3

Ik wen sneller aan de kleuren om mij heen dan ik had verwacht, maar met het huis heb ik het moeilijker. Na bijna zeven maanden ben ik nog steeds niet gewend aan het formaat.

Vijf stappen van het ijzeren hekje, dat erbarmelijk knarst zodra het wordt aangeraakt, naar de fantasieloze voordeur met een ruitje van minimale afmetingen op ooghoogte, waarachter een ruimte van anderhalf bij anderhalf die van de makelaar de weidse naam ‘vestibule’ kreeg. Vooral niet te veel jassen ophangen aan de toch al minimale kapstok, want dan komt de deur naar de gang klem te zitten.

Aan het einde van het gangetje de keuken, met een glazen deur die toegang geeft tot een minimaal tuintje met een hekje dat je door moet om op een smal pad tussen achtertuintjes met eenvormige fietsenschuurtjes te komen.

Rechts in de gang twee deuren. Naar de voorkamer, uitzicht op de straat met aan weerszijden een strip gras met hazelaars, en naar de achterkamer, waar de vorige bewoners een schuifpui hebben aangebracht waarmee ze het laatste detail van het jarendertighuis om zeep hebben geholpen.

Smalle trap naar boven. Twee slaapkamers, een ruimte die ik als berghok gebruik, een badkamer en een vlizotrap naar wat royaal ‘zolder’ werd genoemd, maar waar je hooguit drie onderbroeken aan een waslijn kunt hangen, als je er tenminste ook nog je koffers wilt stallen.

De straat is keurig, de buurt is keurig, ik heb tot nu toe niets gemerkt van burenruzies en dat is maar goed ook, want als je rechtop in het midden van je tuintje staat, kun je zien wat ze drie huizen verder in hun glas hebben geschonken.

Contact is onvermijdelijk wil je niet voor arrogant versleten worden; op mooie dagen heb ik een stijve nek van het links en rechts en vaak over tuintjes heen begroeten van naaste en verdere buren.

Ik ontmoet ongecompliceerde hartelijkheid, heb al een paar keer gegrilde kippenboutjes aangereikt gekregen over de heg, en door mijn ommetjes met Barber in het parkje leer ik andere hondenbezitters kennen.

Ongelukkig ben ik hier niet, maar het hartzeer blijft om een huis dat ik gedwongen was te verlaten en een tuin waarvan de plattegrond zich niet uit mijn hoofd laat verjagen, met een vijvertje met drie roze waterlelies, een camelia die elk voorjaar opnieuw volstaat met wasachtige bloemen, een meidoorn die hartverscheurend is in zijn rode pracht, hortensia’s en rododendrons die overweldigend bloeien en talloze vazen in mijn huis vulden, en rozen in alle maten, soorten en kleuren.

Huib heeft er een paar voor mij uitgegraven en in mijn nieuwe tuintje geplant, de vogels laat ik drinken uit een bak met twee stenen musjes op de rand, een cadeau van Geeske toen ik verhuisde, maar van de bloembakken van mijn vorige terras moest ik de helft achterlaten, daar was geen plek voor als ik tenminste een tafeltje met twee tuinstoelen wilde plaatsen.

“Nu woon je zoals de meeste mensen,” zei Tess, nadat ze zwijgend de situatie in en om het huis in zich had opgenomen. “In je vorige huis hoorde je tot de uitzonderingen. Nu niet meer, maar het scheelt je in elk geval een werkster, de buurtsuper is hier om de hoek en bij die Turkse groenteboer aan de overkant word je vaste klant want die zijn heel kieskeurig met eten, die hebben altijd goeie spullen.”

Bemoedigende woorden, absoluut, en als ik terugkijk was de periode waarin ik mijn oude huis verliet zo slecht nog niet, want ik voelde mij een genezen kankerpatiënte die haar toekomst heeft teruggekregen en alleen nog even moet wennen aan een kleiner onderkomen.

Maar het leven heeft zo zijn verrassingen.

Aan het huis ben ik nog steeds niet gewend en de kanker is terug. Als dat niet ironisch is!

Tijdens de paar dagen dat ik in het ziekenhuis was, zijn er nog meer voorjaarsbloemen in mijn tuintje gaan bloeien, met een uitbundigheid van kleur en vorm die niet past bij carcinomen en borstamputaties maar wel duidelijk maakt dat het de natuur volstrekt koud laat wat er met mensen gebeurt.

Door het glas van de schuifpui valt een bundel zonlicht de kamer binnen waarin miljoenen stofdeeltjes dwarrelen. Ik zou mijn naam kunnen schrijven op de eettafel en het glanzende mahoniehout van de antieke secretaire die van mijn schoonouders is geweest en die Huib achter heeft gelaten. Het ziet eruit alsof ik in geen weken met een stofdoek heb rondgelopen.

In werkelijkheid heb ik het huis de dag voor de operatie nog een goede beurt gegeven. Nu ik alleen mijn rechterarm kan gebruiken – pech voor iemand die linkshandig is – zal het er voorlopig niet van komen. Ik zal moeten wennen aan toenemend verval om me heen.

Misschien had ik iets met Thuiszorg moeten regelen, of voor de komende weken hulp moeten inhuren. Er zijn genoeg vrouwen in deze straat die dagelijks op dezelfde tijd op de fiets stappen om elders te gaan poetsen. Zwart natuurlijk. Zoals hun mannen het nodige bijverdienen als ze op zaterdagochtend in hun werkmanskloffie ergens een klus gaan klaren.

Maar ik heb nu eenmaal een hekel aan vreemde mensen in mijn huis. De korte periode in mijn huwelijk dat er een hulp over de vloer kwam – Gees was een peuter, ik rende heen en weer tussen mijn huis, de crèche en mijn werk, en had geen zin om ook nog eens het huis op orde te houden – heb ik mij wezenloos geërgerd. Bij haar thuis kon kennelijk alles met een nat lapje afgenomen worden, dus die methode liet ze ook los op het gepolitoerde hout van de antieke dekenkist, die na haar behandelingen onherstelbaar uitgebeten plekken vertoonde. Van een zilveren kandelaar krabde ze het kaarsvet met een aardappelmesje en terwijl zij neuriënd met de stofzuiger tegen stoelpoten bonkte, steeg mijn stressmeter tot ongekende hoogte.

“Mevrouw waardeert me niet,” zei ze tegen Huib, toen ze hem vertelde dat ze niet meer terug zou komen.

Het moet voor ons allebei een even grote opluchting zijn geweest.

De dekenkist hebben we verkocht op mijn aandringen. Aan iets wat bedorven is kan ik geen vreugde meer beleven.