaar.”
“Hoe oud is hij?”
Ze aarzelt even. “Niet jong.”
“Hoe oud, Gees.”
“Jezus mam, wat doet leeftijd ertoe. Je bent zo oud als je je voelt.”
“Oud dus,” zeg ik.
“Veertig.”
“Veertig,” herhaal ik. De gouden leeftijd. Mannen zijn viriel, aantrekkelijk, interessant, nog even voordat ze kopje ondergaan in midlife-crisissen en relatieproblemen.
Zoals in sommige Afrikaanse landen door mannen geloofd wordt dat ze van aids genezen door met een maagd te paren, zijn er in de westerse wereld mannen die geloven dat ze hun eeuwige jeugd behouden met een jonge vrouw naast zich.
Mijn dochter maakt ineens deel uit van zo’n laatste oprisping van jeugdige overmoed.
Ik zie de situatie voor me. De vrouw die aan de kant geschoven wordt terwijl ze zich jarenlang in het zweet heeft gewerkt in die zaak, en en passant ook nog wat kinderen grootbracht. Nu zou het oogsten kunnen beginnen, het plukken van de vruchten van zoveel jaren arbeid.
“Waarom zeg je niets, mam?”
Maar mam heeft geen tekst. Even niet.
“Het overvalt me een beetje, Gees,” zeg ik wat later, en Gees zegt dat ze het begrijpt.
Er is werkelijk veel begrip tussen ons, op dit winderige hoekje, maar als ik vraag naar haar adres, weigert ze zonder dat ze erover na hoeft te denken.
“Nee mam, ik wil niet dat je ineens voor ons staat. Je moet dit aan mij overlaten. Je kunt me toch altijd bellen? Er is echt niet zoveel veranderd.”
Pas op weg naar huis schiet mij te binnen dat ik niet gevraagd heb of ze nog studeert.
∗
“Wist je het?” vraag ik aan Flor.
Ik kom haar tegen in de gang, ze werpt een blik op mijn gezicht en probeert langs me heen naar de voordeur te komen, maar ik blokkeer haar.
“Wist ik wat,” vraagt ze.
Ik pak met mijn rechterhand haar schouder en duw haar tegen de muur. Het maakt een dof geluid als haar achterhoofd het rauhfaserbehang raakt.
“Ja,” zegt ze.
Ze schudt mijn hand van zich af.
“Wat verwacht je van mij, dat ik ga klikken? Mijn nichtje heeft meer vertrouwen in mij dan in haar moeder, kan ik daar wat aan doen.”
Ik draai mij om en loop de kamer in.
Barber komt mij tegemoet. Altijd blij, altijd hopend op een vriendelijk woord, een aai, iets lekkers. Ik hurk naast hem, en ga dan in één moeite door op de grond zitten.
Dat vind hij leuk, hij klimt half op schoot, zijn grote donkere ogen op mij gericht. Werkelijk, als ik kon zou ik in tranen uitbarsten.
∗
Maar ik huil niet. Die middag niet en later ook niet. Wel bel ik Huib. “Ik moet met je praten,” zeg ik. “Er is iets met Gees. Of wist je dat misschien al. Iedereen schijnt het te weten, behalve ik natuurlijk.”
Maar Huib weet van niets, zegt hij.
“Er is toch niets met haar aan de hand?” vraagt hij ongerust. “We zien elkaar zo nu en dan, ze is altijd heel positief over haar studie. Het leven in Utrecht schijnt haar goed te bevallen.”
“Dat zal best,” zeg ik. “Ze heeft een getrouwde man opgevist die met een werkelijk hartverwarmende scheiding bezig is. Als het meezit kan ze straks moederen over een paar kinderen die niet van haar zijn. Laten we ons vooral geen zorgen maken, onze dochter zit gebeiteld.”
Huib belooft geschokt dat hij meteen na zijn werk naar me toe komt. “Ik zal Luc maar thuis laten,” zegt hij alsof hij het over een poedel heeft.
“Doe dat,” zeg ik. “Dan zal ik Flor de deur uit werken.”
“Zit die nog steeds bij jou?”
“Niet weg te branden.”
Flor wil maar al te graag de grote afwezige zijn deze avond.
Ik leen haar geld en mijn auto en ze vertrekt fluitend.
Een uur later zit Huib op de bank.
Hij ziet er goed uit, lichtgebruind en nog een maatje slanker geworden.
Als hij me een zoen geeft ruik ik de geur van een dure aftershave.
“God Marg, je ziet er vreselijk uit. Wat een klap moet dat geweest zijn. Wanneer heeft Gees het verteld?”
Ik doe hem verslag van wat mij deze dag overkomen is, en terwijl ik het vertel heb ik nog steeds het gevoel dat ik in een bizarre droom terecht ben gekomen.
“En je hebt geen adres van haar gekregen?”
Hij is werkelijk ontdaan.
“En haar studie?”
Ik zeg dat ik betwijfel of die haar interesse nog heeft, maar dat ik er niet aan gedacht heb het te vragen.
“Ze heeft nu andere dingen aan haar hoofd,” zeg ik. “Maar wat ze ook verder doet, ze moet die studie afmaken. Als ze dat niet doet en het gaat uit met die man, en natuurlijk gaat dat gebeuren, dan heeft ze niets. Geen opleiding, geen vak, helemaal niets! Jij moet met haar praten, Huib, ik heb geen enkele invloed op haar, van mij trekt ze zich niets aan. Dat is altijd zo geweest. Jij hebt altijd meer invloed op haar gehad dan ik.”
“Ach god, Marg!” Hij komt naast me zitten en slaat zijn armen om me heen. Het is lang geleden sinds iemand mij zo heeft vastgehouden, het voelt warm en vertrouwd, ik zou uren zo willen zitten totdat alle onrust en verdriet uit me zijn weggevloeid, maar het zou een zwaktebod zijn, en zwakte is het laatste wat ik mij kan veroorloven.
Ik maak mij los uit zijn omhelzing.
“Fijn dat je met haar gaat praten, Huib,” zeg ik.