1

Ik lig op mijn linkerzij.

Mijn rechterhand om mijn linkerborst, die zich naar de holte van mijn hand voegt, warm en zacht, als een klein dier waarvan ik het hart hoor kloppen in mijn vingertoppen.

Ik denkt niet aan iets speciaals, terwijl de uren van de nacht voorbijglijden. En als er al een emotie speelt, dan is het verbijstering, omdat de dokters zeiden dat het er goed uitzag en ik het geloofde, twee jaar geleden, nadat ze mijn rechterborst met hun scalpels onherstelbaar beschadigd hadden.

Het ernstige gezicht van de radioloog, na de laatste controle.

Tumoren. Uitzaaiingen.

En het misverstand, omdat ik dacht dat het teruggekomen was in de borst waarin eerder gesneden was.

Maar het was de andere, de onaangetaste, die als ik mijzelf van opzij in de badkamerspiegel bekeek de illusie wekte van een gaaf lichaam.

Hoe kun je jezelf troosten als je bezig bent afscheid te nemen van een lichaamsdeel waarmee je bent opgegroeid? Dat gestreeld is door de vingers van minnaars, besabbeld door je kind, gebruikt als erotisch lokmiddel, weggeduwd richting oksel als er geen plaats voor was in te nauwe lijfjes, omhooggeduwd door push-upbeha’s, getoond en verstopt naargelang de omstandigheden.

En dan nu de laatste nacht samen.

Het voelt als verraad.

Ik weet dat sommige vrouwen het ervaren alsof ze door hun borst verraden zijn, die het woekeren van cellen heeft toegestaan. Andere vrouwen voelen het tegenovergestelde: ze hebben hun borst niet kunnen beschermen tegen de indringers, de vrije radicalen, die hun slag hebben geslagen zonder dat zij het tijdig merkten.

Maar zelf zie ik het vooral als verraad van de medische wetenschap. Om de paar jaar zijn mijn borsten geplet tussen de glazen platen van de mammascan. Met tegenzin heb ik om de vier weken mijn borsten gecontroleerd, het boekje met getekende aanwijzingen voor mij. En wat ben ik er uiteindelijk mee opgeschoten.

Eerst mijn rechterborst gehavend, en op een moment dat ik er totaal niet op verdacht was de mededeling dat nu mijn andere borst eraan moet geloven.

Een lichaam dat twee keer faalt is niet meer te vertrouwen, geen mens die mij dat uit mijn hoofd kan praten.

Morgenochtend zal ik mijn borst voor het laatst wassen, droogdeppen en in de beha met het groene kant stoppen.

Niet omdat de gelegenheid daartoe noodt, maar omdat het de laatste keer is dat ik mijn favoriete beha-tje aan zal trekken.

Ik zal mijn reistas op de achterbank zetten en naar het ziekenhuis rijden, alleen – mijn hoofd staat er niet naar mijn dierbaren te troosten, ik heb nu even alle aandacht voor mijzelf nodig.

Het zal voelen als die keer dat wij met Diana, mijn golden retriever, naar de kliniek reden, waar de dierenarts haar zou laten inslapen omdat haar ziekte te vergevorderd was en ze de energie niet meer had om overeind te komen, te moe om haar plas nog op te houden.

Huib achter het stuur, ik huilend op de achterbank, de hond naast mij, haar kop vol vertrouwen op mijn schoot.

Geen idee had ze van de bestemming van dit ritje, waarvan ze nooit meer terug zou keren. Tot het allerlaatste moment, het rustig inslapen na de eerste injectie, heeft ze niets vermoed.

Mijn arm begint te slapen, maar ik blijf in dezelfde houding liggen, wachtend tot het tijd is om op te staan.

Deze keer was ik bekend met het traject, je zou het een herhalingsoefening kunnen noemen. Ik heb het immers allemaal al eens meegemaakt, de onderzoekjes, hartfilmpjes, longfoto’s, het gesprek met de anesthesist, de hele santekraam die aan een operatie voorafgaat.

Ik ben heen en weer gereden naar het ziekenhuis alsof het mijn dagelijkse werk was, en zag het als generale repetitie voor de grote uitvoering in de operatieruimte die ik als gevolg van narcose niet bewust zou meemaken.

“Hoe kun je zo kalm zijn,” heeft mijn dochter gezegd. Het klonk als een verwijt, maar als het waar is dat ik mensen uitschakel door hun de kans te ontnemen mij troostend toe te spreken, is het een gevolg, niet een doel op zich.

Nu weet Gees niet wat ze met mij aan moet. Als er tranen vergoten worden zijn het de hare, als er getroost moet worden is het door mij.

Maar ik kan het niet helpen dat ik, nu de kanker opnieuw zijn klauwen naar me uitgestrekt heeft, nauwelijks emotioneel reageer.

Ik kan geen emotie veinzen waar geen emotie is.

Ook Tess begrijpt het niet. Mijn beste vriendin, die zoveel van mij weet, kijkt naar mij met gefronste wenkbrauwen als ik me niet in de luren laat leggen door haar verhalen vol van hoop en optimisme.

“Het is mijn kanker, mag ik daar alsjeblieft aan ontlenen wat ik zelf wil,” heb ik gezegd toen ze weer eens aan kwam zetten met een tijdschriftenartikel waarin vrouwen vertellen over de toegenomen waarde van hun leven sinds er met succes gezwellen bij hen verwijderd zijn.

Waarom blijven mensen toch denken dat je ook maar iets positiefs kunt ontlenen aan de ellende die anderen overkomt?

Ik ben niet cynisch, al vinden Gees en Tess van wel.

Ik weet dat ik hen teleurstel door alles wat ze aan steun en medeleven aandragen langs me heen te laten glijden.

Maar het is mijn ziekte, en ik wil niet afgeleid worden terwijl ik er conclusies uit trek. Zoals ik ook met mijn eigen gedachten bezig wil zijn als ik straks naar het ziekenhuis rij.

Na de operatie kunnen ze aan mijn bed zitten zo lang en zo vaak als ze willen, graag zelfs, want ik hou van ze en ik heb ze graag om mij heen.